Bzzlletin. Jaargang 23
(1993-1994)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Henri Godard
| |
Een moment van de waarheidParijse conciërges, zo vernemen we van Bardamu, zijn feilloos te herkennen aan hun geroddel, waaruit een ‘haat [spreekt] waardoor ze tot alles in staat zijn, en dat om niets, voldoende om een wereld mee op te blazen’. Precies waar het om draait bij Céline, zou men al vlug denken. Maar zo was er ook reeds eerder bij Alcide, in de ene zin na de andere, ‘genoeg tederheid om een hele wereld mee op te bouwen’ en zo zal er eveneens bij Bébert ‘genoeg vrolijkheid voor een heel universum’ voorradig blijken. Had immers | |
[pagina 25]
| |
Trotski niet al gewaarschuwd: ‘de intensiteit van zijn pessimisme draagt zijn eigen tegengif reeds in zich’?Ga naar eind1
L.F. Céline
Maar aan vermaningen ontbreekt het in de eigenlijke tekst van de Reis al evenmin. Bardamu is de eerste geweest om al bij voorbaat te onderstrepen dat er methodiek school in dat pessimisme: ‘Je moet [de mensen] leren beschouwen zoals ze zijn... Dat werkt onthechtend en bevrijdend, dat geeft beschutting.’ Plotseling is daar niet zonder enig berouw het besef toch sterk te zijn geweest. ‘Je schaamt je (...) het mensdom feitelijk toch te laag te hebben geschat’. Is dat een gebaar van zwakte vanwege Molly die dan net ter sprake was gekomen? Maar dan moet het evenzeer betrekking hebben op Montaigne, wiens duidelijk tekort aan inlevingsvermogen hij even daarvoor belachelijk heeft gemaakt. ‘Men vergist zich misschien voortdurend als het erom gaat te oordelen over het hart van anderen. Wie weet hadden ze wel echt te lijden.’ In plaats van dat deze wroeging de uitzondering is die de regel bevestigt, is het idee bij Bardamu juist zo stevig verankerd dat hij het uitleent - op zich een mooi staaltje van romaneske alwetendheid - aan Robinson, die in coma ligt en een doodsstrijd voert: ‘Hij maakte de inventaris op, de grote ongelukkige, voor zijn geweten... Of ze niet een beetje veranderd waren, de mensen, ten goede, toen hij zelf nog in het leven stond, of hij niet een paar keer onbillijk was geweest tegenover hen, zonder het te willen...’ Het besluit om de mensen de waarheid te vertellen en als het moet hen zelfs de les te lezen, om er zeker van te zijn dat er geluisterd wordt en hen te ontrukken aan hun genoegzaamheid en optimisme, veronderstelt op zich nog geen mensenhaat of nihilisme. Tegenover al die versimpelde denkbeelden is men haast geneigd een | |
[pagina 26]
| |
Bardamu af te zetten die, ook al vraagt hij zich niet af of hij niet te ver is gegaan, wanhopig op zoek is naar iets dat die schaamteloosheden die hij eenvoudig constateren moet, verontschuldigen kan. De hypothesen komen bij toerbeurt langszij. ‘Als de mensen zo gemeen doen, is dat misschien wel omdat ze zo te lijden hebben...’, als het tenminste een kwestie van communicatie is: men kan niet zeggen dat de mensen ongevoelig zijn, ‘het is alleen jammer dat ze zo rottig doen, terwijl ze liefde zat in reserve hebben, de luitjes. Het komt alleen niet naar buiten, dat is alles.’ Was het wel of geen toevallig voorbeeld dat Borgès koos toen hij zich in 1939, in Fictions, op de laatste regel van Pierre Ménard, auteur van Quichotte, de vraag stelde: ‘Is met het toeschrijven van de Navolging van Christus aan Louis-Ferdinand Céline of aan James Joyce, de magere spirituele raad van dat werk dan niet genoeg vernieuwd?’ Dat is anders helemaal zo zeker nog niet, zelfs waar het Céline betreft. Wellicht was het Borgès niet ontgaan dat wat Bardamu aan het eind van zijn reis omschrijft als ‘de grote menselijke idee’, of in andere bewoordingen, ‘datgene wat iemand uittilt boven zijn simpele bestaan’, ‘de liefde voor het leven van anderen’ is. Men ziet hoe onopgemerkt deze zinnen voorbijkomen, want hij zegt het op de laatste bladzijden van de roman, op een moment dat het merendeel van de lezers vanwege de grote dosis zwartgalligheid hoogstwaarschijnlijk als verdoofd is en niet meer in staat een en ander te registreren. Toch is dat uur van de doodsstrijd van een naaste een moment van de waarheid, waarop enkel de wetenschap of men in staat zal zijn hem ‘te helpen te sterven’ nog van belang is en verder niets. Bardamu vindt zichzelf hier te licht