| |
| |
| |
Em. Kummer
Bagatelles pour un Massacre
Een biologisch-racistische poëtica
Céline werd sterk beïnvloed door een proletarische school van schrijvers en intellectuelen met een duidelijke opvatting over stijl: men moest af van het mooie Frans, gevoelens moesten direct worden verwoord.
In de extreem-rechtse pamfletten van Céline vindt Em. Kummer een poëtica terug die door moderne linkse ideeën wordt gedragen.
‘De wereld zit vol met mensen die van zichzelf zeggen dat ze verfijnd zijn en die, dat is zeker, dan voor geen steek verfijnd zijn. Ik, uw dienstwillige dienaar, ik geloof heus dat ik verfijnd ben! Precies zoals ik 't zeg! Echt verfijnd. Tot voor kort had ik moeite 't toe te geven... Ik verzette me... En toen heb ik me er op een dag bij neergelegd... Niets aan te doen! ... Toch voel ik me een beetje gegeneerd door mijn verfijning... Wat zullen ze zeggen? Beweren? ... Insinueren? ... Een aanvaardbare, rechtmatige, normale, officiële, gebruikelijk verfijnde knaap moet op zijn minst als Mr. Gide, Mr. Vanderem, Mr. Benda, Mr. Duhamel, Mme. Colette, Mme. Fémina, Mme. Valéry, de “Théâtres Français”... zwijmelen over de nuance... Mallarmé, Bergson, Alain... moet het bijvoeglijk naamwoord kukutten... beslijmen... verdomme! kontneukjes doen bij vlievliegje, hysterisch ronddollen met 't Nietszeggende, hoogdravend iel keuvelen, borstroffelen, kakelen voor de micros... Mijn “geliefde grammofoonplaten” bekend maken... mijn plannen voor lezingen...’
Zo begint Bagatelles pour un Massacre (1937). De toon is gezet en een groot thema aangeroerd: literatuur en stijl. Céline stelt zich tegenover de bekende schrijvers uit zijn tijd die voor geraffineerde stilisten doorgaan. Ze zijn officieel erkend, maar in zijn ogen nietszeggend.
De hoofdfiguur, Ferdinand, vertelt dan verder dat hij op precies dezelfde manier als al die auteurs had kunnen schrijven wanneer ie zich erop zou toeleggen. Maar nu is 't onmogelijk: ‘(...) ik ben er toch te oud voor, te ver, te bevuild op de vervloekte weg van de spontane verfijning... na een zware carrière “het meest ondenkbare keiharde” om nou rechtsomkeert te maken! en vervolgens me te komen melden voor het doctoraalexamen kantklossen! ...’
Ferdinand wordt vervolgens overvallen door een aanval van een ander soort verfijning: de benen van danseressen, ‘het meest genuanceerde gedicht van de wereld’.
Hij neemt een joodse collega, een zekere Gutman, in vertrouwen en vertelt hem hoe hij door zijn hartstocht voor danseressen en vooral voor hun benen, volkomen van slag is geraakt. Hoe kan hij ze benaderen? Gutman, die over goeie relaties beschikt en hem zou kunnen helpen, reageert niet zo enthousiast op Célines verzoek: ‘Aha! antwoordt ie, Ferdinand, je hebt weer een nieuwe ziekte! Wil je met de ballerina's stoeien? op jouw leeftijd! dat is een funeste neiging! ... Je hebt niet veel geld... Daar je eerder afstotend bent... naar je ui terlijk te oordelen... Zie ik het niet zitten... Daar je niet deftig bent... Daar je met je boeken zo grof, zo smerig, er zeker last mee zult krijgen, 't zou het beste zijn ze weg te moffelen, nog eerder dan je gezicht... Om te beginnen zal ik je anoniem voorstellen... Dat vind je toch niet erg?’
Ferdinand vindt alles goed als hij de danseres- | |
| |
sen maar van dichtbij kan benaderen. Gutman, die hem dan wil helpen, vraagt of hij dichter is. Aanleiding voor Céline om tegen de critici te keer te gaan. Ze hebben hem flink gepakt en voor de smerigste auteur uitgemaakt die er bestaat. Gutman reageert hierop:
‘- Hebben de critici dat allemaal gezegd? Ik had niet alles gelezen, ik ontvang de knipseldienst niet.
- Hé! Maar zeg ze smullen! Zijn het geen joden? Wie zijn je critici?’
Dit laatste zou volgens de indeling van de dialoog een opmerking van Ferdinand moeten zijn, maar 't kan niet anders dan van Gutman komen. Belangrijk, daar hij een jood is.
En dan komt de aap uit mouw. Voor Ferdinand zijn die critici
klootzakken! Allemaal vieze klootzakken, Joden! Allemaal mislukkelingen! zuigers! drankorgels! Ze hebben ieder minstens vijftien werken onder zich gesmoord... Ze wreken zich... Ze creperen... Ze zijn krenkend... Puistenkoppen! ... - Ah! Als ik royalist was... buikspreker... stalinist... Célineman... rabijnist... hoe vriendelijk zouden ze me niet vinden... Als ik alleen maar aan 't hijsen sloeg... tafel, bar met rondjes voor iedereen... De critici hebben zich onvermijdelijk altijd vergist... (...) De kritiek is een pracht van een makkie voor Joden... De grote wraak van de machtelozen, de megalomanen, uit alle perioden van decadentie...
Uiteindelijk stelt Gutman Ferdinand voor een ballet te schrijven voor de Opera, op die manier kan hij in contact te komen met danseressen. Hij schrijft er een, La Naissance d'une Fée, maar dat wordt afgewezen. Zijn collega stelt hem voor een ander te schrijven, voor de Wereldtentoonstelling van 1937, dat door het balletgezelschap van Parijs uitgevoerd kan worden. Bij het woord Parijs wordt Ferdinand helemaal vrolijk, 't komt mooi uit, hij is geboren in Courbevoie, zijn vader is Vlaming en zijn moeder komt uit Bretagne, dus allemaal prachtig. Gutman roept verschrikt uit:
‘Weg daarmee! Weg daarmee! ... Ga niet van die afgrijselijke dingen zeggen... Je brengt ons in grote moeilijkheden... Ik zal je alles vertellen, Ferdinand. De Tentoonstelling “Kunst en Techniek”, dat is de joodse tentoonstelling 1937... De grote jidderij 37. Iedereen die ze laten opdraven is joods... dat wil zeggen iedereen die belangrijk is... die de leiding heeft... Niet de stukadoors, de tuinlieden, de verhuizers, de grondwerkers, de smeden, de verminkten, de portiers... Welnee! De peukjesrapers... de toiletjuffrouwen... ik bedoel de nep... de spierballen... Welnee! Maar iedereen die iets te zeggen heeft... die beslist... die iets in zijn zak steekt... architecten, beste makker, belangrijke ingenieurs, contractanten, directeurs (...) Frankrijk moet oefenen om helemaal voor, door de Joden te creperen... en wel met enthousiasme! met volle overgave... met volle vaart! ...’
Dat zei hij allemaal voor de gein, die Gutman, om me te pesten... een beetje voor de gek te houden... Hij deed me na...
Dit tweede ballet, Voyou Paul, Brave Virginie, wordt eveneens afgewezen:
Gutman is van de Tentoonstelling teruggekomen, vier dagen later... helemaal diep in de put... snotterend, van zijn zure gezicht tot aan zijn hielen... Hij had alleen maar tegenslagen gehad... 't Is nog joodser dan ik dacht, Ferdinand! Snikkend bekende hij me dat hij overal joden ontmoet had van een gruwelijk racisme... helemaal kokend van judaïsme... tien per bureau... dertig per gang...
