| |
| |
| |
Henk van der Liet
Lezen met gesloten ogen
Over het werk van de Deense schrijvers Poul Vad en Peer Hultberg
In dit artikel staan twee auteurs centraal die in Nederland nog nagenoeg onbekend zijn, te weten: Poul Vad (1927) en Peer Hultberg (1935). Voor beide auteurs geldt dat hun werken weliswaar geen grote oplagecijfers weten te halen, maar dat zij desalniettemin tot de belangrijkste vernieuwers in de recente Deense letterkunde gerekend mogen worden. Zowel Poul Vad als Hultberg hebben zich onafhankelijk van Deense literaire stromingen en modes ontwikkeld en oeuvres opgebouwd die eerder een Europees dan een typisch Deens karakter hebben. Van Poul Vad, noch van Peer Hultberg, is er tot op heden iets in het Nederlands verschenen.
| |
Voor het einde begint
Poul Vad is in eigen land, ondanks zijn lange en veelzijdige carrière, nog altijd een relatief weinig bekende schrijver en publicist. Desondanks kan zijn oeuvre als een graadmeter dienen om een indruk te krijgen van de interessante ontwikkelingen die zich in de Deense naoorlogse bellettrie hebben voltrokken. Hij debuteerde in 1956 als dichter met zijn eerste en enige poziebundel Den fremmede dag (De vreemde dag), vier jaar later verscheen zijn eerste roman De nøjsomme (De bescheidenen). In de daarop volgende decennia verschenen nog vijf romans, een aantal kunsthistorische werken en twee essaybundels van zijn hand. Het meest recente boek van Poul Vad is een verzameling autobiografisch getinte poëticale essays, die eind 1993 verscheen.
Met uitzondering van zijn eerste roman, die bijzonder succesvol was en onder meer in het Russisch werd vertaald, hebben de literaire werken van Poul Vad slechts beperkt succes gehad. Van zijn romans is bovenal de grote roman Kattens anatomi (De anatomie van de kat) uit 1978, bekend geworden, waarvoor hij in 1979 de Deense staatsprijs voor literatuur ontving en die in het Duits werd vertaald. Poul Vad is bij een groter publiek bovenal bekend als kunsthistoricus vanwege zijn biografie over de Deense schilder Vilhelm Hammershøi (1864-1916) die in 1988 verscheen en inmiddels in het Engels is vertaald.
Het literaire oeuvre van Poul Vad valt onder te verdelen in twee helften. De eerste fase, bestaat uit de eerder genoemde bundel poëzie Den fremmede dag (1956), het romandebuut De nøjsomme (1960) en de daaropvolgende twee romans Taber og vinder (Verliezer en winnaar) uit 1967 en Dagen før livet begynder (De dag voor het leven begint) uit 1970. De romans zijn allemaal min of meer onder één noemer te vatten, omdat zij een aantal terugkerende personages kennen en omdat zij qua stijl zekere overeenkomsten vertonen. Naast de overeenkomsten zijn er ook fundamentele verschillen.
