| |
| |
| |
Marijke van Hooff
Dichter bij het vuur
Dichter bij de dichter
Als iemand mij vraagt of ik tijdens het schrijven van gedichten aan de lezer denk, antwoord ik nee. Om mezelf vervolgens te corrigeren. Ja, ik denk aan de lezer, of liever gezegd aan één lezer, aan mezelf. De enige die er op dat moment toe doet.
Als ik gedichten schrijf, zit ik bij een vuur en dat vuur wordt aangemaakt met de twijgjes van mijn lyrische aandrift, en laait op de meest onvoorspelbare momenten op. Ik wil niet dat er iemand bij komt staan die zegt dat de takjes verkeerd liggen, dat ik harder moet blazen om het vuur aan te wakkeren, dat ik op een gevaarlijke plaats aan het stoken ben, dat er wel erg veel rook is, dat het misschien beter zou zijn om opnieuw te beginnen.
Ik ga dicht bij het vuur staan, strek mijn handen er naar uit, draai er mijn rug naar toe, loop er omheen, loop er van weg, hoop dat het de volgende dag nog smeult.
Het is mijn vuur, van mij en van niemand anders.
| |
Dichter bij het ontstaan
We zitten in een tuin, hel middaglicht kleurt de zomerdag. Een man leunt achterover in een ligstoel, het ongemeen felle blauw van zijn ogen wordt getemperd door de schaduw van zijn zonnehoed. Hij zegt: ‘Ik luister.’
Ik ben veertien. Ik lees mijn eerste gedicht. Mijn stem gaat gebukt onder de ernst van de inhoud, mijn benen trillen van de nauwelijks ingehouden emotie. Het is zoveel wat ik in die paar regels heb willen zeggen, het gedicht kan het nauwelijks bevatten en ikzelf evenmin. Er is stilte na de stilte. Dan staat de man op uit zijn ligstoel, buigt zich naar me over en zegt: ‘Dat is heel mooi.’
Die vier woorden dragen me regelrecht de hemel in, waar ik even op een heel klein stoeltje in een voorportaaltje mag zitten, naast de zaal waarin de grote dichters zetelen. De man is Albert Loots, de schilder waar ik schilderlessen van krijg, een goed schilder, een goed mens, een goede pedagoog. Want hoe wijs is het op dit beslissende moment, niet meteen met kritiek te komen en het aan inhoud topzware gedichtje omver te duwen. Hoe wijs is iemand die de noodzaak tot schrijven herkent en de waarde van die ene regel ziet die het gedicht poëtisch overeind houdt en het zijn bestaansrecht geeft.
Hoe waardevol is het om bij je eerste, schuchtere poging in goede handen te vallen.
| |
Dichter bij de lezer
Denk ik bij het schrijven van gedichten niet aan een mogelijke lezer, zo gauw er een regel, een strofe, een compleet gedicht op papier staat, ga ik lezen en kruip ik toch in de huid van de lezer - en al is het mijn eigen huid, er is nu duidelijk een ander aan het werk.
Meestal volgt er na de eerste lezing een periode van grote onrust. Naar het gedicht toe willen, er van weg lopen. Het mooi vinden, het redelijk vinden, het niks vinden. In die fase ben ik nog steeds de enige die er ‘wat van mag vinden’. Zelden is het gedicht in één keer af. Eerst moet het, net als fruit, rijpen en moet ik nauwlettend in de gaten houden wanneer het geplukt kan worden; niet te groen, niet te rijp. En ook hier ben ik weer de enige die onder de boom staat en kijkt, en keurt. Een enkele keer laat ik iemand in mijn boomgaard toe, iemand die verstand van fruit heeft, iemand die niet lichtvaardig zijn mening geeft, iemand die wikt en weegt.
En als ik het werk uiteindelijk uit handen geef hetzij voor publikatie in een tijdschrift, hetzij in een bundel, dan is het van iedereen en kan
| |
| |
ik alleen maar hopen dat de lezer het fruit niet van de bomen rukt zonder te kijken en te keuren, te wikken en te wegen.
| |
Dichter bij het beeld van de lezer
Hoewel ik nooit de noodzaak voel me een voorstelling van de lezer te maken, is er één beeld dat zich af en toe heel nadrukkelijk aan me opdringt. En soms, heel soms, betrap ik me er wel eens op dat ik, tijdens een lezing, heel stiekem de zaal inkijk, om te zien of mijn lezer zich onder het publiek bevindt.
Jaren geleden dwaalde ik door de duinen en zag op een door de natuur uitgespaard, medaillonvormig plekje gras, een man zitten. Hij leunde, de ogen gesloten, wat onderuit gezakt tegen een boom. Hij droeg een witte korte broek, geen hemd, op zijn borst stond donker stug haar als helmgras op duinzand. Hij leek volkomen in harmonie met zichzelf en zijn omgeving. In zijn linkerhand hield hij een boekje. Ik was nog te ver om de witte letters op de blauwe ondergrond te kunnen lezen, het leek alsof ze door een kind met een krijtje op een schoolbord waren geschreven. Toen ik voorzichtig dichterbij wilde komen, deed de man zijn ogen open, wierp een trage blik op de tekst en sprak zacht voor zich uit:
Dit is de plek: wantrouwen
duindal komt het wel voor,
dat men zichzelf ontmoet,
en aanziet, en moet lezen
in de andre blik. Dit oord
suizelt van angst en vrezen.
