| |
| |
| |
Ron Elshout
Orgeltoon, of uw persoon?
Over de poëzie van Joost Zwagerman
Joost Zwagerman is van 1963, wat naast veel andere dingen betekent dat hij zo'n zestien jaar later op dezelfde manier kennismaakte met de rebellie van de dichters van Vijftig als van die van de negentiende-eeuwse Tachtigers: door middel van de schoolboekjes. Hem werd geleerd dat de nieuwe expressiviteit van na 1880 en de woordexuberantie en het experiment van de Vijftigers in wezen stoelden op iets soortgelijks, namelijk de afkeer van het kleine, het muffe en het voorspelbare van de toenmalige poëzie en het bijbehorend literair klimaat. Dat Willem Kloos zich in het diepst van zijn gedachten een God voelde verschilde niet zo heel veel van de ruimte van het volledig leven die Lucebert op poëtische wijze tot uitdrukking had trachten te brengen.
Ik citeer hier de eerste zinnen van Zwagermans beruchte Volkskrant-stuk ‘Het juk van het grote niets’ (6-11-1987), waarin ik slechts ik in hij veranderd heb, omdat mij opviel dat Zwagerman, in de schoolbanken gezeten, kennismaakte met de rebellie van de Vijftigers, terwijl ik daar altijd de poëzie geschreven zou hebben. Dat lijkt slechts een nuance, maar is het niet. Zwagerman is dermate in literair-politieke zaken geïnteresseerd dat zijn eerste bundel, Langs de doofpot, ook uit 1987, voor een niet onaanzienlijk deel bestaat uit pogingen zijn plaats en richting te bepalen in het Nederlandse poëzielandschap.
| |
Een stukje literatuurgeschiedenis
Historici kijken terug en categoriseren. Bijkomend probleem van de tweede werkzaamheid is dat de geschiedkundige altijd moet vergroven. Zwagerman wijst daar in het genoemde artikel ook op wanneer hij schrijft: ‘Een dergelijke indeling wordt weliswaar vaak van stal gehaald maar deugt niet, werkt verstarrend en doet onrecht aan een aantal zeer belangrijke dichters die niet ogenblikkelijk zijn in te passen.’ Hij verwijst hiermee naar een tweedeling waarmee men de Nederlandse poëzie vaak te lijf gaat: aan de ene kant zouden er anekdotische dichters zijn, die de taal als middel zien om verslag te doen van hun al dan niet romantische wedervaren; aan de andere kant zouden zich de hermetische of autonome dichters bevinden, die (in de woorden van Bernlef) ‘de taal centraal in hun werk plaatsen en binnen een gedicht proberen het verloop van de tijd tegen te werken. Het gedicht wil geen beschrijving van de werkelijkheid zijn, maar zelf werkelijkheid.’
Als voorbeeld van de laatste soort poëzie citeert Zwagerman een strofe uit een gedicht van Gerrit Kouwenaar uit diens bundel het ogenblik: terwijl (1987)
het gat dat men stilte heet, niet alleen
bij gebrek aan leven, maar om de alleruiterste meter
nadat zelfs de echo zich opat, het op heeft gegeven -
Hij noemt juist Kouwenaar, omdat die in Zwagermans visie de toon heeft gezet voor de z.g. hermetische poëzie. Dichters die door Kouwenaar beïnvloed lijken, worden door Zwagerman gekapitteld vanwege het schrijven van weliswaar ‘vakkundige’, maar vooral ‘saaie, topzware, behoudende, overacademische, bloedeloze, onuitnodigende, kleine poëzie’. Los nog van de onwerkzaamheid en het mijns inziens tamelijk nutteloze van dit soort opsplitsingen, blijkt de opgelepelde tweedeling vervolgens om twee redenen voor niets opgevoerd.
Ten eerste sluit Zwagerman Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey om hun kwaliteiten uit, noemt als voorbeelden Wiel Kusters, Peter Nijmeijer, Hans Tentije, Peter Zonderland, spreekt zijn bezorgdheid uit over Rutger Kopland en J. Bernlef, maar haalt omwille van ‘de bijbehorende sfeer, de contouren van een
| |
| |
gelijkluidende kleinheid’ Jan Kuijper, Frans Budé, C.O. Jellema en T. van Deel binnen. Eerst een ‘stroming’ beschrijven, belangrijke exponenten uitsluiten en weer anderen om andere redenen wèl noemen, - dan gaat het je om iets anders. En dat is ook zo.