voor deze taak die Céline als een bij uitstek humane ziet, maar stelt dan wel dat dit slechts komt doordat het vermogen tot mededogen dat hij nu ontbeert, ‘onderweg afgezwaaid’ is. In feite had hij het nog gekend, halverwege, toen hij Molly verliet om zich niet met haar op te hoeven sluiten in een egoïstisch soort geluk dat hem zou afzonderen van de rest. Het verdriet dat hij toen op het laatste moment had was niet louter omwille van hemzelf geweest, en zelfs niet omwille van haar, maar omwille van het leven van de anderen, dat immers enkel uit lijden bestaat. ‘Ik had verdriet, echt verdriet, deze ene keer, om iedereen, om mezelf, om haar, om alle mensen.’ Eigenlijk doet dit idee meer dan alleen de ‘magere raad’ van Thomas à Kempis vernieuwen. Eerder nog dan een uiting van christelijke moraal te zijn getuigt het van een schopenhaueriaanse of boeddhistische levensbeschouwing. | |
GespletenMen hoeft de roman maar op een willekeurige pagina open te slaan om beweringen te vinden die daar weer dwars tegenin gaan, of anders in elk geval de mogelijkheid daartoe niet uitsluiten. Desondanks zijn ze er, niet zo talrijk weliswaar, maar toch duidelijk en samenhangend genoeg om een eigen stem te hebben, een die de andere niet uitvlakt, maar die op zijn beurt door de andere evenmin uitgevlakt mag worden. Ondanks de schijn van het tegendeel hier of daar bevat deze roman geen monoloog over de menselijke verdorvenheid, maar het gespleten, zichzelf tegensprekende relaas van een man wiens ervaring hem onontkoombaar tot de constatering schijnt te brengen dat alles verdorven is, en die daarom zo'n luide, verongelijkte stem opzet. Maar ook een man die zich van tijd tot tijd, tot op het laatst toe, verheven voelt boven deze verdenking die hem achtervolgt, om dan weer een stem te vinden waar iets van mededogen in doorklinkt. | |
BewerkingDat gespletene van die stemmen beperkt zich geenszins tot deze ene filosofie van de mens, maar is wellicht wezenlijk voor de roman als zodanig. Binnen de ruimte van de roman is er plaats voor alle stemmen waarin ieder van ons in zijn binnenste is opgespleten. In het leven zien wij ons genoodzaakt om, willen we niet vervallen tot onsamenhangend gebazel, ons ertoe te zetten te spreken met een enkele stem, waarvan we de al te tegenstrijdige accenten desnoods verzachten en deze over en weer laten corrigeren. De roman | |
[pagina 27]
| |
echter kent het beginsel van het vermijden van tegenspraak niet. Zo heeft elk van deze accenten daar de gelegenheid zich uit te rekken, tot het een volledig eigen stemgeluid wordt. Van deze mogelijkheid maakt Céline als geen ander gebruik, althans in zijn romans, die zich daarin dan ook onderscheiden van zijn polemische geschriften. Die laatste immers dienen, om doeltreffend te kunnen zijn, de vorm te hebben van een monoloog: uitgaande van een vastomlijnd idee, gedragen door een vaste stem. Voor de roman lijkt daarentegen te gelden dat deze wat Céline betreft pas kan beginnen wanneer het moment daar is dat die gespletenheid der stemmen ten gehore kan worden gebracht. Een en ander valt op te maken uit de uitzonderlijke bewerking die Celine een eerdere versie van het eerste deel van de Reis heeft laten ondergaan, alvorens met de definitieve versie te komen.Ga naar eind2 In de vroegere versie komen weliswaar twee vertellers voor waarvan de ene, Arthur Ganate geheten, een conformist is en de andere, genaamd Bardamu, een anarchist, maar daar is de eerste de verhalende ik-figuur die aan het eind van het deel achter het regiment aan gaat. Daarmee handelt hij in overeenstemming met zijn ideeën, zelfs al scheen hij een moment lang bezweken voor de tegenovergestelde zienswijze. ‘Ik heb nooit niks gezegd. Het is Bardamu geweest die mij aan de praat heeft gelaten.’ Het is dus het ik dat zich onder de naam van Arthur Ganate inzet voor het voortbestaan van het Franse ras en opkomt voor zaken als het voorouderlijk geslacht, liefde en religie, waar men het nodige respect aan dient te betuigen, tegenover een hij die zulks bestrijdt. Bijna staat hij op het punt zich door de ander de ogen te laten openen: ‘Het is waar, je hebt gelijk, dat heb ik hem ook gezegd, we zitten met zijn allen op een groot galeischip en zijn maar aan het roeien, uit alle macht.’ De ander, die aanvoelt dat hij bezig is iemand voor de anarchistische zaak te winnen, hoeft de overtuiging nog slechts te bevestigen. ‘“Zo is het helemaal,” vond Bardamu ook al.’ Maar hij juicht te vroeg. Het vertellende personage is niet voldoende van zijn geloof gebracht om weerstand te kunnen bieden aan de geconditioneerde reflex van militaire optochten of marsmuziek. Niettemin leeft wanneer hij vertrekt bij hem de wens die nieuwe ideeën aan de werkelijkheid te toetsen. ‘“Ik zal weleens zien of het echt zo is!” riep ik tegen Bardamu.’ De laatste blijft volledig bij zijn anarchistische standpunt door het impulsieve gedrag van zijn nieuw gewonnen ziel af te wijzen, zelfs al vindt hij dat die zijn goede wil heeft laten zien. ‘“Jij bent niks, Arthur, zak,” riep hij naar me terug.’ Zo is de situatie in de eerdere versie op het niveau van het verhaal en de logica van de geschiedenis. Hier wordt het zinvol Candide er eens naast te zetten. Deze Arthur Ganate, die zo zit vastgekluisterd aan het bekende stramien, maar desondanks bewezen heeft dat hem de ogen kunnen worden geopend, zou ondanks zijn terugval aan het eind van zijn beproevingen moeten kunnen begrijpen in hoeverre de dingen inderdaad ‘echt zo’ lagen. | |
Spectaculaire ommekeerIn de tekst van de Reis zoals die uiteindelijk gepubliceerd is liggen de dingen oneindig veel complexer, allereerst al vanwege die spectaculaire ommekeer in de standpunten, waarbij het erop uitdraait dat de anarchist Bardamu zich bij het regiment vervoegt en daar derhalve mee ten strijde trekt, met alle avonturen van dien, voordat hij ertoe komt zijn verhaal te doen. Dit leidt ten slotte tot het kolderieke van een inzet die strijdig is met zijn eigen opvattingen, en van de wisseling van standpunt met Arthur Ganate, met daaraan voorafgaand de aarzelingen op details in de logica van de dialoog, zonder twijfel allemaal onderdeel van de esthetische opzet van Céline. Maar er is meer. In het grootste deel van deze dialoog, vanaf de tweede pagina, blijft Bardamu, thans de ik-figuur geworden, bij zijn frank en vrije opvattingen, om daar op zijn beurt een kameraad mee te proberen te bevrijden van het juk van diens opvoeding. Maar hierbij leidt het feit dat Bardamu op de eerste pagina het woord neemt ertoe, dat hij het is die aanvankelijk in zijn onschuld het protest uit dat oorspronkelijk Arthur Ganate (niet onlogisch) in de mond was gelegd, terwijl het omgekeerd Arthur Ganate is die een | |
[pagina 28]
| |
toespraak houdt waarin hij enige clichés ontmaskert. Terwijl dus verderop in de tekst kon worden volstaan met het omwisselen van de ik- en de hij-figuur, zou hier, om de stem van elk der sprekers niet aan coherentie te laten inboeten, het begin herschreven hebben moeten zijn. Céline echter hoedt zich daar wel voor, en dat doet hij, zoals men allicht kan bevroeden, omdat hij op die manier een bepaald effect verkrijgt dat voor hem doorslaggevend is. Deze Bardamu die, spoedig daarna, frank en vrij spreekt, zou dan met spreken zijn begonnen op die verlegen toon van een kind dat een standje krijgt en daar probeert onderuit te komen. Zijn stem zou meteen al een gespletenheid hebben gehad, en daar nooit geheel vrij van zijn gebleven, met enerzijds het agressieve woordgebruik, met bijbehorende toon, van iemand die erachter is gekomen hoe de dingen in werkelijkheid liggen, en anderzijds de al even naïeve, angstige en onderdanige toon van degene die nog dezelfde positie inneemt als hem vanwege zijn sociale omstandigheden reeds van begin af aan gegeven was, alsof het onmogelijk zou zijn zich ooit te ontdoen van de oude man, of liever nog het kind, in zichzelf. De kloof tussen beide elkaar tegensprekende stemmen is hier des te breder omdat hij als verteller, en dus na alle ervaringen, deze kinderlijke, onderdanige toon heeft, terwijl hij als personage vanaf zijn eerste woorden klinkt als de provocerende anarchist. Er behoeft niet aan te worden getwijfeld dat het juist dankzij deze gespletenheid is - sociaal op het vlak van het taalgebruik en filosofisch waar er standpunten worden ingenomen - dat hij zijn stem een trilling weet te geven waardoor het pakkende daarvan al meteen vanaf het begin aanwezig is.
[vert.: Alexander van Baggum] |