Bzzlletin. Jaargang 23
(1993-1994)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Alan Swanson
| |
De nomadeHij ging als vijftienjarige naar zee, en was ongeveer zes jaar lang met tussenpozen zeeman, meest als stoker op veertien verschillende schepen in alle delen van de wereld. Hij las gulzig alles wat hij te pakken kon krijgen, en tekende en schilderde veel (een liefhebberij die hij gemeen had met August Strindberg). Hij schreef ook gedichten, die hij vaak aanbood aan verschillende zeemanstijdschriften en tenslotte bijeenbracht in zijn eerste bundel, Spökskepp (Spookschip, 1929). Deze bundel werd twee jaar later gevolgd door Nomad (1931), een titel die zijn fundamentele opvatting over het zeeman-zijn weergeeft. Kort na zijn debuut-bundel werd Martinson opgenomen in een bloemlezing van nieuwe poëzie met de titel Fem unga (Vijf jonge [dichters], 1929), waarmee een dichterlijke stroming in Zweden die het ‘vitalisme’ genoemd werd zich presenteerde. De geestelijke vader van deze stroming was de Zweedse dichter | |
[pagina 65]
| |
Artur Lundkvist (1906-1991), maar de poëtische wortels lagen bij de Amerikanen Walt Whitman, Edgar Lee Masters, en, vooral voor Martinson, bij Carl Sandburg, wiens duidelijk gebruik van alledaagse thema's de wereld om hem heen weerspiegelde. Martinson, die later een gedeelte van Sandburgs werk in het Zweeds zou vertalen, bewonderde Sandburgs taalgebruik en zijn openlijke, maar niet onkritische, erkenning dat wij in de eeuw van de machine leven. Martinson had ernstige twijfel aan machines en hun binnendringen in het menselijk leven, maar hij had waardering voor Sandburgs bereidheid om ze in zijn poëzie op te nemen. Martinson stond ook niet alleen in Zweden in zijn gebruik van thema's uit het dagelijks leven. De reactie op de nogal nevelige thematiek in de Zweedse literatuur voor de eerste wereldoorlog leek voor arbeider-schrijvers deuren te openen. Nomad werd in 1932 gevolgd door Resor utan mål (Reizen zonder doel) en in 1933 door Kap farväl (Kaap vaarwel)Ga naar eind2., twee prozawerken die Martinson omschreef als ‘reisboeken’. Maar ze kunnen niet vergeleken worden met Baedeker of met The World on Five Dollars a Day. Uiterlijk een verzameling verhalen, anekdotes, essays en gedichten, worden deze twee boeken bijeengehouden door een gemeenschappelijke filosofische draad. In Resor utan mål werkt Martinson het al in Nomad aangesneden thema van de centrale positie van het reizen in het menselijk bestaan nader uit. Dit is zeker geen nieuw topos in literatuur of filosofie, maar Martinson behandelt het op speelse wijze. Het boek opent met twee gedichten, waarvan het ene ‘Op de Congo’ heet en het andere ‘Lied voor de Zigeunerdame’. Van dit laatste zijn de twee eerste woorden ‘Tältet, segeln’ (De tent, het zeil), duidelijke beelden van onbestendigheid en beweging. In het eerste hoofdstuk komt Martinson direct tot zijn thema, Världsnomaden (De wereldnomade), die de voornaamste figuur wordt in een nieuw, metaforisch, utopisch programma. Hij vergelijkt de zeeman met de boer die heen en weer gaat over zijn land: ‘Ikzelf heb dezelfde reis gemaakt als de boer als ik voor een ketel in een stookruimte op zee op de stalen dekken mijl na mijl aflegde bij het stoken van de vuren, heen en weer, heen en weer. Het is de gang over de vore, naar een andere plek verplaatst. Zo interpreteert de mensheid met benen en voeten haar diepste hunkering naar het zwerven.’ (p. 11). Voor Martinson is reizen een ernstige zaak: ‘Reizen is niet alleen lachend door Toscane trekken of in een zonnig Sicilië met drie sinaasappels leren jongleren. Reizen kan betekenen centimeter voor centimeter over de aardbol te lijden.’ (p. 13) Deze boeken zijn een soort collage, waarin, en dan vooral in het eerste, Martinson onze ideeën over reizen tracht weg te leiden van het toerist-zijn, weg van het beeld van reizen als passieve, toeschouwende, ervaring, weg van het toezien hoe de wereld langstrekt, om ons het reizen te laten zien als actieve deelnemer, ook als het niet uit eigen vrije wil gebeurt. Voor Martinson is reizen iets waar je diepste wezen mee gemoeid is, iets dat ons allen zal veranderen in ‘wereldnomaden’. Het zou ons maken tot ‘het in spiritueel en bewegingsopzicht universele individu’ (p. 13), een personage dat hij ook omschreef als ‘de overintellectuele gezonde nomade’ (p. 12), een redelijke omschrijving van Martinson zelf. Later noemde hij zijn begrip ‘een lyrische hypothese’, en dat is het ook. De utopie die hij