Zo is de roman De nøjsomme een zedenschets waarin een groep jonge volwassenen centraal staat, een groep die ook wel aangeduid wordt als de naoorlogse ‘zwijgende generatie’. De personages die deze eerste romans bevolken, worden tegen een achtergrond van de naoorlogse wederopbouw geplaatst, voor hen vielen de bezettingsjaren samen met hun puberteit. Voor bijvoorbeeld de personages in De nøjsomme zijn niet de bezettingsjaren, maar is juist het einde van de oorlog een traumatische ervaring. De bevrijding wordt door hen beleefd als het tegenovergestelde, in hun bewustzijn wordt het einde van de oorlog synoniem met de pijnlijke ervaring van het volwassen worden. Terwijl de wereld om hen heen gaandeweg de draad van het vooroorlogse leven weer oppakt, alsof de oorlog slechts een intermezzo in de dagelijkse routine was, staan de hoofdpersonen van de roman in een vreemde wereld die grotendeels
| |
| |
aan hen voorbij gaat. Het is alsof zij met het volwassen worden er achter komen dat het hoogtepunt van hun leven al voorbij is:
‘Wat er op de jaren na de oorlog was gevolgd, kwam hem niet in duidelijke beelden voor de geest, hij zag het als een mist. In zijn herinnering vloeiden de jaren samen, waar waren ze eigenlijk gebleven? Hij vermoedde ze slechts aan de rand van zijn bewustzijn als een ondefinieerbaar, ingestort, geblakerd gebouw. Het einde van de oorlog was een roes geweest en daarna volgde - geen teleurstelling, geen ijdele hoop, slechts alledaagsheid, een oneindig lange reeks van zinloze dagen die zich tot ver in de toekomst uitstrekten.’ (p. 119)1
Deze vreemdheid ten opzichte van de alledaagse werkelijkheid, is een rode draad die door het gehele oeuvre van Poul Vad heen loopt. In zijn vroege werken komt de absurditeit van de schijnbaar alledaagse en herkenbare werkelijkheid steeds tot uitdrukking doordat kleine details, vaak bepaalde voorwerpen, plotseling een eigen leven gaan leven. De toonzetting in onder meer De nøjsomme doet soms denken aan De avonden van Reve, terwijl de taal sterke verwantschap vertoont met het werk van schrijvers als Georges Perec en de nouveau romancier Alain Robbe-Grillet.
Er is bij Vad sprake van bijna identiteitsloze personages, subjecten die dreigen samen te vloeien met de hen omringende wereld. Daar komt nog bij, dat bijvoorbeeld in de roman Taber og vinder (1967), ook de taal soms minimalistische trekken vertoont, niet zelden is dat wat er in de tekst niet gezegd wordt belangrijker, dan wat er wèl staat.
Voor de hoofdpersonen in het werk van Vad hebben de door vorige generaties overgeleverde waarden en normen, maar ook de tastbaardere wereld der dingen, hun vanzelfsprekendheid verloren. Zij hebben hun verwachtingen van het leven tot een absoluut minimum teruggebracht, ze hebben geen ambities en zijn, naar eigen zeggen, ‘bescheiden’ geworden. Hun leven lijkt nog slechts een vegetatief wachten op het einde. Alle romans in de eerste fase van Vads schrijverschap, kenmerken zich door de inertie van de personages. In zowel Taber of vinder (1967) als Dagen før livet begynder (1970), is er eveneens sprake van een vrijwel volledige afwezigheid van plot of narratieve ontwikkeling. De hoofdpersonen zijn introspectieve, zelfbeschouwende individuen die proberen te overleven in een wereld waar zij zich niet mee kunnen identificeren. Zij reageren hierop door zich terug te trekken in een nauwelijks gedefinieerd bewustzijns-isolement, in overzichtelijke deel-werkelijkheden. De personages leven langs en naast elkaar, maar zelden met of voor elkaar. De sfeer in het vroege werk van Poul Vad doet dan ook sterk denken aan die van de film noir.
| |
Reizen in ruimte en tijd
De roman Rubruk (1972) luidde een nieuwe fase in het oeuvre van Poul Vad in. Aan de introspectie van de personages, het minimalistische en onderkoelde taalgebruik en het nagenoeg ontbreken van een plot, kwam een abrupt einde. Rubruk en Kattens anatomi zijn beiden op een bepaalde manier reisverhalen en in tegenstelling tot het eerdere werk ook nog eens min of meer historische romans. In vele opzichten vertoont de tweede helft van Vads schrijverschap, meer overeenkomsten met de Zuid-Amerikaanse, fantastische verteltraditie, dan met de realistische Noord-Europese traditie. De laatste roman van Poul Vad is Galskabens karneval (Het carnaval van de waanzin) uit 1981, een satirische sleutelroman waarin de wereld van de moderne kunst wordt gehekeld. Van de claustrofobische sfeer uit de eerdere romans is niet veel meer over en deze laatste roman is zelfs uitgesproken geestig in burleske zin.