Dat is meteen het tweede argument om de beschreven tweedeling maar buiten schot te laten, want de lezer die nu logischerwijze zou denken dat Zwagerman een pleidooi houdt voor de anekdotische dichters, heeft het mis. Wie goed leest, ziet in één zin in welke ‘traditie’ Zwagerman het wil zoeken: ‘Lucebert, maar ook dichters als Hugo Claus, Jacques Hamelink of Kees Ouwens zijn niet in deze tweedeling te passen.’ Dit zijn dus de dichters die de poëzie schrijven die Zwagerman, als woordvoerder van het rebellenclubje de Maximalen, voor ogen staat: ‘krachtdadig en vol lawaai, ronkend en licht vandalistisch’. Van deze vier voorbeelden kan minstens gezegd worden dat hun oeuvre de toets van een kritische lezing kan doorstaan. Dat dit niet geldt voor alle Maximalen is inmiddels ook tot Joost Zwagerman doorgedrongen, want in ‘Maximale jaren’ (Bzzlletin 200, ook opgenomen in Collega's van God) probeert hij de kritiek op de Maximale poëzie te weerspreken. Wie wederom goed leest, ziet dat er van de hele ‘groep’, Arthur Lava, Joost Zwagerman, Bart Brey, René Stoute, Frank Starink, Dalstar, Johan Loos, René Huigen, Tom Lanoye, K. Michel, Pieter Boskma, wellicht alleen de laatste drie en waarschijnlijk de laatste twee met hun dichterlijke werk zullen overleven, terwijl Zwagerman vindt dat:
De Maximalen (v.l.n.r.: Starik, Dalstra, Boskma en Zwagerman) in Parijs voor lezingen aan het Institut Neerlandaise (1991).
uiteenlopende dichters als Elma van Haren, Robert Anker, Dirk van Bastelaere, Meindert Inderwisch, Arjen Duinker, Peter Ghyssaert, Tomas Lieske en Tonnus Oosterhoff het soort poëzie schrijven waar de Maximalen eerder luidkeels en hartstochtelijk voor hebben gepleit.
| |
| |
Het zou voor de essayist Zwagerman pleiten als hij eens met voorbeelden verlucht op papier zou proberen te zetten wàt dan de genoemde dichters met elkaar verbindt, want ik vind het een nogal heterogeen gezelschap. Welke maatstaven je kunt aanleggen om iemand anekdotisch of hermetisch te noemen weet ik nu zo langzamerhand wel, maar de adjectieven ‘krachtdadig en vol lawaai’ (de rococo-poëzie van Peter Ghyssaert??), ‘ronkend’ (de springerige gedichten van Tonnus Oosterhoff??), ‘licht vandalistisch’ (K. Michel?? ‘Dichter! / Kam je haar, poets je schoenen!’) zijn mij niet afdoende.
In ‘Maximale jaren’ heeft hij het beurtelings over ‘de Maximalen’ en ‘wij’, alsof hij zijn eigen positie in het ongewisse wil laten en in de twee artikelen laat Joost Zwagerman zijn eigen poëzie buiten beschouwing, - tijd dus om naar die poëzie zelf te gaan kijken.
| |
Langs de doofpot
Het was (en is) na het bovenstaande niet zo heel verrassend dat Zwagerman zijn bundel uit 1987 begint met de afdeling ‘De stilte ontluisterd’. In het eerste gedicht poseert hij als een door hem verfoeide hermeticus:
Kijk dan. Roerloos ben ik nu,
als in een goed gedicht van iemand anders.
Te grabbel gooit zich niet de looppas, nee,
een daad is niet langer volzang vijftig de bevestiging.
Als ding houd ik mijn mond
en nagel alle grond gelijk.
De dichter die zich achter het gedicht verschuilt, schrijft een hermetisch gedicht en smijt met de verwijzing naar Remco Camperts ‘poëzie is een daad van bevestiging’, één van de evergreens van de Vijftigers, de knuppel opnieuw polemisch in het hoenderhok. Met het citaat van Campert wordt deze ingelijfd bij het legioen dat blijkbaar Zwagermans zegen heeft en tegelijk wordt de toon gezet: de eerste drie gedichten van de bundel verzetten zich tegen roerloosheid (‘Mijn roerloosheid is niet absoluut.’), tegen het feit dat poëzie niet langer een daad van bevestiging zou zijn, tegen stilte (‘Stilte weet zich met geweld bereikt’, ‘zwijgzaamheid door een verwerping wordt verrijkt’), tegen afwezigheid (‘Niet houd ik mij in afwezigheid op’), tegen ‘niet-bestaan’ en, men mag aannemen, (vooral) tegen de poëzie die daar volgens Zwagerman voor staat.