presenteert is, hoewel gegrond op zijn persoonlijke ervaring, niet zozeer als levensplan bedoeld als wel van spirituele aard. De nomade is wat Martinson een ‘geosoof’ noemt, de wijste en geleerdste onder de filosofen, degene die zijn ruimte kent. In een amusant gedicht met de titel ‘Hades och Euklides’, uit een andere bundel met een zeevarende titel, Passad (Passaat, 1945), probeert Euclides wanhopig een volkomen vlakke hel uit te meten, een herinnering door Martinson dat ons leven verschillende dimensies heeft, dat ruimte niet alleen oppervlak is. Martinson ziet ook de zeeman zelf als een bijzonder persoon in deze spirituele utopie (een rol waarvoor hij later ook de analogie van de priester gebruikte). De zeeman moet per definitie een internationalist zijn, want hij moet overal heen kunnen reizen, en hij moet | |
[pagina 66]
| |
dus ook een pacifist zijn. Hij kan slechts als volledig persoon bestaan in vredestijd, omdat de goederen die hij vervoert normaal en overvloedig vreedzame zeeën en internationale samenwerking vergen. Alleen al door zijn functie is de zeeman een protest tegen gevaarlijk overtrokken of exclusieve vormen van nationalisme. Als schrijver van de zee keert Martinson zich tegen de traditie van wat de Zweden sjömansromantik (zeemansromantiek) noemen, waarin de zeeman werd voorgesteld als een koene, vermetele, zelfs heroïsche figuur, die vaak voorkomt in volksliedjes zoals het Zweedse ‘En sjöman älskar havets våg’ (Een zeeman bemint de golf van de zee), een oceaan die hij een ‘betoverende maagd’ noemt aan wie hij een spoedige terugkeer belooft. Voor Martinson vertegenwoordigt de oceaan niet mysterie en avontuur, is zij geen Schateiland. Iedere reis is een tocht naar de desillusie. Bijvoorbeeld, hij benut een klassieke metafoor uit een andere reis als hij beschrijft hoe hij de binnenkant van de buiten gebruik gestelde ketel moet schoonmaken als het schip in de winter in IJsland is opgelegd, en hij ontdekt dat, evenals de negende kring in de hel van Dante, de plaats die de heetste zou moeten zijn nu de koudste is. ‘Het was alsof,’ zegt hij, ‘ik alleen aan het werk was in het ijskoude middelpunt van het heelal.’ (p. 33). Maar als het schip zelf een woonplaats voor zeelui is, het middelpunt van het heelal, de hel, en voren draagt, dan is het ook zijn ‘arbetskloster’, een ‘arbeidsklooster’. Het schip is alles en het is niets. Wat telt is de reis. De structuur van Resor utan mål en Kap farväl is episodisch, niet voortschrijdend. Elk hoofdstuk of gedicht heeft een zekere volledigheid, maar de afsluiting komt eerst aan het eind van het tweede boek. Martinson noemt de hoofdstukken ‘dwarsdoorsneden’ en bedoelt hiermee dat de structuur het nomadische ideaal waarvoor hij strijdt weerspiegelt. Voor de nomade is er geen begin en geen einde, alleen continuïteit. In 1934 publiceerde Martinson weer een gedichtenbundel, nu Natur (Natuur) getiteld. De titel en inhoud hiervan weerspiegelen een lange en grootse traditie in Zweden, waar natuurpoëzie een geëerd en belangrijk genre vormt. Dit boek vertegenwoordigt een andere kant van Martinsons werk, maar deze staat niet in tegenstelling tot die welke we tot dusverre hebben onderzocht, want de zee is ook een onderdeel van de natuur. Deze bundel werd gevolgd door twee min of meer autobiografische boeken over zijn kinderjaren, Nässlorna blomma (De brandnetels bloeien, 1935) en Vägen ut (De weg naar buiten, 1936), waar we duidelijk kunnen zien hoe Martinson speelt met wat hij onderkent als het natuurlijk verlangen van het kind om te vluchten, wat hij flyktfantasier noemt, letterlijk ‘vluchtfantasieën’. In deze periode was hij ook heel actief als schilder, met een sterke neiging tot expressionisme, zelfs surrealisme. In 1941, kort voordat de Duitsers Denemarken binnenvielen, bezochten hij en de Zweedse dichteres Karin Boye (1900-1941) het atoomlaboratorium van Niels Bohr. In brieven vertelt hij ons dat hij daar voor het eerst begreep wat het atoom betekende en kon uitrichten en ervan onder de indruk kwam en zelfs erdoor geschokt was. Dit inzicht kreeg echter pas een tiental jaren later poëtische vorm. We kunnen echter in de gedichtenbundel die nu volgde, Passad,Ga naar eind3. zien dat de reis meer het karakter krijgt van een innerlijke tocht, en hij op zoek gaat naar de spirituele dimensies van het nomadisme:
Jag har planlagt en färd,
jag har inrett ett hus
på nomadiska kuster inåt (p. 24)
(Ik heb een reis gepland,
ik heb een huis gebouwd
op nomadische kusten binnenwaarts).