Terwijl Kattens anatomi het lijvigste, meest opzienbarende en bekendste werk van Poul Vad is, mag Rubruk als zijn meesterwerk beschouwd worden. In Rubruk wordt het verhaal herschapen van de reis die de fransiscaner monnik Guillaume de Rubruk in 1253 tot 1255 vanuit Palestina naar Centraal-Azië maakte. Vad volgt in zijn romantekst aan de ene kant vrij nauwgezet het reisverslag van Guillaume de Rubruk, maar voegt daar nieuwe elementen aan toe. De centrale metafoor van het boek is het reizen zelf, dat wil zeggen
| |
| |
dat de reis, het verplaatsen in tijd en ruimte, een weerspiegeling wordt van de psychologische ontwikkeling die de hoofdpersoon doormaakt. Rubruk verliest op zijn tocht gaandeweg het contact met de wereld zoals hij die kende, hij komt in aanraking met nieuwe en vooral vreemde mensen en verschijnselen, die niet meer te rijmen zijn met het wereldbeeld dat hij tot op dat moment als het enig juiste had ervaren. De geestelijke horizon van Rubruk, door wiens bewustzijn wij alles meebeleven, verliest op de wijdse steppen van Centraal-Azië, letterlijk en figuurlijk zijn contouren, terwijl nieuwe oriëntatiepunten zich als fata morganas lijken op te lossen. Door de plot, de filosofische strekking en het historische koloriet, vertoont Rubruk sterke gelijkenis met de overigens acht jaar later gepubliceerde roman van Umberto Eco De naam van de roos.
Poul Vad (foto: Gregers Nielsen)
Een van de verrassende pointes van Rubruk is, dat Rubruk geen nieuw houvast ten opzichte van de werkelijkheid weet te vinden. In dit opzicht bouwt Vad voort op het filosofisch nihilisme of, zo men wil, het socratisch cynisme, uit zijn eerdere werk. Voor de monnik Rubruk, raken de bekende, vooral theologische en scholastische kaders om de werkelijkheid mee te beschrijven en te beheersen, tijdens zijn reis op drift. En als hij terugkeert naar Parijs, naar het centrum van de middeleeuwse wetenschap, blijken ook daar de bakens verzet te zijn en wordt hij geconfronteerd met de eerste tekenen van een nieuw wereldbeeld, namelijk het opkomende humanisme. In de wereld van de wetenschap is een paradigmatische aardschok op til, die de eenvoudige broeder Rubruk op zijn tocht letterlijk aan den lijve heeft ondervonden. Hierin ligt een belangrijke conclusie besloten, namelijk dat het verkrijgen van inzicht in de wereld voor een niet onbelangrijk deel afhangt van heel primaire fysieke menselijke eigenschappen en gevoelens.
De vraag hoe Rubruk nu als individu verder
| |
| |
moet, na een reis waarop al zijn zekerheden tot op de grond zijn afgebroken, wordt niet beantwoord. Aan het einde van de roman lijkt voor Rubruk nog slechts een nuchter existentialisme open te staan. Gelukkig is de mens een sociaal wezen dat de taal en de kunst heeft om zijn aanwezigheid in dit ondermaanse te veraangenamen. Vandaar dat Rubruk kan afsluiten met de woorden:
‘het enige dat wij met elkaar gemeen hebben, is dat wat we tegen elkaar zeggen. Wij hebben afgesproken te praten, woorden te gebruiken. In hoeverre we de waarheid spreken, of überhaupt hetzelfde bedoelen met de woorden, kunnen we dat eigenlijk ooit zeker weten? Maar wat maakt het ook uit: we hebben afgesproken te praten en op die manier verstrijkt de tijd.’ (p. 221)
| |
De roman als labyrint
De roman Kattens anatomi is een raamvertelling en - net als Rubruk - een reisverhaal. In het geval van Kattens anatomi functioneert de reis vooral als een formeel raamwerk en zoals zo vaak bij raamvertellingen is de formele structuur net zo simpel als de verhalen die binnen dat raam verteld worden, gecompliceerd zijn. In deze roman, die ruim 600 dichtbedrukte pagina's telt, maakt de lezer een treinreisje mee van zo'n 30 kilometer, tussen de twee Deense provincieplaatsjes Silkeborg en Hammerum in het jaar 1936. Maar tijdens dit korte ritje vertellen enkele passagiers verhalen aan elkaar, die de aanleiding vormen voor weer nieuwe verhalen, waarin verhalen van anderen voorkomen, etc, etc. Een literair Droste-effect, waarin we het spoor soms bijster dreigen te raken. De lezer wordt in Kattens anatomi meegevoerd naar andere tijden en naar onbekende streken en zelfs wordt het bijbelse verhaal van de ark van Noach vanuit een geheel ander perspectief opnieuw verteld.