De danseressen interesseren zich niet voor hem, ze willen alleen met joden naar bed want die vertegenwoordigen de toekomst.
Ferdinand wordt razend en scheldt Gutman uit: ‘Daar zul je nog 's met je rotkop van staan te kijken! Ah! Zachte schil van een valse drol! Je zult 't antisemitisme nog 's meemaken! Ah! Je zult 's merken of ik me zo laat pakken! ... Ah! Je zult de opstand nog 's meemaken! ... het ontwaken van de inlanders! ...’
| |
| |
Dat is het eerste hoofdstuk van Bagatelles pour un massacre waarin al meteen een aantal thema's naar voren gebracht wordt die kenmerkend zijn voor de rest van het boek: valse verfijning tegenover echte verfijning, schijn tegenover spontaniteit, slechte stijl tegenover goeie stijl, establishment (schrijvers en critici) tegenover de eenzame verstotene (Ferdinand), rijk tegenover arm, jood tegenover Ariër, de doortraptheid van de vrouwen, uitsluitend uit op hun eigen voordeel. En dan nog de Wereldtentoonstelling van 1937 als symbool van de joodse heerschappij en de ondergang van Frankrijk.
Opvallend is dat je meteen in het begin van de Bagatelles te maken krijgt met de opvattingen van Céline over het schrijven, over zíjn schrijven. Zo is de spontane verfijning datgene wat ie later zijn spontane emotie zal noemen, en die een belangrijke rol speelt in zijn poëtica. 't Betekent heel iets anders dan de decadente, onechte, klassieke subtiliteiten van de bovengenoemde auteurs. En wat de ‘zware carrière’ van Ferdinand betreft, die tussen neus en lippen door wordt vermeld, Céline zal altijd de nadruk leggen op zijn moeilijke jeugd en de zware werkomstandigheden die hij later gekend heeft. Dit zelfbeeld, waaraan heel wat te tornen valt, behoort tot de Céliniaanse legende en maakt deel uit van zijn poëtica.
| |
Modernisme
Het vervolg van het pamflet is niet ingewikkeld. Razend geworden, besluit Ferdinand zich in te zetten voor een kruistocht tegen de joden. Daarmee begint dan iets wat op een plot lijkt. Om zijn strijd een kans van slagen te geven, gaat hij op zoek naar een bondgenoot, Popol, een schilder in Montmartre, een echte Parijzenaar, net als hij zwaar gewond uit de eerste wereldoorlog gekomen en net als hij onderscheiden met de médaille militaire. Céline vertelt hem dat hij antisemiet is geworden... ‘en niet zo maar voor de gein, maar gruwelijk, tot aan mijn ballen! ...’ Na enige aarzelingen wil Popol Ferdinand toch steunen, ook al omdat een schilderij van hem voor de Tenstoonstelling geweigerd is en de joden natuurlijk wel met de eer zullen strijken.
Maar deze vriend alleen is niet voldoende voor de strijd, Ferdinand gaat op zoek naar een nieuwe handlanger voor zijn onderneming en komt terecht bij zijn neef Gustin Sabayote in Bezon, eveneens arts maar met een betere cliëntèle. Hij brengt hem op de hoogte van zijn plan. Gustin meent dat ie veel te fanatiek is. Hoewel hij ook wel allerlei bezwaren tegen de joden heeft, vindt hij de plannen van Ferdinand maar niks en eindigt met ‘Ze doen je persoonlijk toch geen kwaad? ...’
Tegen het slot krijgen we nog een discussie tussen Gutman en Ferdinand over het racisme van de joden, de oorlog, het gedrag van de Fransen etc.
Dat is de plot. Het weigeren van de balletten geeft aanleiding tot handelen... afijn, handelen, 't loopt meer uit op monologen van Ferdinand met zo nu en dan een dialoog ertussen en daar doorheen allerlei soorten teksten. 't Geheel bestaat uit een samenraapsel van politieke en sociale opvattingen, kranteberichten, kritieken, uitbarstingen van woede, verhalen over zijn verblijf in Rusland, in Afrika, zijn periode bij de Verenigde Naties, reacties op persoonlijke aanvallen, en zijn ideeën over de kunst in het algemeen en het schrijven in het bijzonder. Verdeeld over hoofdstukken van afwisselende grootte. Chaos.
De eenheid van deze tekst is uitsluitend te vinden in de ideologie waarbij de grondgedachte is dat de vertrouwde wereld naar zijn einde snelt door toedoen van de joden en hun moderne ideeën, gesteund door... ja, door iedereen, behalve door Ferdinand. Er is een complot tussen Washington met zijn joodse bankiers, London met zijn geheime dienst, Moskou met zijn communisten, die er allemaal op uit zijn de heerschappij van de joden te bevestigen en het decadente Frankrijk in een nieuwe oorlog tegen Duitsland te slepen. Rusland, Tentoonstelling 1937, de burgeroorlog in Spanje, de crisis van het boek, alcoholisme, de slechte sportprestaties van de Fransen, de film, de literatuur, de vrouwen, de liefde, de psychoanalyse, je kunt het zo gek niet noemen, alles heeft te maken met de corrumperende invloed van de joden, de vrij- | |
| |
metselaars, de bourgeois, en de communisten, de laatsten feitelijk allemaal verjoodst en dus één pot nat. Het geduchte wapen waarmee ze de wereld en vooral Frankrijk aan hun voeten krijgen is het modernisme. Modernisme: rationaliteit, materialisme, kwantiteit, standaardprodukten, robots, wetenschap, objectiviteit, publiciteit, democratie, sociaal denken.
| |
Losse pakketten
Stijl, kritiek, literatuur zijn, zoals gezegd, vanaf het begin duidelijk aanwezig in Bagatelles. Je kunt zelfs stellen dat in de loop van het ‘verhaal’, het boek van alle kanten bekeken wordt. Zo krijgen we te maken met onderwerpen als bibliotheken, leesgedrag van de mensen en van de Fransen in het bijzonder, vertalingen, Anglo-Saksische letterkunde, verschillende literaire stromingen, en vooral met zijn eigen poëtica. Het meest opmerkelijke is evenwel de kwalijke rol die hij de joden laat spelen ten opzichte van alles wat met literatuur te maken heeft. Maar al die opvattingen worden, zoals zoveel andere onderwerpen, niet systematisch uitgewerkt, 't zijn onweerlegbare uitspraken in losse pakketten gepresenteerd.
't Is trouwens niet de eerste keer dat Céline op deze wijze literatuur op joden betrekt. In een brief uit Afrika van 25 oktober 1916, gericht aan Simone Saintu, een jeugdvriendin, schrijft hij: ‘De toekomstige Franse literatuur zou zuiver Frans moeten zijn, d.w.z. levendig, gezond, vrolijk opbeurend - Maar ze zal joodser dan ooit zijn, d.w.z. ongezond, uit op winst, hysterisch vaderlandslievend om van het minste voordeel te profiteren.’ Geraffineerde gevoelens zullen daardoor vervormd worden. Dit schreef Céline naar aanleiding van een artikel van Urbain Gohier, berucht antisemiet.
Deze passage is natuurlijk merkwaardig, een voorloper van wat we later in de pamfletten eindeloos zullen vernemen: Frans is levendig, vrolijk en opbeurend en joods is glad, vervelend en commercieel. Alleen dat ‘hysterisch vaderlandslievend’ lijkt in dit verband vreemd, maar ik laat het hier onbesproken. Overigens vind je in dezelfde ‘Afrikabrieven’ uit die tijd, eveneens hele uiteenzettingen over ondergaande en opkomende beschavingen en volkeren en over het begrip decadentie en macht, waarbij Frankrijk het nakijken heeft vanwege zijn achterlijke, Latijnse instelling, opinies die in zijn latere periode gemeengoed worden en invloed hebben op zijn ideeën over literatuur.