In het eerste gedicht van deze groep met de titel ‘Passader’ (Passaatwinden) schrijft hij: Var i symbolernas rike skall jag finna sinnebilden som ännu kan stödja min färd? ... Borta är Ithaka... Borta är Robinson (p. 11) | |
[pagina 67]
| |
Harry Martinson
Hier laat hij Odysseus en Robinson Crusoe optreden als vertegenwoordigers van de twee kanten van het menselijk speuren, de een de naar buiten gerichte zwerver, een wereldnomade, de ander de denker, de peinzer, naar binnen gericht, naar zichzelf toe, ‘on-verenigd met elkaar... nimmer samengebracht in de Mens.’ (p. 13) Als de wereld en de zee in de tijd verstopt, geëxploiteerd raakten, en onder een wolk van atoomangst kwamen, bliezen de nieuwe passaatwinden naar binnen en voorbij de tijd. | |
Naar ‘aniara’Reeds in 1938 had Martinson het woord Aniara gebruikt als poëtische naam voor een godin, en greep er in 1942 weer op terug als de ‘kosmische godin Aniara’. Het komt voor het eerst als coherent beeld voor in de cyclus ‘Sången om Doris och Mima’ (Het lied van Doris en Mima), een vertelling van negenentwintig gedichten die de vijfde groep vormen in de bundel Cikada (1953). ‘Doris’ en ‘Mima’ zijn codenamen of objectiveringen enerzijds voor de Aarde, en anderzijds voor een enorm complex ideeën, voornamelijk de Geschiedenis (die Martinson ook ‘schuld’ noemde) en de Herinnering. Zij, want de Mima, de ‘ingenieus gebouwde’ kunstmatige intelligentie, is vrouwelijk, is ook in een grotere mate dan de Mensheid kan bereiken de ontvangster en uitdeelster van alle menselijk gevoel en emotie. De fysieke situering van deze verhalende cyclus is de Aniara, een enorm ruimteschip, gevuld met de mensheid als lading, dat een verwoeste aarde ontvlucht om ergens op een ruimte-toendra asiel te vinden. Het schip raakt uit zijn koers om een asteroïde te vermijden en komt onontkoombaar terecht in een eindeloze reis naar het onbereikbare sterrenbeeld de Lier. Zelfs in deze haastige samenvatting kunnen we al de metaforische en symbolische verbanden zien die Martinson legt zowel met zijn eigen werk als met de literaire traditie daarachter. De Aniara is de macrokosmos, een uit de koers geraakte wereld, op weg in een tocht zonder einde naar de lier, de Sirenenzang. De verteller in de cyclus is de beheerder en uitlegger van de Mima, de anoniem zo genoemde Mimarobe, en dit levert ons een sleutel tot de taalkundige complexiteit van de cyclus. Er is een overvloed aan wat op het eerste gezicht een geavanceerd technisch jargon lijkt te zijn en vervolgens niet meer dan kinderlijke geheimzinnigdoenerij schijnt. Bij nader toezien blijkt echter dat dit virtuoos taalgebruik is, met in de manier waarop woorden worden samengesteld of bedacht verbindingen met Lewis Carroll, en nog meer met James Joyce. Bijvoorbeeld, ‘Mima’ komt duidelijk van ‘mime’, voorstelling, terwijl ‘mimarobe’ verband houdt met ‘garderobe’; ‘goldonda’, het soort ruimteschip waarin ze reizen, houdt verband met ‘gondel’. De verzonnen wetenschappelijke taal, aanvankelijk zo verbijsterend, blijkt te zijn geconstrueerd met aanzienlijk wetenschappelijk inzicht (en poëtische vaardigheid), ver voor de tijd waarin zulk een nieuwe taal nodig was.Ga naar eind4. Deze verhalende cyclus eindigt met tot stilstand komen van Mima bij de vernietiging van de Aarde (een toespeling, die later expliciet wordt, op Hirosjima en Nagasaki). Er is geen Geschiedenis, geen Herinnering meer. Zonder deze is de reis een tocht naar de vergetelheid geworden. In 1956 werd deze groep het eerste deel van een langer werk, nu Aniara getiteld. Deze nieuwe cyclus van 103 gedichten is verhalend in vorm en episch van omvang en draagt de ondertitel ‘Een revue over de mensheid in tijd en ruimte’. Het is een epos dat is geschreven | |
[pagina 68]
| |
in de gedesillusioneerde schaduw van de atoomwolk.