De figuren rond wie de roman is opgebouwd, zijn de opticien Elias Lønn, diens vrouw en hun kat Spinoza. Gedrieën zijn zij onderweg naar een jeugdvriend van Lønn in het plaatsje Hammerum die dieren opzet. Het doel van het uitstapje is de kat door deze taxidermist te laten opzetten. Behalve het levensverhaal van Elias Lønn en van mensen die onderweg op kleine stationnetjes instappen, wordt er een schier onoverzichtelijke reeks min of meer onwaarschijnlijke levensverhalen verteld. Veel van die verhalen blijken, naarmate de reis vordert, met elkaar verweven te zijn. Het onbeduidende reisje wordt op die manier getransformeerd tot een labyrint van bizarre vertellingen en groteske fantasieën. Kattens anatomi is een roman waarin de grenzen van tijd en ruimte worden doorbroken en de lezer, als een treinreiziger die tijdelijk is gebonden aan de beperkte ruimte van de coupé en de dwingende chronologie van de dienstregeling, gefascineerd door het raampje naar buiten kijkt en de wereld aan zich voorbij ziet glijden.
De structuur van de roman, ‘het skelet’, wordt met verhalen en beelden aangekleed, waardoor de uiteindelijke vorm er geheel anders uit komt te zien, dan op basis van het geraamte te voorzien was. De grote verscheidenheid aan verhaallijnen in Kattens anatomi roept herinneringen op aan bijvoorbeeld Gargantua et Pantagruel van François Rabelais, Manuscrit trouvé à Saragosse van Jean Potocki, Der abenteuerliche Simplicissimus Teutsch van Grimmelshausen en aan het meer recente La Vie mode d'emploi van Georges Perec.
| |
Een verborgen microfoon
Een andere eveneens eigenzinnige en bijzonder interessante moderne Deense auteur van de afgelopen jaren is Peer Hultberg (1935). Hultberg debuteerde reeds in 1966 met de roman Mytologisk landskab med Daphnes forvandling (Mythologisch landschap met de metamorfose van Daphne), waarna twee jaar later de experimentele multi-media roman Desmond! volgde. Daarop bleef het bijna twintig jaar stil rond Peer Hultberg. Hij vestigde zich in het buitenland en het had er alle schijn van dat het bij deze twee romans zou blijven. Die verwachting werd echter in 1985, met de publikatie van zijn roman Requiem, abrupt geloochenstraft. Het boek werd ondanks zijn forse omvang van ruim 600 pa- | |
| |
gina's en de niet alledaagse vorm en inhoud, bij zowel critici als het grote publiek een succes. Met Requiem was de naam van Hultberg als één van de belangrijkste moderne Deense schrijvers in één klap gevestigd. In 1988 verscheen van zijn hand nog Slagne veje (Rechte wegen), een bundel novelles die gebaseerd is op dezelfde stilistische principes als Requiem, maar die minder indruk maakte dan zijn voorganger, doordat de tekst niet dezelfde hechte compositorische eenheid bezit die zo kenmerkend is voor het oeuvre van Hultberg. Zoals al tot uitdrukking kwam in het vroege werk uit de jaren zestig, is Peer Hultberg vooral geïnteresseerd in de mogelijkheden van het meerstemmige, polyfone modernistische proza. Dat bleek opnieuw bij Requiem, die uit 537 genummerde korte tekstfragmenten bestaat. Alle fragmenten zijn flarden van monologen van even zo veel personages, waarover de lezer verder niets te weten komt. De tekst bestaat zodoende uit korte flitsen die de lezer soms een caleidoscopische blik gunt, tot diep in het (onder)bewustzijn van de persoon die aan het woord is. Stilistisch doet Requiem
denken aan de transcriptie van een in stukken geknipte geluidsband, een techniek die door critici beschreven is als stream of unconsciousness. De laatste twee romans van Hultberg, Praeludier (Preludes) uit 1989, die in 1990 genomineerd werd voor de European Novel of the Year Award, en Byen og Verden (De stad en de wereld) uit 1992, die in 1993 bekroond werd met de prestigieuze Literatuurprijs van de Noordse Raad, wil ik hier voor het voetlicht halen.