Stukken uit zijn Voyage en Mort à Credit, en de derde akte van L'Eglise, waarin ook duidelijke sporen van racisme aanwezig zijn, laat ik verder rusten. Op een onthullende brief aan Léon Daudet, waarschijnlijk net na de verschijning van Mort à credit (1936) geschreven, kom ik nog terug.
| |
Kunstmatig
Je kunt stellen dat in Bagatelles uitgesproken meningen van Céline over het schrijven aan bod komen, je kunt zelfs spreken over een echte poëtica. En niet zo maar één die bestaat uit voorbijgaande ideeën die constant bijgesteld zullen worden, nee, 't gaat om een aantal opvattingen die hij altijd zal blijven aanhangen, ook al treden er verschuivingen in de termen op en veranderingen in de metaforen, en zal hij na de oorlog het racisme ervan zo voor het oog wegwerken. Ik zal op de details ingaan en Célines ideeën zoveel mogelijk illustreren met teksten uit 't pamflet.
Céline rekent af met de belangrijke schrijvers uit de vooroorlogse periode: Gide, Benda, Duhamel, Colette, Valéry, Mallarmé, Bergson, Alain, en natuurlijk Proust, vooral Proust. Ze lijken allemaal op elkaar, vooral in het nietszeggende, is zijn commentaar. Het is allemaal kunstmatig wat ze maken. 't Komt er eigenlijk op neer dat ze nooit hebben kunnen schrijven en 't ook nooit zullen leren:
Het probleem gaat ze volkomen boven de pet. Stijl, dat is eerst emotie, voor alles, boven alles... Ze hebben nooit emotie gekend... dus geen enkel deuntje. (...) 't Is niet helemaal hun schuld... van die grote schrijvers... Vanaf hun jeugd, vanaf de wieg om eerlijk te zijn, zijn ze veroordeeld tot huichelarij, pretenties, geouwehoer,
| |
| |
L.F. Céline (foto: Photo Duverger)
| |
| |
overschrijven... Vanaf de schoolbanken, zijn ze begonnen te liegen, te beweren dat ze wat ze lazen zelf hadden meegemaakt... De ‘boeken’ gevoeligheid, tweedehandse gevoeligheden, als hun persoonlijke gevoeligheid te beschouwen! Al de bourgeoisschrijvers zijn in feite bedriegers! Oplichters van ervaring en gevoelens...
Dat de auteurs zo denken en voelen, dat ze geen echte emotie kennen, is volgens hem het gevolg van hun opvoeding. 't Zijn bourgeois die altijd aan de goeie kant van het leven hebben gestaan en bovendien komen ze allemaal van het gymnasium, waar ze alleen maar hebben leren denken in clichés. Ze zijn grootgebracht met vertalingen uit het Grieks en het Latijn en dat verleren ze nooit:
Ze zijn 't leven begonnen als bedriegers... ze gaan verder... Ze zijn het leven begonnen met een oplichterij... het originele stekkie, ‘het gymnasium’... Dat seminarium van de vrijmetselarij, broeinest van alle voorrechten, alle knoeierijen, alle symbolen. Ze hebben zich superieur gevoeld, bijzonder verheven ‘geroepenen’, vanaf hun zesde jaar... Een gevoelswereld, een heel leven, 't hele leven, scheidt de volksschool van het gymnasium... (...) Ze hebben hun ervaringen uit Griekse vertalingen geleerd, het leven uit Latijnse thema's en 't gelul van Alain... (...) al die onbelangrijke bourgeoisprodukten zijn vanaf het begin miskramen, emotioneel doortrapt, uitgedroogd, gerimpeld, aanstellerig, afgeschermd, beschimmeld, vanaf het begin al...(...). Het leven speelt zich alleen in hun gedachten af... Ze ‘ondervinden’ het nooit...zelfs niet in de oorlog... in hun smerig vlees van ‘precieuze’, van achterbakse opscheppers...
En op een suggestieve manier doet Céline het onderscheid tussen de verwende bourgeois en de arme sloeber nog 's goed uit de doeken.
‘Het leven is een onmetelijke warenwinkel waarin de bourgeois binnenstapt, rondloopt, zich bedient... en eruit loopt zonder te betalen... alleen de armen betalen... 't gerinkel van de massa.... dat is hun emotie... De bourgeois, de kleine bourgeoiskinderen, hoeven nooit langs de kassa... Ze hebben nooit emoties gekend... Directe emotie, directe angst, directe poëzie, ondervonden vanaf de eerste jaren toen ze arm op de wereld kwamen... Ze hebben alleen maar gymnasium-emoties gevoeld, boeken-, gezins- en later ‘gedistingeerde’ emoties... ja zelfs ‘artistieke ‘emoties’...
Céline weet dit beeld als geen ander uit te buiten, vooral als hij het sloeberschap op zichzelf betrekt:
Nooit een cent gekregen die hij niet 120 keer heeft verdiend! Z'n hele studie terwijl hij zwoegde, die Ferdinand, van de ene baas naar de andere... u weet wel wat dat betekent... gejaagd, voor de oorlog... Niet uit de bourgeoisie... geen uur op 't gymnasium doorgebracht... van de volksschool direct aan de bak! ... Ik weet precies wie je bent, knulletje! ... En hupla parmantig baasje! ... Hij ploetert vanaf zijn twaalfde! ... 22 bazen, Mijnheer, 22... Ze hebben 'm allemaal eruit geflikkerd! ... Er zijn er nog twee of drie! ... en zelfs vier als je 't precies wil weten... Die vragen zich af of ze 'm niet eruit zullen lazeren... Ze bekijken 'm met een troebele blik... Ferdinand is dat gewend. Hij was voor zijn geboorte met ziel en lichaam aan bazen overgeleverd, als alle armen... Hij heeft altijd, Heren, Dames, zijn leven van dag tot dag moeten wegjatten! afkopen! ... beetje bij beetje... net doen alsof ie bij de anderen hoorde... op een galeibank... met één hand werken voor de bazen, met de andere voor zijn eigen hersens... en goed uitkijken dat niemand er iets van merkte! ... Hij heeft zich in de plees verborgen, hij deed net alsof hij zich ging afrukken, om zijn examens voor te bereiden... 't Is zoals ik 't vertel... Ze zijn vuil je klassebroeders zodra je probeert je vrij te maken, ze zijn erger dan alle bazen, wat betreft jaloezie, rancune en lafheid... Eindexamen gymnasium... medicijnen... en toen de Voyage er nog bij, alsof 't niets was... en niet over Wegen, verzeker ik u, die langs de Ministeries leidden...
| |
| |
| |
Gevoel en intellect
Het is nu wel begrijpelijk dat er in de ogen van Ferdinand tussen de gevestigde auteurs, de emotieloze, verwende bourgeois-zoontjes, en hemzelf die tot diep in zijn vlees getekend is door de onnoemelijke ellende van het leven, een levensgroot verschil bestaat in stijl. Daar waar de eersten een glad, eenheidsworsterig Frans gebruiken, zal hij naar de echte deun zoeken die al zijn gevoelens weergeeft, de enige authentieke toon. Die van hem.
Om te beginnen gebruiken die schrijvers een mooi en subtiel Frans:
Het ‘frans’ van het gymnasium, het bezonken ‘frans’, het gefilterde frans, sober, gestold frans, opgepoetst frans, (gemoderniseerd naturalistisch) (...) het frans smerig van sierlijkheid, verzorgd, oosters, zalvend, glad als stront, het grafschrift zelf van het franse ras. (...) Al die verhalen, die stijlen, die houdingen, die charmes komen voort uit het hoofd en de school... Nooit uit de knaap zelf.