Enscenering voor de opera ‘Aniara’
Aniara is een complex werk, dat zich beweegt op verschillende niveaus. Het kan worden gelezen als een gewone vertelling, iets dat blijkbaar Martinson altijd verbaasde, te oordelen naar de toon van zijn inleiding tot een latere uitgave ervan. Het is ook een bloemlezing van versvormen, die alles omvat van vrije verzen tot blanke verzen. Het is in de eerste plaats een werk van ethische verkenning in een briljante taal die voor zijn centrale metafoor teruggrijpt naar die oude reisverhalen uit archaïsche tijden. Martinsons eerdere reizen hebben een bijna overduidelijke filosofische strekking: het beeld van de nomade is positief en actief. In het vroege werk is de reis een tijd van zoeken en van pogen om een onverhuld utopisch ideaal van een vreedzame wereld te verwezenlijken, een wereld waarvan de vrede zichtbaar is door de reizigers op haar oppervlak, reizigers die landen en volkeren verenigen in een ritme van reizen. Bij Martinson is reizen niet primair, zoals in het klassieke gebruik van de metafoor, beeld voor leren en ontwikkeling, bij hem is reizen de metafoor bij uitstek voor de vrede. De reis van de Aniara is niets van dit alles. Haar passagiers zijn geen actieve tekenen van een zichtbare vrede, maar zijn passief begraven in haar ingewand, worden gedragen ver van een vernietiging die zij zelf tot stand hebben gebracht. Hun daad is er een niet van hoop maar van wanhoop. In de macrokosmos die de Aniara is keren we terug naar de attitudes en poses waaruit ons dagelijks leven bestaat. Nadat de Mima is stil komen te staan en de verbinding met de Aarde voorgoed is verbroken, begint de ‘revue’. Men heeft de geschiedenis genegeerd, en moet haar nu herhalen. | |
[pagina 69]
| |
Martinsons ‘revue’ over de mensheid is nietsontziend, hetgeen niet betekent dat ze zonder tederheid of mededogen is. Er is dwaasheid, er is liefde, er is angst, er is hoon, er is geloof, er is bedrog, er is pijn, er is belofte, er is zelfs wijsheid. Bovenal is er Martinsons poëzie, een poëzie die gekenmerkt wordt door een krachtige taal en een sterk ritmische elegantie, zowel in elk gedicht afzonderlijk als in de grotere structuur van het totale epos. Zijn prosodische flexibiliteit geeft ieder personage zijn eigen stem. Er zit misschien een bescheiden ironie in de vitaliteit van een zo finale reis. Toch ontkomen we niet aan het geresigneerde pessimisme van zijn ‘revue’. In het begin van de jaren vijftig leek de toekomst hopeloos, toen de Koude Oorlog zijn meest confronterende fase inging. De werkelijkheid van de atoombom had voorgoed de manier waarop we tegen vrede aankijken veranderd. In het atoomtijdperk werd het reizen zelf bedreigd door zijn vruchteloosheid, zijn onmogelijkheid als instrument van vrede. In het atoomtijdperk dient reizen slechts om te vluchten. De exodus van de Aniara is niet nieuw: de menselijke respons is altijd om geweld en dood te ontvluchten. De dimensie die Martinson aan dit oude beeld toevoegt is echter van ethische aard. Het gaat hem erom te laten zien dat we de gevolgen van onze eigen daden niet kunnen ontvluchten. We dragen allen een verantwoordelijkheid voor wat we doen, een verantwoordelijkheid die uitgaat boven onszelf. Door dit te betogen spreekt Martinson geen oordeel uit over die daden, maar bevrijdt ons er ook niet van. De plotselinge koerswijziging van de Aniara kan natuurlijk ook duiden op de verschuiving in Harry Martinsons eigen perceptie van de betekenis van het reizen, weg van een klassiek verkennen van nieuwe mogelijkheden, naar een donker aftasten van de uiteinden van het menselijk lot.
Vertaling uit het Engels: Gerrit Bunt (vakgroep Engels, Rijksuniversiteit Groningen) |
|