| |
Literaire partituur
Ook in Praeludier maakt Hultberg gebruik van de techniek van de gefragmenteerde meerstemmige monologen. Een verschil met Requiem is echter dat de teksten nu rond een thematische kern geordend zijn; uit de tekst als geheel komt namelijk stukje bij beetje een biografische schets van de jeugd van Frédéric Chopin naar de oppervlakte. Praeludier is een biografisch-historische roman, gebaseerd op de jeugd van Frédéric Chopin (1809-1849).
In de Deense litteratuur is er de afgelopen 10 jaar een groeiende belangstelling voor biografische- en historische literatuur te bespeuren. Maar Praeludier is méér dan weer een roman over het leven van de een of andere bekende historische persoon. Wie een gedetailleerde levensbeschrijving van Frédéric Chopin verwacht, komt bedrogen uit. Opnieuw confronteert Peer Hultberg de lezer met scherven of stukken van een puzzel, die op verschillende manieren met elkaar te combineren zijn. Vaak hebben deze tekstfragmenten, die nooit langer zijn dan een pagina en een chronologische reeks vormen, het karakter van ‘stemmen’, alsof men heimelijk zit mee te luisteren naar mensen die monologen houden over iemand die, naarmate de tekst voortschrijdt, de jeugdige Chopin blijkt te zijn. De lezer beleeft door middel van deze taal-flarden hoe Chopin gaandeweg de werkelijkheid, zichzelf maar vooral ook de muziek leert kennen en verkennen.
Hultberg onderzoekt in Praeludier een van de specifieke problemen van het biografisch-historische genre, namelijk de vraag hoe op overtuigende en authentieke wijze een literair beeld geschapen kan worden van een persoonlijkheid en van diens bewustzijn, als die nog volop in ontwikkeling zijn. Dat het in het geval van Chopin om een muzikaal genie gaat, maakt de vraagstelling alleen maar boeiender.
De jonge Fryc, zoals zijn koosnaam luidt, wordt beschreven in de periode van zijn geboorte tot zijn twaalfde jaar, het moment waarop hij het ouderlijk huis verlaat om het Gymnasium te bezoeken. De Chopins zijn Franse immigranten en wonen in Warschau. In overeenstemming met de beperkte belevingswereld van het kind, verneemt de lezer weinig over Warschau of het Polen aan het begin van de negentiende eeuw. Naast zijn ouders wordt de wereld van Fryc bevolkt door zijn drie zusjes en het kindermeisje Bas'ka. Buiten deze kring bevindt zich de grote onbekende en vooral beangstigende buitenwereld die het gezin soms binnendringt in de vorm van ziekten en, niet zelden in een tijd met hoge sterftecijfers, in de demonische gedaante van de dood.
Chopin groeide op in een typisch burgerlijk
| |
| |
gezin, een gezinsstructuur die nog altijd voor een belangrijk deel in tact is. Daardoor raken bepaalde herkenbare facetten in de belevingswereld van het opgroeiende kind, de moderne lezer soms met onverwachte scherpte. Zo worden we geconfronteerd met de latente herinneringen aan onze eigen kinderlijke emoties, de angst voor straf of vergelding, de euforie van de beloning en de behoefte aan erkenning. Ook de zorgen van ouders voor de gevaren die de wereld voor het nog zo breekbare jonge leven in petto heeft, zijn op bijzonder pregnante wijze in de tekst verweven. In Praeludier geeft Hultberg de stemmen weer van Chopins ouders en zusjes, maar er zijn ook tekstfragmenten met een sterk moraliserende en opvoedkundige toon die terug te voeren zijn op het instrumentarium dat opvoeders aan het begin van de vorige eeuw ten dienste stond. Deze didactische hulpmiddelen zijn versjes, leefregels en fragmenten uit school- en kinderboeken uit die tijd, waarvan enkelen nog altijd gebruikt worden.