Ze hebben dan ook niets waarop ze terug kunnen vallen, innerlijk zijn ze leeg. Het lezen en vertalen van Grieks en Latijn maakt dat de klassieke werken model staan voor de stijl van de Franse auteurs en wekken daardoor de indruk allemaal hetzelfde te zijn, produkten van robots.
Vandaar ook hun angst voor wat zich in het ‘echte’ leven afspeelt, is Célines mening. In en door hun stijl beschermen ze zich ‘tegen schokken van buiten (...), alle catastrofes waardoor al de grote baby's van Kunst en Administratie in een mum kunnen wegstuiven, verdampen, zodra ze zich in het volle daglicht wagen... in de krachtige wind van de wereld’. En om het nog duidelijker te maken schrijft hij: ‘Ze hebben alle kleur verloren, alle smaak, alle smeerlapperij of persoonlijke toon, racistisch of lyrisch.’
Deze tegenstelling tussen gevoel en intellect wordt ook in biologisch-racistische termen vertolkt want constant krijgt de lezer te horen dat joden spontane gevoelens haten of, anders gezegd, weerzin hebben tegen de Arische vervoering en dat ze in feite niet op kunnen tegen de ‘biologische superioriteit’ van diezelfde Ariërs. In alle toonaarden worden de joden getekend als inferieure wezens, genetisch gekenmerkt door een primitief gestel, verwant aan negers, waardoor ze absoluut afgesneden zijn van de hogere waarden van de blanken.
Voor degenen die nog steeds menen dat Célines racisme niet biologisch gefundeerd is, het volgende: ‘De negerjood, gemengd, gedegenereerd, zich toeleggend op de europese kunst, verminkt, vernielt, en voegt er niets aan toe. Hij is gedwongen op een zekere dag tot de negerkunst terug te vallen, laten we dat nooit vergeten. De biologische inferioriteit van de neger of van de halve neger in onze klimaten is vanzelfsprekend.’
De joden zijn volgens Ferdinand ook Aziaten van wie je eveneens moeilijk kunt verwachten dat ze de fijngevoeligheid en 't poëtische van de oorspronkelijke Europeaan bezitten. Europeaan! Ook daarmee moet je voorzichtig zijn bij Céline, want de Fransen van onder de Loire, uit de Midi, zijn net zo goed onbetrouwbare kletsers en opscheppers, dat geldt overigens voor alles wat uit het Zuiden komt. En trouwens, de mening die hij over de rest van de Fransen spuit is ook niet opwekkend, het is het meest verachtelijke volk dat zich op twee benen rondbeweegt omdat ze zich helemaal overgegeven hebben aan de joden. Hoewel!:
Je moet heus wel toegeven... mijn rassebroeders, als het zo uitkomt, zullen zich dat is zeker, honderd duizend keer weerzinwekkender tonen dan welke smousen ook... Ze kennen, naar mijn mening, niet hun gelijke, in de hele wereld niet, om al hun gal over eerlijke arbeid uit te kotsen. De Fransman in het bijzonder onderscheidt zich van het arisch geheel, door zijn onvergeeflijke, onverzoenlijke, haat, voor alles, dat zelfs van verre, hem aan enige lyriek herinnert.
Dus blijft er niet veel meer over dan Ferdinand, de enige Franse Ariër die zijn ras en lyriek niet verloochent.
De doortraptheid van de joden beweegt zich
| |
| |
langs vreemde wegen. Om een voorbeeld te nemen: Gide, Wilde en Proust maken deel uit van een complot waardoor de joden de goj zover willen krijgen dat ze ‘bij elkaar in hun reet kruipen’. Vooral Proust is mikpunt van alle agressiviteit, constant wordt ie Pront Proust genoemd, verwijzend naar de Franse uitdrukking prout prout, uitgesproken met een nichterig gebaar, waarmee de ongelooflijke minachting van Céline voor homoseksuelen overtuigend wordt uitgedrukt. De halfjoodse afkomst van Proust wordt overigens evenmin gespaard, je vindt al vanaf de Voyage voortdurend toespelingen op de inferieure stijl van de Recherche die maar al te veel ‘talmudische’ kronkels en lussen vertoont. Ferdinand hangt natuurlijk ook de in antisemitische kringen heersende mening aan dat alle decadente tijden wemelen van joden, critici en homoseksuelen die de Franse elite verrotten.
Maar hij heeft 't vooral op de Engelse en Amerikaanse schrijvers gemunt, de ‘anglosaksische hebreeuwse kunst’, zoals ie dat om elke misverstand te voorkomen noemt, 't zijn ‘homodoodgravers van het arische epos’. Ze veroveren de Franse markt gesteund door de joodse lobby, en vooral door een uitgekiende publiciteit. 't Irriteert Céline want de invasie van die waardeloze boeken verloopt te veel in één richting. Hij kan zich gelukkig nog staande houden dankzij zijn ‘bezwerend genre’, zijn ‘smerige lyriek, brullend, anathematisch, in dat heel speciale genre, nogal Joods in sommige opzichten, Ik doe 't beter dan de Joden, ik geef ze lessen. Dat redt me. Ik ga bij de Joden in de Verenigde Staten voor een stoere jongen door. Te hopen dat het zo blijft’.
| |
Communisme
En nu komen we tot de kern van zaak. De verwerpelijke stijl van de bourgeoisauteurs en hun visie op de literatuur maken onderdeel uit van de totale nivellering van lichaam en ziel door de jood, hetgeen uiteindelijk resulteert in de moderne rationele ideologie. Dit denken staat volkomen in dienst van de alles gelijktrekkende rede, de uitsluitend naar kwantiteit zoekende wetenschap, waardoor alles, maar dan ook alles, middelmatig zal zijn. Politiek gezien wordt dat bereikt door het geplande socialisme en ook het berekenende kapitalisme, waartussen alleen maar een verschil van nuance bestaat, systemen waarin joden zich als een vis in het water voelen.
Deze moderne, rationele inslag vind je terug in de verschillende literaire stromingen uit de geschiedenis. De verjoodsing, een andere manier voor Ferdinand om de modernisering te kenmerken, komt al in de Renaissance voor, daar is het begonnen met de wetenschappelijke cultuur. En dan heb je het naturalisme met Zola, halfjoods naar het schijnt, dat van geen kanten deugt. En het Surréalisme kan ook onmiddellijk in de stortbak, want het is niets anders dan een verlenging van het naturalisme: ‘kunst voor haatdragende robots, instrument voor despotisme, oplichterij, joods bedrog...’
Ook de zogenaamde socialistische literatuur heeft niets opgeleverd. Na uitgeroepen te hebben dat niemand zo communistisch is als hij, Céline, dat ie alles wil delen, maar dan zonder de joden, constateert hij dat er voor, tijdens en na de Voyage geen enkel werk verschenen is dat iets voortgebracht heeft in de betekenis van het ‘intieme communisme’. Ze hebben alles geprobeerd maar de ‘communistische ziel’ is nergens tot uitdrukking gekomen. ‘Ah! 't Is niet gemakkelijk om een deuntje op bevel te leveren!’ 't Komt er op neer dat de enige, waarlijk communistische boeken, door hem geschreven zijn.