Nu wil de ironie van deze ironische gedichten dat er, naar mij voorkomt, tegen een fantoom gevochten wordt, want één van de koppen van Jut waar Zwagerman met zijn polemische klauwhamers op mikte was Marc Reugebrink, van wiens poëzie en poëtica ik juist heb getracht te laten zien dat deze zich richten op: ... beweging (‘Een karaf van Pandora’, Bzzlletin 195, 1992). Het tegendeel dus van de thematiek die Zwagerman hier beschrijft, maar iets waar bij oppervlakkige lezing, zeker wanneer het niet in besprekers kraam te pas komt, overheen gezien kan worden. Wederom: het moet dus om iets anders gaan. En dat is ook zo. De kern van Joost Zwagermans kritiek op Komgrond, de eerste bundel van Marc Reugebrink is het verwijt dat, ondanks alle vakkundigheid, ‘een eigen toon er ook in zijn geval weer geheel bij ingeschoten is’ (VN, 12-3-1988). Toch denk ik dat Zwagerman Reugebrinks poëzie voornamelijk niet ‘krachtdadig en vol lawaai, ronkend en licht vandalistisch’ genoeg heeft bevonden, want over een eventuele schatplicht aan anderen kan hij, gezien zijn eigen debuut een jaar eerder, niet vallen.
Mag het ‘hermetische jargon’ in de eerste drie gedichten er als parodie mee door kunnen, - verderop in de bundel leunen nogal wat niet parodiërende gedichten op het jargon van de Vijftigers. Vooral echo's van Lucebert zijn duidelijk hoorbaar in ellipsen (‘Het was alsof ik deelgenoot alsof ik graan had in mijn hoofd’) en woordvolgordes (‘Ik heb te regelen een kindjelief’, ‘dus ik beken ik heb gewankeld’, ‘Blijft over dat ik richt mij in’), opsommingen (‘een daad is niet langer volzang vijftig de bevestiging’, wijdbeens vogelvrije muze’), geëxperimenteer met woordcombi- | |
| |
naties (‘stelp de vertrektijden’, ‘paljas duisternis’, ‘aangekleed vergankelijk’), alliteraties (‘lekker lelijk’, ‘militant mathematisch’), terwijl andere formuleringen, als ‘Er is geweest zoveel beklemming om mij heen’, ‘Het moet aanwendbaar zijn mijn bezit’, ‘geef ik zomaar weg mijn vaandel van volgroeidheid’, ‘Mijn kreupel wapen was / linkshandigheid’ en ‘Ik blok uit / in onontwarbare behendigheid’, alsmede ‘een rug die strekt in het kader van ledematen’ sterk doen denken aan de in 1984 verschenen bundel Klem van Kees Ouwens. Deze laatste invloed steekt Zwagerman trouwens niet onder stoelen of banken: Langs de doofpot begint met een motto ontleend aan het gedicht ‘Wilg’ uit Klem: ‘Ik was mijn meest uitgesproken vorm // maar dit baatte niet’. De tweede strofe van Ouwens' gedicht vervolgt met: ‘Ik adoreerde in deze de uitkomst van het / project van mijn / voorstelling’. Als we er van uitgaan dat de ik als lichamelijke persoon zijn ‘meest uitgesproken vorm’ is, maar dat die niet voldoet omdat hij zichzelf
niet genoeg is, dan zou het antwoord op dat tekort, ‘de uitkomst van het project van mijn verbeelding’, op het gedicht kunnen slaan. Het accent dat Joost Zwagerman met de opname van dit citaat op de vorm legt, genereert bij lezing van de bundel een interpretatieprobleem, want op bladzijde 19 gaat hij ‘in gesprek’ met ‘Aas’ van Cees Nooteboom. (Zo goed als het mij bevreemdt dat Zwagerman H.H. Ter Balkt niet genoemd heeft als één van de dichters met wie hij zich solidair wenst te verklaren, verbaast het me dat Nootebooms naam door Zwagerman c.s. niet in verband gebracht wordt met de hermetici. Diens poëzie is immers, tot in de titels, ruim voorzien van wat Zwagerman noemt ‘de sjablonen van een [hermetische] poëtica’: Koude gedichten; Het zwarte gedicht; Gesloten gedichten; Aanwezig afwezig; Rollende stenen; Niemand; Rotswand; Reducties; Vuurtijd, ijstijd).