Peer Hultberg (foto: Per Folkver)
Een kenmerkend uitgangspunt van de burgerlijke opvoeding, is de gedachte dat het individu omgevormd moet worden tot een volwaardig lid van de maatschappij. Daartoe moeten ouders hun kinderen leren om zich in de wereld buiten het gezin door vlijt en gehoorzaamheid te handhaven. Vanuit dat gezichtspunt wordt de muzikale aanleg van Fryc door zijn ouders als iets bedreigends ervaren, immers hij is een muzikaal talent en krijgt het succes als het ware in de schoot geworpen en iets dat je zó makkelijk krijgt, kan je ook plotseling weer ontnomen worden. Vandaar dat de ouders van Fryc voor hem een toekomst uitstippelen met een gedegen opleiding en maatschappelijke perspec- | |
| |
tieven. Muziek en kunstenaarsschap zijn voor zijn ouders in feite niet meer dan kinderspel, het èchte leven stelt volgens hen hele andere eisen.
Op deze wijze wordt het sensitieve muzikale genie van de jonge Chopin beteugeld en onderworpen aan de normen van de burgerij en ontstaat de bron voor een later psychologisch conflict. Op één van de laatste bladzijden van Praeludier worden de contouren van dit conflict al enigszins in kaart gebracht:
‘maar nu is de kindertijd voorbij, de tijd van de muziek, nu breekt er een andere tijd aan, de tijd waarin je je moet bekwamen, en dat wat echt van belang is, jonge man, toelatingsexamen, gymnasium, over minder dan twee jaar, de belangrijkste tijd, waarin je iets zult worden, de tijd waarin je gevormd zult worden, [...] het leven is niet alleen loopjes en vingervlugheid, het is onomkeerbaar voorbij, de kindertijd, de kinderlijke spelletjes, onomkeerbaar, de tijd van de muziek, de spelletjes van de muziek, er komt iets anders, iets nieuws, de ernst van het leven, en daarvoor moet de muziek wijken, voor datgene waar het werkelijk om gaat.’ (p. 264-265)
Praeludier ontleent voor een belangrijk deel zijn charme en diepgang aan de rijkdom van het taalgebruik, er wordt grote discursieve sensibiliteit getoond in de wijze waarop de verschillende tekstfragmenten steeds op bepaalde ‘sprekers’ zijn terug te voeren. Zelden wordt direct aangeduid welk personage aan het woord is, maar toch kan door goed te lezen, of, beter gezegd, naar de stem in kwestie te ‘luisteren’, de oorsprong van het fragment getraceerd worden. Ook ontstaan er door de taalvariaties, psychologische nuances waardoor het leven van het opgroeiende genie Chopin tastbaar wordt. Zo is in het begin van Praeludier de taal in overeenstemming met de beperkte horizon waarmee een peuter de werkelijkheid waarneemt. Net als de belevingswereld concentreert de taal van het kind zich in dit stadium op primaire behoeften en drukt het zich ook uit in een gebroken, onbeholpen en redundant discours. Naarmate de roman vordert, groeit het bewustzijn van Fryc en in overeenstemming daarmee ook de rol van de taal èn de muziek als betrouwbare communicatie- en expressiemiddelen.
Het timbre en het ritme van de ‘stemmen’ die in de roman in scène worden gezet, zijn de ene keer slepend en dromerig van aard, maar kunnen dan plotseling overgaan in een opgewonden staccato. Het boek is compositorisch te vergelijken met een reeks ouvertures of preludes, korte stemmige fragmenten die een thema in verschillende richtingen uitwerken. Hultberg heeft in Praeludier een van de doelstellingen willen realiseren, die hij naar aanleiding van de roman Desmond! formuleerde. Hij stelde toen dat, net als bij een muzikale compositie, ook de schrijver een partituur moet aanleveren die vervolgens door de uitvoerder/lezer wordt gerealiseerd en dat pas door de interpretatie die aan het (noten)schrift wordt gegeven, het kunstwerk zijn betekenis krijgt.