In zijn tweede pamflet, l'Ecole des cadavres, krijgt het begrip communisme zelfs iets biologisch. ‘Je wordt niet communistisch. Je moet communistisch geboren zijn, of anders ervan afzien het ooit te worden.’ Het is een gevoel en zo'n gevoel verkrijg je niet, in feite is ‘het innerlijk van de mens onveranderlijk’, voegt hij er nog aan toe. Als je dat nou betrekt op zijn eigenaardige stelling over de rassen die, weinig in aantal, de neiging hebben biologisch, volgens natuurlijke wetten hoe langer hoe meer gestalte te krijgen, dan moet je wel concluderen dat het echte communisme een zaak van de Ariër is. En zo denkt Céline er ook over. Vandaar dat hij in zijn laatste pamflet, Les beaux draps, pleit voor een geheel
| |
| |
nieuw educatief systeem waarbij via selectie (de jood eruit) en culturele training de oorspronkelijke ‘ziel’ van de Keltogermaan tot bloei komt en een sprankelende, harmonische gemeenschap: dans, muziek, lichtvoetigheid, het ware communisme zal inluiden. Ik verzin niets, ik zweer het.
Het is nu niet zo moeilijk vast te stellen welke voortreffelijke eigenschappen de Ariër zou bezitten als hij zich niet volledig had laten inpalmen door de joden. Ze zijn precies het tegenovergestelde van wat Céline de joden toekent. Hij is ruw, die Ariër, maar kent medelijden, vriendschapsgevoelens, heeft achting voor authenticiteit, bemint de waarheid en schenkt vertrouwen. Dat laatste nekt hem, de stomme lobbes, want daardoor laat ie zich inpakken door de joden en hun lakeien. En toch blijft dat voor de goedwillende lezer een lastig probleem, hoe kan de eenvoudige, spontane, naar directe lyriek snakkende Ariër zich zo door de joden laten kleineren?
Ferdinand kan mooi beweren dat deze superman door de jood snob is geworden en gedrild om ‘modern’ te denken en af te geven op al zijn rasgenoten, maar dat klinkt weinig overtuigend. Je kunt toch niet alleen uit drankzucht, ijdelheid of hebzucht die vrijwillige onderwerping aan al die afgrijselijke toestanden verklaren en net doen alsof alle Fransen klaarstaan zich in de prak te laten schieten na de oorlog van '14-'18 waarin zo'n kleine anderhalf miljoen landgenoten gesneuveld waren. Temeer daar het pacifisme in Frankrijk, ook tijdens het verschijnen van de pamfletten, helaas, rijkelijk aanwezig was en mede het land tot een ongelooflijk vernederende nederlaag geleid heeft in een oorlog die niet te vermijden was. Er moet ‘biologisch’ toch in de jaren dertig plotseling een gen overdwars zijn geschoten bij ons, stoere plaggenhutbouwers.
Overigens, het semitische ras bestaat volgens Céline niet, ‘het is een bedenksel van de vrijmetselaars, de Jood is niet anders dan het produkt van een kruising tussen negers en aziatische barbaren’. Later, in Ecole des cadavres, komt Céline tot de conclusie dat de joden, omdat ze gemengd zijn en er in de toekomst slechts een paar zuivere rassen zullen overblijven, zich niet kunnen handhaven. Je vraagt je werkelijk af waarom hij dan al die drukte maakt over die ‘niet bestaande’ joden.
| |
Liefde
Als Arische schrijver zoekt Céline naar directe emotie, 't persoonlijke deuntje. Hij weet dat mooie dromen uitsluitend uit de waarheid opstijgen, uit het authentieke dat diep in hem verscholen is. Bij hem zingt de taal, als clown weet hij de mensen te vermaken maar ook het gevaarlijke in de massa wakker te schudden. Zijn stijl is die van een auteur die het volle leven heeft gekend en het direct weergeeft. Maar zo makkelijk is dat niet, want: ‘Om goed te slagen in het oprechte grove, de directe emotie, is het niet voldoende, 't zou te makkelijk zijn, om elke keer met “stront” op de proppen te komen als je niet verder kan.’ Wil je echt grof schrijven dan moet alles ‘aan het leven, 't vloeiende en de dans herinneren (...). 't Obscene is alleen te verdragen in gesproken, levende taal, en niets is moeilijker dan de gesproken taal, de gevoelstaal, te leiden, te beheersen, de enige oprechte, gebruikelijke taal, in geschreven taal overbrengen, vast te leggen zonder 'm te smoren... Probeer 't maar 's... Daar heb je die verschrikkelijke “techniek” waarbij de meeste schrijvers in elkaar storten, duizend keer moeilijker dan de zogenaamde “artistieke” of “sobere” stijl’.
In dit verband vind ik opmerkelijk dat Céline zich vanuit zijn directe emotie, opgetekend in gesproken taal, hysterisch verzet tegen elk soort literaire benadering van liefdesgevoelens. Ik kan me nog wel voorstellen dat je daarmee heel voorzichtig omspringt, want achter elke hoek loert een dodelijk cliché, maar toch. Céline daarentegen klimt in de gordijnen als er maar even sprake is van ‘liefde’:
Toch is het schrijven over kut, lul, stront, op zichzelf niet obsceen noch vulgair. Het vulgaire begint, Dames, Heren, bij het gevoel, al het vulgaire, al 't obscene! bij het gevoel! Schrijvers als schrijfsters, gelijkelijk vol stront heden ten dage, verjoodst onderdanig tot hun hartkleppen toe sinds
| |
| |
de Renaissance, houden niet op, doen hun best, uitzinnig zich toe te leggen op het ‘delicate’, ‘'t gevoelige’, ‘'t menselijke’... zoals ze dat zeggen... Als 't daarover gaat, dan vinden ze niets overtuigender, doorslaggevender dan 't verhaal over liefdesbeproevingen... over Liefde... voor de Liefde... door de Liefde... kortom de hele ‘bidetlyriek’...
In 1935 schrijft hij in een brief aan Elie Faure: ‘“liefde” is geen woord voor mannen. 't Is een domme-meidenuitdrukking. Een man gaat diep op de dingen in, hij blijft erbij stilstaan, 't laat hem niet los, hij gaat er kapot aan.’
Later, in een interview met Marc Hanrez (1959), komt Céline voor de zoveelste keer terug op de liefde in een roman. Het is best aardig, natuurlijk, maar hij gelooft niet dat het een grote plaats in de literatuur moet innemen:
Ik vind het vulgair en ook zwaar op de hand, zo'n geschiedenis: ‘Ik bemihin je! ...’ Het is een afschuwelijk woord, dat ik wat mij betreft nooit gebruikt heb, want zoiets kun je niet uitdrukken, dat voel je en vervolgens is dat dan alles.
Met elkaar naar bed gaan wordt op dezelfde manier teruggebracht tot het minimum, ‘het is een roes die je niet met woorden moet rationaliseren’. Vreemd eigenlijk, Céline doet volgens zijn eigen zeggen niets anders dan roezen omzetten in woorden al noemt ie dat dan zijn authentiek deuntje!
Misschien is het wel heel juist gezien van hem als ie in 1961 tegen Stromberg gelaten zegt: ‘mijn boeken zijn niet voor vrouwen...’
| |
Freud
In een brief (1936) aan Léon Daudet, met Maurras een van de leiders van de Action Française, een uiterst reactionaire beweging waar het racisme bon ton was, staan onthullende passages die in alles op de poëtica van de Bagatelles vooruitlopen. Hij gaat in op de verwijten die de critici hebben gemaakt naar aanleiding van Mort a crédit, zijn breuk met de klassieke vorm, gebruik van gesproken taal, dat ie geen latinist is etc. Maar dan komt 't:
Ik ben geen zuiderling (meridional), Ik ben parijzenaar, breton, en vlaming van afkomst. Ik schrijf zoals ik voel. Men verwijt me dat ik smerig ben, bargoens uitsla. Dan moet je dat verwijten aan Rabelais, Villon, Breughel, en zoveel anderen... Niet alles komt voort uit de Renaissance.