Het gedicht van Cees Nooteboom:
Aas
Poëzie kan nooit over mij gaan,
Ik ben alleen, het gedicht is alleen,
en de rest is van wormen.
Ik stond aan de straten waar de woorden wonen,
boeken, brieven, berichten,
De woorden, in lichte of duistere vormen,
veranderden mij in een duister of lichter iemand.
en herkenden zichzelf als een ding.
Ik kon het zien en me zien.
Nooit komt er een einde aan deze verslaving.
Eskaders gedichten zijn op zoek naar hun dichters.
Ze dwalen zonder commando door het grote district van de woorden
en verwachten het aas van hun volmaakte,
gesloten, gedichte, gemaakte
Al in de eerste regel neemt Nooteboom een ‘hermetisch’ standpunt in, want als het werk van de autonome dichters ergens van doordrongen is, dan is dat van het besef dat tussen taal en de wereld om ons heen géén één-op-één-relatie bestaat. Wie ik of, zoals hier, mij zegt of schrijft, gebruikt woorden die niet (kunnen) samenvallen met de vleselijk of geestelijke lichamen waar ze naar verwijzen. Vandaar, denk ik, de mooie kruisstelling ‘lichte of duistere vormen’ - ‘duister of lichter iemand’. Het is nog maar de vraag of een duister gedicht verduistert of juist verlicht. Of andersom. Hoe dat ook zij, Nootebooms gedicht portretteert de dichter als de vormgever van zijn gedichten en doet een beetje denken aan de beroemde uitspraak van Michelangelo dat een beeld al in het marmer aanwezig is en dat de hand van de beeldhouwer het ‘slechts’ uit het steen hoeft te bevrijden.
De opname van het Ouwens-citaat komt vreemd voor, omdat Zwagerman, wellicht mede geprikkeld door het ‘hermetische sjabloon’, ‘Gedichten [.....] als een ding’, ‘Aas’ voorziet van het volgende contrafact:
| |
| |
Dressuur
Jij zegt er is een vormeloos eskader
dat langs het matte, ongeschreven grasland scheert,
er zijn ook overal de wormen, overal is aas.
Aan de waterkant zit jij, de visser. Je wacht.
Dressuur is in je handpalmen.
Waar ben jij thuis? Waar gewacht wordt.
Waar wordt gewacht? Aan het water. Op straat. In huis.
Aan de straten waar de woorden wonen
kammen stille slangendichters huizen uit. Zij weten niet
dat poëzie de taal niet dakloos maken mag. Zij jagen.
Maar nog zijn er dichters, vissers die op balkons
van onverwoord bewoonde huizen durven te gaan staan,
starend, wachtend op wat bewegen gaat.
Ik, ik ben zo'n dichter. De huur
van mijn naamloos bewoonvertrek is een
zweepslag - betaalbaar, navoelbaar,
De tegenstelling met ‘Aas’ is op eerste gezicht duidelijk: Zwagerman stelt inhoud tegenover Nootebooms vorm. Maar zo ontstaat er een paradoxale relatie met het motto; blijkbaar moet in Zwagermans visie Ouwens' tekort (‘dit baatte niet’) te lijf worden gegaan met ‘inhoud’. Het aas dat Nootebooms gedichten lokt is ‘hun volmaakte, / gesloten, gedichte, gemaakte / en onaantastbare // vorm’. Dat is niet alleen een programmatische uitspraak, maar ook een kwaliteitseis en ik vrees dat ‘Dressuur’ daar niet aan kan voldoen. De visser, gezeten in het matte, ongeschreven (?) grasland, die Zwagerman van Nooteboom maakt, vind ik in ‘Aas’ niet terug, die ik ‘stond aan de straten’. De stille slangendichters zullen wel hermetische dichters zijn, want dat zijn dichters die de relatie taal - werkelijkheid op spanning zetten en zo ‘taal dakloos maken’, maar ik zou ze dan volgens Zwagermans opvattingen als adders onder het matte gras verwachten, om ze eventueel, zoals dat op bladzijde 13 gebeurt door een ‘harde werker’ ‘van de grasmat’ te laten ‘raggen’, en ze niet huizen uit laten kammen. Bovendien jagen ze, terwijl Zwagerman hen in de eerste gedichten juist hun ‘onthechte roerloosheid’ kwalijk nam. En wat een bevreemdende beschrijving van een dichter die deze roerloosheid afwijst: ‘starend, wachten op wat bewegen gaat’. De huur is een zweepslag?