| |
Flarden fatsoen
De romans van Hultberg zijn allemaal fragmentarisch van opbouw, hebben geen plot en geen hoofdpersonen of samenhang in meer de traditionele zin van het woord. Het zijn feitelijk aaneenschakelingen van vrij zelfstandige korte monologen. Byen og Verden - die als ondertitel roman in honderd teksten heeft meegekregen - bestaat uit honderd genummerde hoofdstukken, allemaal korte levensverhalen van burgers uit het Jutse provinciestadje Viborg. De locatie is echter nauwelijks van belang voor de inhoud van de roman. Viborg vormt een vrij willekeurig raamwerk rond verhalen, die net zo goed ergens anders hadden kunnen plaatsvinden. Het stadje moet dan ook eerder symbolisch opgevat worden, als ruimtelijke begrenzing voor een collectief bewustzijn. Viborg is een sociaal kader waarbinnen mensen elkaar kennen, waarbinnen een ‘wij-gevoel’ heerst en waarmee impliciet ook een buitenwereld wordt gedefinieerd. Met Viborg wordt dus niet zozeer de concrete plaats in het Noorden van Jutland bedoeld, als wel een Vi-borg, in het Nederlandse vertaald: ‘Wijborg’ of ‘Wijburcht’. In zekere zin heeft het stadje Viborg
| |
| |
in Byen og Verden een zelfde functie als het gezin Chopin in Praeludier.
Stilistisch kenmerkt Byen og Verden zich, net als Requiem en Praeludier, door een sterk aan de spreektaal verwante écriture met lange aaneengeregen zinnen en digressies. Elk hoofdstuk is een monoloog over de lotgevallen van een personage of een gezin en elke tekst draagt de sporen van de ‘stem’ die hem vertelt. Alle fragmenten zijn afkomstig van personen die in deze eeuw in Viborg geleefd zouden kunnen hebben, en daarmee strekt de roman strekt zich uit over een periode die letterlijk als ‘mensenheugenis’ is te betitelen. Hultberg is zelf opgegroeid in Viborg en keert in Byen og Verden terug naar de stad van zijn eigen jeugd, al is het zeker geen sentimental journey. Zoals hij ook al in Praeludier demonstreerde, staat de jeugd vooral in het teken van het met vallen en opstaan leren van de gecompliceerde en steeds aan tijd en plaats gebonden spelregels van de wereld der volwassenen. En eenmaal volwassen geworden, blijkt dat dit vaak pijnlijke leerproces, gedurende het leven door blijft gaan. Eén van de belangrijkste sancties die in het sociale verkeer tussen groepen individuen wordt toegepast is het isolement; het uitsluiten van enkelingen of bepaalde groepen, uit het sociale leven. Zij die afwijkend gedrag vertonen ten opzichte van geschreven en ongeschreven wetten en normen worden veelal stilzwijgend buitengesloten, zij die dit overkomt dragen hun lot gelaten, gaan eraan ten onder, of zoeken hun heil uiteindelijk elders. Het stadje Viborg is op die manier een collectieve ruimte die bepaald wordt door onzichtbare maar o zo voelbare krachtenvelden van normen en waarden. Elk verhaal in Byen og Verden voegt een facet toe aan een dit fijnmazige en sensibele netwerk van expliciete en impliciete gedragscodes. Bijvoorbeeld in het geval van de plaatselijke bohémien, tekenleraar Skov-Eriksen:
‘Het was niet omdat zij iets ten nadele van hem wilde zeggen dat mevrouw ingenieur Brunhiolf Sigurdsson aan mevrouw assuradeur Jørgen B. Mogensen uitlegde dat tekenleraar Henning Skov-Eriksen een janboel van zijn leven had gemaakt, zij herhaalde alleen wat juffrouw Bloch-Nissen had gezegd; Hij krijgt geen pensioen en dan heeft hij ook nog vrouw en kinderen.’ (p. 179)
Hultberg laat zien hoe taai de burgerlijke moraal is. Het Viborg uit de verhalen die aan het begin van deze eeuw spelen, werd nog volledig bepaald door sociale codes die op rang en stand gebaseerd waren. Maar zoals uit de geportretteerde levens blijkt, is de macht van het patriarchaat, de kerk en de ‘gemeenschap’ dan tegenwoordig misschien minder tastbaar geworden dan vroeger, verdwenen zijn ze allerminst. Van generatie op generatie worden de ongeschreven regels doorgegeven. Een alles bepalende factor daarbij is de angst om uit de toon te vallen, de schande om over de tong te gaan, ten prooi te vallen aan achterklap en vooroordelen. In Byen og Verden wemelt het daarom van de mensen die om de een of andere reden verstrikt zijn geraakt in de onzichtbare tentakels van het fatsoen of zich er juist volledig aan hebben onderworpen.