En als hem ‘systematische wreedheid’ voor de voeten geworpen wordt, verweert hij zich door erop te wijzen dat 't hypocrieten en lafaards zijn die zich best kunnen vinden in allerlei gangsterfilms, porno's en misdaadbladen. Dan komt zijn lijdensweg weer aan bod, zijn arts-zijn waardoor hij geweldige levenservaringen heeft opgedaan en waarop de mensen jaloers zijn. Ten slotte reageert hij op de beschuldigingen dat zijn boek verward is of niet waarschijnlijk: ‘Ik schrijf volgens de formule rêve éveillé. Dat is een noordse formule’. In de Rêve éveillé van Léon Daudet, vooral gericht tegen de ‘jood’ Freud met zijn seksualiteit, gaat het over o.a. dagdromen, gevoed door speciale gevoelens, een soort van onderbewustzijn, met allerlei brokstukken uit ons verleden, die gedurende hele korte momenten van grote emotie ineens heftig naar boven schieten. Ze zijn van belang in het scheppend proces.
Céline kan deze theorie gebruiken om Freud af te zweren en een verklaring te vinden voor zijn opvatting dat de literatuur moet dienen om onze vervoeringen te vertellen. Hij zal dan ook de Rêve éveillé van Daudet in Bagatelles opnieuw ter sprake brengen. Maar Céline heeft vooral Daudet een veer in de kont willen steken om hem zover te krijgen dat ie zijn verdediging nam in de zaak Mort a crédit. Hij pakte het niet erg slim aan. Hij wist dat de top van de Action Française juist erg latinistisch was en zeer meridionaal ingesteld, later zal ie op deze beweging zijn gram halen: loos getetter van gymnasiumklanten en antisemieten van niks.
Niettemin staat het ook in 1936 vast, Céline schrijft ‘Nordisch’, de stijl van de blonde Germaan uit het Noorden, een taal die hij aanvoelt, die hem als het ware aangeboren is. We
| |
| |
moeten niet vergeten dat voor Céline het deuntje van de mens eens en voorgoed is vastgelegd, bij de neger op zijn vierde, bij de blanke op zijn twaalfde jaar, en soms zelfs vanaf de geboorte. Typisch een biologisch beeld van het meest diepe en oorspronkelijke van ons. Een obsessie die zijn hele denken en voelen overheerst.
Ik geloof dat ik nu wel het belangrijkste van Célines esthetische opvattingen in Bagatelles heb getoond. Hoewel ik in herhalingen verval, zal ik het toch nog samenvatten.
Het komt er op neer dat de auteur Céline, als enige in Frankrijk de zuiver biologische, germaans-keltische waarden koestert en ze probeert te beschermen tegen de algemene, door de joden gewilde, uitholling daarvan. Deze uitholling maakt deel uit van een joodse samenzwering om de Ariërs voorgoed te domineren en Frankrijk in een oorlog tegen Duitsland te storten. Hij bezit nog authentieke gevoelens in plaats van vlakke, nietszeggende emoties, bij hem overheerst het spontane, het irrationele, het scheppende, het oorspronkelijke, kortom alles wat tegenover het rationalisme staat. Daarbij komt ook dat hij als geen ander ‘volks’ is, iemand die, getekend door ‘het leven’, weet waarover hij praat in tegenstelling tot de beschermde, futloze, bourgeois. Om al die emoties literair weer te geven, maakt hij gebruik van een gevoelstaal, bestaande uit gesproken taal op een bepaalde manier opgenomen in de schrijftaal. Het is een heuse anti-bourgeoistaal waarmee hij allerlei lyrische, komische, groteske effecten verkrijgt die absoluut nieuw zijn in de Franse literatuur. Ja, in de wereldliteratuur, zo ver gaat Céline wel.
| |
Proletarische school
Natuurlijk komen al die overdenkingen van hem niet uit de lucht vallen, ze zijn al in de loop van de jaren twintig en dertig in verschillende linkse publikaties te vinden. Het is trouwens niet voor niets dat hij er in de Bagatelles en ook elders op wijst dat hij veel verschuldigd is aan Dabit, Barbusse, Ramuz en Morand. Voor Elie Faure, ‘hoewel halfsmous en geweldig vrijmetselaar’, heeft hij eveneens een goed woord in zijn pamflet. Ook een andere intellectueel heeft ongetwijfeld veel invloed op Céline gehad: Berl, auteur van een pamflet Mort de la pensée bourgeoise, verschenen in 1929. Verder kende hij Georges Altman, die waarschijnlijk als eerste het manuscript van de Voyage heeft gelezen en hem heeft aangemoedigd het te publiceren. En dan heb je ook Poulaille met zijn ‘proletarische’ literatuuropvattingen die niet ongemerkt aan Céline voorbijgegaan zijn. Al deze namen vinden we terug in het tijdschrift Monde waarin Céline zelf een artikel, La santé publique (1930), gepubliceerd heeft. Je kunt rustig stellen dat voor bovengenoemde schrijvers en publicisten de Voyage een verwezenlijking van hun literaire credo is geweest.
Laat ik maar 's een greep doen uit de opinies die ze uitdroegen. Hun houding bijvoorbeeld tegenover Proust als representant van een bourgeoisliteratuur is volkomen in overeenstemming met die van Céline. Berl beschouwde Proust als achterhaald daar de taal en de gecompliceerde psychologie van deze auteur ontoegankelijk waren voor iemand uit het volk. Zo valt hij eveneens de gevierde schrijver Giraudoux aan vanwege zijn stijl die aan alle kanten naar het Griekse thema stinkt. Poulaille, auteur van Nouvel âge litteraire (1930), verwerpt de bourgeoisschrijvers: ‘Wij hebben van die vastgeroeste auteurs. Ze zijn op de wereld gekomen met hun handen in hun zak. Ze droegen meteen broeken van goede snit (...) het werd het gymnasium, Technische Hogeschool of Ecole Normale.’ Op die manier verwierven ze alleen maar boekenkennis van het leven en konden over niemand iets zinnigs vertellen. Ook Poulaille legde het accent op oorspronkelijkheid van de schrijver, deze moest de wereld subjectief verwerken, met andere woorden ‘authentiek’ zijn. Het had alles te maken met de wijze waarop een schrijver de realiteit van deze wereld in zijn tekst verwerkte, zíjn realiteit, dus vooral geen intellectualisme of abstracties. De stijl diende zich af te zetten tegen het keurige, algemeen beschaafde Frans. Daar de roman aan alle kanten een geweldige concurrentie van radio, film en platen ondervond, behoorden de auteurs zich van deze modernistische tendensen
| |
| |
goed bewust te worden en zich daartegen te wapenen door bijvoorbeeld snel en direct te schrijven. Een dergelijke benadering vereiste een ander ritme van het proza. Nou, dat staat wel heel dicht bij alles wat Céline beweert over stijl en verteltrant.