Al met al ziet het er inderdaad naar uit dat Nooteboom de op zich afkomende gedichten meer ‘dresseert’ dan Zwagerman. Op de keper beschouwd is dit dus een nogal inconsistente, zelfs wel slordige plaats- dan wel richtingsbepaling, het is in de dichters eigen woorden: een beweging die neigt naar poëzie.
Of de oorzaak daarvan gelegen is in de gemakzucht waar mee hij op bladzijde 26 koketteert, weet ik niet, je zou zelfs kunnen denken aan opzet, als je Zwagermans criterium ‘licht vandalistisch’ in gedachten houdt en je oog hebt voor zijn eigen typeringen als ‘De zweepslag over de ordening’ (blz. 48) en ‘wat ik maakte werd vlek’ op bladzijde 26. Op dezelfde pagina noemt hij ‘de pen de lompe horrelvoet’, een beeldspraak waarmee hij, ‘de malle mankepoot met woorden’ (blz. 21), zichzelf ongelukkigerwijs nogal voor de voeten loopt, omdat hij met die formulering de tekortkomingen van de taal, c.q. de poëzie verwoordt die nu juist door de door Zwagerman verfoeide autonome dichters beleden wordt.
Op deze wijze kan hij met de te geringe aandacht voor de vorm van zijn woordbuitelingen inderdaad veroorzaken dat de gedichten bij een al te gedetailleerde lezing niet standhouden.
In zijn verzet tegen ‘stilstand’, ‘roerloosheid’, willen zijn grote woorden nogal eens op hol slaan en gaan rondzingen. Hij heeft zich heftig afgezet tegen ‘de hermetici’, is in beweging geraakt, terwijl het niet erg duidelijk is waarheen en dicht er soms retorisch (‘ronkend’?) op los: ‘Mugsgewijs / omzoem ik schuimbekker mijn spullen, / bepraat tandeloos mijn huis’ (blz. 44); ‘Geen reis / bolt zich zó op, laat zich de bestemming leunen’ (blz. 48).
Nu zou men deze poëzie wellicht ‘ronkend en
| |
| |
licht vandalistisch’ moeten lezen, of, zoals Menno ter Braak de vraag ‘Hoe men dan poëzie leest?’ beantwoordde: Ik geloof op de rand van slaap en de droom. [...] in een onbewaakt ogenblik [...] ze verstrooid door te bladeren...’, maar daarmee doe je Zwagermans inzet te kort. De bundel bevat per slot van rekening een heuse ars poëtica die, alweer: ironisch genoeg, nog voldoet aan de eis van de oude Kloos dat vorm en inhoud van een gedicht op elkaar betrokken dienen te zijn, want de door Zwagerman zelf als ‘licht vandalistisch’ en door mij als ‘stuurloos’ getypeerde omgang met de taal weerspiegelt een deel van de thematiek.
Want de rusteloze protagonist reist wat af. Enkele titels spreken boekdelen: ‘Ik heb te regelen’, ‘Nee. Neehee!’ ‘Te rusten kan ik me niet zeggen’, ‘Geweest’, ‘Reiziger die spelen gaat’, ‘Een verhuizing’. Opnieuw dient de vraag zich aan: Langs de doofpot, maar waarheen? Voor het grillige meisje dat de dichter op bladzijde 20 wel zou willen zijn, is ‘verdeeldheid van hier naar daar, weetikveelwaar’. Van ‘Reizigers, het reizen’ luidt de tweede strofe:
Mij wordt ook gevraagd waar
ik uitstap, ‘waar ik dan wezen moet’.
De afstand van mij van hier naar
waar men mij brengt, neerlegt, dat
laat ik me maar aanleunen, antwoord ik,
ik hoef dus eigenlijk nergens heen, antwoord ik.