De lezer wordt in de positie van de meeluisterende voyeur gemanoeuvreerd en hoort honderd stemmen halve en hele roddels vertellen, die vaak met een moralistische pointe besloten worden. Deze vertelwijze ontleent zijn zeggingskracht aan één van de oerfuncties van de literatuur: het mondeling overleveren van vaak dramatische gebeurtenissen, die zo een exemplarische status en sociale functie krijgen.
De honderd stukjes levensverhaal die Hultberg in Byen og Verden als een reporter neutraal registrerend aan de lezer doorvertelt, hebben met elkaar gemeen, dat ze min of meer verborgen drijfveren, wensdromen en angsten van de inwoners van het ogenschijnlijk zo vredige stadje Viborg, tussen de regels lezend, blootleggen. In Byen og Verden komen de hoeders van de ongeschreven fatsoensnormen aan het woord, maar ook de slachtoffers, niet zelden verenigd in één en dezelfde persoon.
Requiem en Praeludier bieden inzicht in het bewustzijn van de personen die aan het woord kwamen, terwijl het in Byen og Verden vooral om het collectieve bewustzijn gaat. De belang- | |
| |
stelling voor de individuele gevoelswereld uit de eerdere teksten van Hultberg, heeft plaatsgemaakt voor de psychologische dynamiek van de sociale groep. Wat gebleven is, is het virtuose taal- en vormgevoel dat het hele oeuvre van Hultberg kenmerkt. De spreektaalachtige stijl die zijn handelsmerk genoemd kan worden, wordt ook in Byen og Verden tot het uiterste benut om de lezer op subtiele wijze in vertrouwen te nemen en mee te voeren in de besloten werelden van in meer of mindere mate verwrongen en ontspoorde levens.
| |
Literatuur
Werk van Poul Vad:
Den fremmede dag. Kopenhagen: Gyldendal, 1956. |
De nøjsomme. Kopenhagen: Gyldendal, 1960. |
Taber og vinder. Kopenhagen: Gyldendal, 1967. |
Dagen før livet begynder. Kopenhagen: Gyldendal, 1970. |
Rubruk. Kopenhagen: Gyldendal, 1972. (Herziene uitgave: 1990). |
Kattens anatomi. Kopenhagen: Gyldendal, 1978. (Vertaling: Anatomie der Katze. Hamburg; Zürich: Rasch & Röhring Verlag, 1987). |
Galskabens karneval. Kopenhagen: Gyldendal, 1981. |
Hammershøi. Vaerk og liv. Kopenhagen: Gyldendal, 1988 (Vertaling: Vilhelm Hammershøi and Danish Art at the Turn of the Century. New Haven and London: Yale University Press, 1992). |
Bristepunkter. Syv stykker om kunst og digtning. Kopenhagen: Samleren, 1992. |
Knudepunkter. Syv stykker fra det virkelige liv. Kopenhagen: Samleren, 1993. |
Werk van Peer Hultberg:
Mytologisk landskab med Daphnes forvandling. Fredensborg: Arena, 1966. |
Desmond! Fredensborg: Arena, 1968. |
Requiem. Kopenhagen: Samleren, 1985. |
Slagne veje. Kopenhagen: Samleren, 1988. |
Praeludier. Kopenhagen: Gyldendal, 1990. |
Byen og Verden. Kopenhagen: Lindhardt & Ringhof, 1992. |
De vertalingen van de fragmenten zijn van de hand van de auteur van dit artikel.
|
|