Betrek je nu al die opvattingen van de proletarische school en de medewerkers van Monde en nog andere bladen uit dezelfde linkse hoek, die ontegenzeglijk invloed op Céline hebben gehad, op zijn eerste romans en de Bagatelles, dan kom je tot een uiterst curieuze constatering. Aan de ene kant vinden we bij hem een ‘linkse esthetica’, d.w.z. de stijl, de keuze van de anti-bourgeoistaal, de manier waarop de verteller tegenover de wereld staat, de verwerping van alle hypocrisie, het standpunt van de kleine man in deze verrotte maatschappij. En aan de andere kant zijn uiterst reactionaire politieke opvattingen: anti-democratie, anti-klassestrijd, anti-socialisme, anti-liberalisme, nieuwe mythe, biologisch racisme, orde en tucht. Want, laten we eerlijk zijn, de Voyage is in feite een heel reactionaire roman en Mort niet minder, maar beide geschreven op een pseudo-proletarische manier met als grondthema een totale afwijzing van onze kapitalistische maatschappij, arbeiders inbegrepen. En dat geldt net zo goed voor Bagatelles, ik bedoel, daarin staat ie te schelden als een bootwerker, ja, erger nog, en valt heftig de bestaande orde en misstanden aan in naam van wat je nog een verhulde nationaalsocialistische ideologie kan noemen. Later zal ie zich niet meer inhouden.
| |
Taalarbeider
Het meeste wat Céline over stijl of schrijverschap naar voren brengt, is, zoals bij zoveel schrijvers, niet erg verhelderend. Directe emotie, persoonlijk deuntje, ritme, de authenticiteit, de uitputtende inspanning om de juiste roes te krijgen, de eis dat de ‘ik’ veel meegemaakt moet hebben, noem maar op, dat zijn toch allemaal dingen die vrij moeilijk te omschrijven vallen. Zelfs zijn opmerkingen over het bargoens of de gesproken taal, verwerkt in de geschreven taal, zijn verwarrend. Je moet maar 's precies nagaan hoe hij dat in zijn interviews of correspondentie definieert. Godard heeft het in zijn Poétique de Céline niet makkelijk met het vaststellen van wat precies oraal is of niet, argot is of geen argot, wat je onder volkstaal moet verstaan etc. En hij is toch een loepzuivere academicus, Nom de Dieu. En laten we over de biologische wortels van het scheppen maar verder zwijgen.
Stel je voor dat alle schrijvers een paar maanden oorlog moeten meemaken, gewond raken, in Afrika werken, arts, nazi en banneling zijn om goeie boeken te kunnen schrijven, dan zou het met de literatuur subiet afgelopen zijn. Wekt Benjamin Constant met een minder bewogen leven dan Céline, in zijn liefdesroman Adolphe, geschreven in het meest denkbaar klassieke Frans geen emotie, gaat ie niet tot het wezen der dingen? Hoe iemand zijn emoties in fictie verwerkt, daarvan weten we geen donder. En in hoeverre een auteur ‘authentiek’ is, laat zich al hele- maal moeilijk raden! Bovendien - wat heb ik er als lezer mee te maken. We kunnen alleen maar het eindprodukt, de roman, beoordelen.
Soms lijkt het wel of Céline zelf ook wel inziet dat ie maar wat lult. In 1948 schrijft hij aan Paraz dat ie ‘bagger schijt’ van al dat gepraat over bargoens, dat ie van de taal pikt wat ie kan en hem verwringt zoveel ie dat kan, ‘de taal komt klaar of niet’. En hij voegt er nog aan toe, dat je een brief kunt schrijven als Sévigné, klassieke stijl uit de 17e eeuw, die dokwerkers aan het zwijmelen brengt en argot kan gebruiken bij het weergeven van een verkrachting waarbij ‘een heel regiment hem niet staan krijgt’. Hij is vooral uit op effect en alle middelen zijn hem heilig.
Een mooi voorbeeld daarvan vind ik als hij naar aanleiding van de Voyage blijk geeft van een ongezouten opportunisme. Slagveld in Vlaanderen betekent kassa en het is mode om over de oorlog te schrijven, bericht hij Garcin, een vriend van 'm.
Onze grote Célinist Godard schrikt zich lam over zulke uitlatingen en haast zich de lezer gerust te stellen dat dergelijk commentaar de ‘authenticiteit van de toon’ van het verhaal heus niet aantast. Hoe krijg je zo'n idiote opmerking uit je pen. De authenticiteit van wie, van wat en hoe! Volkomen oninteressant.
| |
| |
Céline is een taalarbeider zoals ie dat herhaaldelijk beweert, hij knutselt, schrapt, herziet, voegt er aan toe en kijkt wat hem op een zeker moment het beste uitkomt. En schrijft drie onsterfelijke romans: De Voyage, Mort en Casse-pipe, de rest van zijn oeuvre dobbert langzaam weg naar de vergetelheid. Maar die drie werken zijn op zichzelf al een geweldige prestatie.
Bovendien, redundantie, ellipsen, toename van nevenschikkende zinnen, uiteenrukken van zinnen, verdraaiingen, drie puntjes, willekeurig gebruik van hoofdletters en leestekens, neologismes, woordfantasieën, kortom de enorme poging van Céline om de gewone organisatie van het correcte Frans met alle geweld te doorbreken en zodoende, zoals Godard het zegt, een ‘verzoening’ van het geschreven en gesproken Frans te verkrijgen, getuigen allesbehalve van een ‘spontane’, ‘directe’, aangeboren, diep uit de koffer opwellende emotie. 't Is zo gekunsteld als het maar kan. 't Zal trouwens de Hollandse lezer eigenlijk worst zijn. Hij heeft te maken met een vertaling die vaak allerlei specifieke taalmogelijkheden en verhoudingen binnen het Frans niet kan weergeven.
| |
Legende
Wat heeft Céline bezield om een legende van zich zelf te maken? Dat sprookje van Ferdinand de schrijver, een man uit het volk, die het zo moeilijk heeft gehad in zijn jeugd en die heeft moeten ploeteren om zijn diploma's te halen, begint al vroeg, vlak na de verschijning van de Voyage, en zal tot aan zijn dood voortduren.
Om te beginnen komt Céline uit een keurige, kleinburgerlijke familie, hij stond als enig kind volstrekt centraal in de belangstelling van zijn ouders, alles hebben ze er aan gedaan om van hem een toekomstige geslaagde zakenman te maken, zoals dure verblijven in Duitsland en Engeland. Je moet zijn brieven uit die periode lezen, soms van een ongekende zeikerigheid en brave druiperigheid. Precies de mentaliteit die je in die tijd, zeker in Frankrijk, in zulke gezinnen tegenkomt, ik geloof dat Hollanders zich geen voorstelling van zo'n gezinssfeer kunnen maken. Een vroegrijp kind dat helemaal opgaat in het wel en wee van de ouders.
Zijn diensttijd is geen lolletje geweest maar dat was 't voor niemand, zeker in die tijd, hij bracht het overigens tot wachtmeester in een eliteregiment wat op zichzelf al heel wat betekent. Hij vocht een paar maanden in de oorlog, raakte gewond aan zijn arm, een gedroomde blessure, en kreeg het voor elkaar dat ie afgekeurd werd zodat ie de gruwelijke loopgravenoorlog niet meemaakte. Met die arm van hem had ie zeker allerlei andere functies aan het front kunnen uitvoeren.
Uit de getuigenissen en brieven krijg je niet de indruk dat ie daarna verpletterend geleden heeft in Engeland en in Afrika. Hij doet vervolgens een voor oudstrijders zeer verlicht gymnasiumexamen, studeert als schoonzoon van een niet onbemiddelde arts in florissante omstandigheden medicijnen en promoveert op een allesbehalve wetenschappelijke dissertatie.
Via relaties krijgt hij een baan bij de Verenigde Naties en maakt grote reizen, zijn contract wordt niet verlengd. Hij weet nog vier mooie studiereizen te versieren door middel van Rajchmann, (de zo belachelijk gemaakte Yudenzweck uit L'Eglise en Yubelblatt uit Bagatelles) als hij in 1929 op de polikliniek van de gemeente Clichy een baan krijgt die hem anderhalf uur per dag kost. Ik raad iedereen aan zijn activiteiten uit die periode eens te bestuderen. Hij is constant op pad, schrijft zijn romans, boemelt als geen ander, en doet ook nog iets aan zijn werk waarvoor ie toch niet zo slecht betaald wordt. In 1937 moet hij wel zijn ontslag aanbieden, hij werkt bij een communistische gemeente en na Mea Culpa, dat overigens al in 1936 uitkwam, maar in het vooruitzicht van Bagatelles, kon hij niet anders dan verdwijnen.