Wat Joost Zwagerman zo langs de doofpot gesnaaid heeft, is teveel een ‘papieren draaikolk’ (blz. 18) geworden. Als het waar is wat hij op bladzijde 28 schrijft, ‘Besmeurd, zo moet mijn lied geklonken hebben’, dan komt dat doordat hij te slordig is geweest, teveel leentjebuur heeft gespeeld bij de Vijftigers. Hij had voor de eerste afdeling misschien beter naar Lucebert moeten luisteren die schreef ‘geen gedicht mag betogen / wil het slagen’. Nu is hij zowel naar de inhoud als de vorm op drift geraakt, of zoals hij het zelf formuleert: ‘beweging is te dichten, maar schept de val’.
| |
De ziekte van jij
De bundel uit 1988 die de geschiedenis en teloorgang van een liefde verbeeldt, is naar de vorm een voortzetting en zelfs een verheviging van de toon die in Langs de doofpot werd gezet. Het muzemeisje wordt assonerend (‘vreeën wij ons naar eeneiigheid’; ‘woonfantoom, droomsjabloon’), allittererend (‘geniaal, genitaal’; ‘vestaalse, mestvaalt’), inversief (‘... zocht allengs naar als jij en ik eens’), experimenteel (‘sprookjesachtig eenmans[Sic!]auditorium’), kortom: à la Vijftig gepoogd te annexeren. Hij bespeelt daarbij alle registers tussen Himmelhochjauchend en rechtstreeks van de straat, haalt intertekstueel zulke uiteenlopende dichters binnen als Lucebert, P.C. Hooft, Paul van Ostayen, J.C. Bloem, Hugo Claus, Herman Gorter en vliegt in deze ‘kermistent van woorden’ zo nu en dan ongelooflijk uit de bocht: ‘dubbelrondbeborste bommenvrouw’ waardoor zijn ‘monomane litanie voor even parodie wordt’.
| |
Twee gedichten
Aan zijn eigen Maximale normen voldoen de gedichten uit De ziekte van jij zeker, want het wordt nergens ‘zo stil en leeg als in moderne poëzie’, maar ik ben er van overtuigd dat de poëzie van Joost Zwagerman er bij gebaat zou zijn als hij in staat zou zijn de vermomming van poëtische onverschilligheid (Langs de doofpot eindigt met de irritante regel ‘Ik kan mijn onverschilligheid weer in’, alsof poëzie los staat van het leven, alsof de vorm los staat van de vent) die zich in de eerste bundel uitte in woorden als ‘geveinsd’, ‘speelde’, ‘doe ik alsof’ achter zich te laten en desnoods zou proberen wat minder lawaaiig vandalistisch te schrijven. Dat hij dan zijn beste gedichten schrijft, bewijzen deze twee gedichten:
Om te worden het vriendelijk en telgaand
paard, prikkeldraad en te heet asfalt mijdend
alsof gevaar zich enkel openbaart als wat
schrammen met een beetje bloed soms, of gewoon
| |
| |
als vloeibaar zwart waaraan je je kunt branden,
- daarvoor moet ik nog zo heel veel doen.
Ik moet mijn kleding verstellen, mijn haar
eens grondig wassen. En dan nog is het niet
mooi en schoon genoeg aan mij om alle angst
te herleiden tot versperringen die pijn doen,
tot huis die niet meer wil.
De argeloze hangmat
Als een kwartel zo stuurs zit ze
in haar kamertje. Het hoeft maar ogendicht te zijn
of de wandelgangen komen weer, schelle dijenkletsers
in haar hoofd, een woordenstroom van echo's.
Slapen als een opgeborgen ei is wat ze wil,
ze wil flinterdunne dromen vlak boven haar ogen
Houdt ze ze open dan is er overzicht en orde,
dan ruikt ze de logge opstaanlucht die
hoekig en bedaard de slaapkamerstilte omlijnt.
Dan is ze waar ze wezen kan.
Geen ooglid naar beneden dus. Duisternis, dat is
een vormeloze koelcel met ingevroren stemmetjes.
Het maakt haar huid één grote, opgezwollen winterteen,
geprik, gestotter, een tinteling
vol kamerzwart geroezemoes.
Kwarteltje, je aangezicht! Rondom haar geeuw kleeft
de behoedzaamheid, op haar tong een klontje angst.
Juist voor haar moet een gedicht geschreven,
geen wandelgang van woorden, nee: om haar hoofd
moet een geschubde hand waarin zich schemer plooit,
de slaapdoorlopen eierschaal, de argeloze hangmat.
Joost mag het weten: Hij hoeft helemaal niet uit zijn ‘overvolle goocheldoos van al te zinverrukte zinnen’ ‘raaskal in het rond te rijmen’.
|
|