Hij had in Rennes kunnen blijven, maar dat wenste ie niet, hij had carrière kunnen maken bij de Verenigde Naties, dat wilde of kon hij niet, hij had op de polikliniek een rustig stekkie, hij heeft er alles aan gedaan om zich ongewenst te maken. Dus!
Bardèche heeft in zijn studie over Céline een, wat je noemt, ontnuchterend oordeel over diens gedrag in die tijd. Hij vindt hem ‘een- | |
| |
voudigweg een briljante parasiet (...) waarvan het anti-conformisme niets anders is dan een masker om zijn cynisme en luiheid te verbergen’. Als arts was hij vaak afwezig en nogal nonchalant, niet geïnteresseerd in zijn praktijk. Hij moet zelfs toegeven dat de ‘jood’ Ichok, zijn chef, met wie Céline ruzie kreeg op de zaak, wel enige reden had om zich te beklagen over de veelvuldige afwezigheid. In ieder geval veegt Bardèche de vloer aan met het clichébeeld van een Ferdinand als de goeie dokter uit de Parijse voorstad, onbehouwen maar zo toegewijd.
Bardèche is een fascist en een racist, hij heeft o.m. een briljante studie over Proust geschreven, zijn Louis-Ferdinand Céline is een van de beste, kritische benaderingen van deze auteur die ik ken, heel wat beter dan het idiote boek van Vitoux. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.
Overigens is het amusant op te merken dat Céline, die steeds maar mekkert over de joodse maffia en hun racisme en de afgunst van hun verblinde Arische slaven die 't op hem hebben gemunt, door middel van Arische bourgeois (schoonpapa bijvoorbeeld) en vooral van joden: Rajchmann, Rosenthal, Léon Bernard en Alpérine, alle steun krijgt die iemand zich kan wensen.
Nu weet ik ook wel dat er een wereld van verschil kan bestaan tussen objectief geconstateerde feiten en de subjectieve beleving ervan. Maar waarom zou je van Céline niet kunnen verwachten dat hij in staat is een zekere distantie te nemen van allerlei gebeurtenissen, zelfs van de niet malse kritieken op Mort. Het rechtvaardigt in ieder geval niet zijn hysterisch gebrul tegen iedereen en alles.
| |
Minachting
Céline heeft de rol van Bardamu en Ferdinand uit zijn romans zelf willen spelen, dat was mooi in overeenstemming met zijn ‘linkse’ poëtica. Het volkse vertellen kon alleen maar geproduceerd worden door een onvervalste proletariër. Dat verschafte hem ook een ander voordeel want vanuit die positie was het voor hem veel makkelijker zijn zogenaamde lotgenoten, de andere proletariërs, voor oud vuil uit te maken. Jaloers, lui, klaar om voor de joden te kruipen, zo zag hij ze en hij kende ze als geen ander.
In dit kader past volgens mij ook heel goed zijn minachting voor literatuur - geen serieus vak - en het ophemelen van zijn artsenij. Steeds krijgen we te horen dat zijn eigenlijke roeping medicijnen was en het schrijven een toevallige bijkomstigheid. Dat laatste is trouwens niet waar, uit zijn vroegere Afrika-correspondentie blijkt dat ie wel degelijk schrijversambitie had. Maar zo'n mening stond goed en droeg niet weinig bij tot een nonconformistische status van de echte kerel uit het goede hout gesneden. Hij stond oog in oog met de dood, was wars van flauwe kul, werkte temidden van het volk en schreef opmerkelijke boeken.
Toch kan ik me bij die houding van hem nog wel iets voorstellen. Dat hij zich mateloos stoorde aan de aanstellerij van vele kunstenaars met al hun arrogantie, zeker in het Frankrijk van voor de oorlog, vind ik begrijpelijk en zelfs sympathiek. Zijn pretentie dat het artsenberoep hem een ongewone, rauwe visie op de wereld verschafte, lijkt me geenszins onwaarschijnlijk. Zijn minachtig voor de Franse bourgeoisie die het land in een slecht voorbereide oorlog bijna liet doodbloeden en het ook nog 's met een godvergeten kortzichtige politiek naar de bliksem hielp, is alleszins te billijken. De moeilijkheden die hij ondervonden zal hebben om zich uit zijn benepen kleinburgerlijke afkomst los te maken zullen niet gering zijn geweest. En als hij met al die verzonnen verhalen over hem en zijn familie ludiek de geconstipeerde goegemeente had willen verneuken, was 't prachtig geweest.
Laten we een stap verder gaan. Zo wil ik onmiddellijk aannemen dat Céline een ondankbare hond is, rancuneus, jaloers, onbetrouwbaar, iemand die je misschien beter kan mijden - maar wat dan nog? Waarom zou een auteur lief, betrouwbaar, open en meelevend moeten zijn? Heeft ie niet in Bagatelles de lezer gewaarschuwd:
Hoe meer je gehaat wordt, hoe rustiger je 't hebt... Dat vereenvoudigt behoorlijk de zaken, 't is niet meer nodig beleefd te zijn, ik sta er helemaal niet op geliefd te zijn... Ik heb geen ‘tehederheid’ nodig...
| |
| |
Maar dat iemand als Céline, met een nuchtere medische blik zoals ie vaak van zichzelf beweerde, verbeten de rol van een ongelikte proletariër speelde om daarmee toon en argumenten te vinden voor zijn stuitende ideeën, die ook in zijn poëtica weerklinken, dat stoort me geweldig.
Bagatelles gaat soms door voor een pamflet waarin Céline op een komische en krankzinnige wijze het antisemitisme heeft gepredikt. Het is waar, er zijn een paar passages die aan de oude Céline doen denken, zoals sommige beschrijvingen van zijn bezoek aan Rusland. Maar die verdrinken volkomen in de zeeën van aanhoudend geschetter en getier waarbij je dan pas goed merkt hoe hij over het hoogtepunt van zijn stilistische mogelijkheden is gekomen. Het gescharrel met hoofdletters en leestekens werkt niet, het overdadig gebruik van de drie puntjes tussen zinsdelen, de neologismen, woordtrucs en de opeenstapelingen van synoniemen worden knap vervelend. Een lezer van nu stopt al meteen na tien of twintig bladzijden, wat interesseren hem de namen en gebeurtenissen uit een tijd die hem absoluut niets zegt. Blijft over zijn rabiaat racisme, zijn homohaat en zijn opmerkelijke minachting voor vrouwen.
Soms denk ik wel 's dat ze die hele troep maar 's moeten uitgeven en vertalen, alle pamfletten, dan zijn we van het gezeur af dat niemand er over kan oordelen omdat ze niet te krijgen zijn, wat overigens gelul is. Er zal dan snel een einde komen aan de ziekelijke verering van de ‘grote’ Céline. De lezers kunnen dan eindelijk ‘empirisch’ constateren dat de man emotioneel zwaar gestoord was, niet erg slim, en vooral strontvervelend.
Ieder normaal mens zal zich afvragen wat de auteur van de Voyage bezield heeft zulke nonsens bij elkaar te rapen, met de bedoeling om zo diep mogelijk te kwetsen. Ieder normaal mens, behalve zieke geesten - maar ja, dat is het juist, daar lopen er tegenwoordig weer veel van rond.
|
|