Ik stond met stomheid geslagen. Volkomen onverwacht begon hij te snikken en zacht te kreunen, een ritmisch aanzwellend en weer wegstervend geluid dat me deed denken aan de klanken die het vroeger naast ons wonende mongooltje uitstootte wanneer het diep wanhopig was. Ik maakte kennis met het intense verdriet van een volslagen onbekende. Verdriet, losgemaakt door het gedicht, dat besefte ik als tienjarige al heel goed. Ik verborg me suizelend van angst en vrezen achter een boom. Dit vermocht dus een gedicht.
Het was een gedenkwaardige dag. De tijd dat ik zelf gedichten zou gaan schrijven was ver weg, ik had nog nooit van Een Winter aan Zee van A. Roland Holst gehoord.
| |
Te dicht bij de dichter?
Na een voorleesavond komt er een mijnheer naar me toe die het noodzakelijk vindt luid en duidelijk te verkondigen dat uit mijn gedichten naar voren komt dat ik gescheiden ben. Wanneer ik zeg dat dat niet het geval is, lijkt hij enigszins ontgoocheld.
Ik zeg, dat je om over een sterfbed te kunnen schrijven toch ook niet eerst zelf gestorven hoeft te zijn. Ja, ik geef het toe: het is een misschien een cru voorbeeld, maar mijn moeder is pas gestorven en haar dood is nooit meer dan een ademtocht bij me vandaan. Bovendien schuilt er waarheid in de kern, want gaat het niet om het inlevingsvermogen? Het universeel maken van de eigen gevoelens? Ik schreef gedichten over een lesbische verhouding, kan dat alleen door zelf lesbisch te zijn? Ach, als ik alle ‘ikken’ in mijn werk was, zou ik mijzelf waarschijnlijk dodelijk vermoeid over mijn chaise-longue draperen om uit brieven van lezers mijn leven te vernemen.
Waarom wil de lezer toch altijd zo dicht bij het leven van de dichter komen? Is het niet genoeg, dicht bij de gedichten?
| |
Dichter bij de trooster?
Er belt een mevrouw op met de vraag of ze een van mijn gedichten mag gebruiken boven de overlijdensadvertentie van haar moeder. Ik zeg, gevleid, ‘ja’. Ze voegt er aan toe dat ze de laatste strofe wil vervangen door een strofe van haarzelf. Dat vind ik toch zeker wel goed? Ik zeg geschokt ‘nee’. Je verwijdert
| |
| |
toch ook geen gedeelte van een schilderij om het daarna over te schilderen met een detail dat je beter aanstaat?
De mevrouw zegt: ‘Maar dat is toch iets anders?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘dat is precies hetzelfde. In beide gevallen verminkt u een authentiek werk. Een kunstwerk,’ voeg ik er met dreiging in mijn stem aan toe.
Er wordt aan de andere kant hoorbaar gezwegen, teleurstelling zoemt mijn oor in. De mevrouw zegt nog: ‘Ik blijf uw gedichten toch heel mooi vinden.’ En ze hangt op.
Er blijft een splintertje twijfel in mijn hoofd zitten. Nee, niet om mijn antwoord, maar om de manier waarop het gegeven werd.
Hoort een dichter troost te bieden naast zijn dichterschap? Is hij zijn broeders hoeder?
| |
Te dicht bij de andere dichter?
Marieke Jonkman blijkt Anton Ent te zijn en Anton Ent is Henk van der Ent. Dat laatste wist ik al, het eerste niet. Twee pseudoniemen voor een en dezelfde man. Ik heb de drie bundels, Dochters van het donker, Plejaden en Dieptevrees, van Marieke Jonkman in mijn bezit. Ik bewonder haar zeer. De harde, bitse toon, het lijfelijke, de typisch vrouwelijke thema's. Ik heb Marieke Jonkman al vaak een brief willen schrijven om mijn bewondering te uiten en haar de vraag te stellen: ‘Waarom is de vrouw in uw gedichten zó nadrukkelijk aanwezig?’ Tot op heden schreef ik haar niet. Marieke Jonkman heeft als postadres haar uitgeverij. Ik heb bijzonder slechte ervaringen met het het verzenden van post via uitgeverijen. Of de uitgeverijen zenden de post niet door, of de geadresseerden beantwoorden hun brieven niet. Nee, ik noem maar geen namen.
Van Anton Ent staat het adres in Mekka en ik zou mijn brief zo naar zijn huisadres kunnen sturen. Mijn brief die bedoeld is voor Marieke, niet voor Anton en weer wel voor Henk. Of niet?
Anton Ent ontmoette ik tijdens een gezamenlijk optreden in Deventer in 1992. ‘Dochters van het donker’ was in maart 1991 verschenen. Het kan zijn dat ik aan de lunch mijn bewondering heb uitgesproken over het werk van Marieke Jonkman. Ik zeg ‘het kàn zijn’ want ik kan het me niet meer herinneren. Mischien moet ik me nu afvragen of dit ‘wishful thinking’ is? Zo ja, wat wil ik daar dan mee? Me voor de geest halen of Anton Ent geschokt of verrukt reageerde?
Ik moet toegeven dat ik zelf tamelijk verrast en ongelovig reageerde toen ik in de NRC las: ‘Dichteres van betekenis’ blijkt man.
Zonder die voorkennis las ik kort daarvoor nog dit gedicht:
Irrealis
Droeg ik naaldhakken, levendiger
zou ik mijn strak gloedvol rokje
rechtstreeks richting vragen jagen.
Droeg ik feestvierende, vrij hangende
oorbellen, ik zou kaarsrecht zitten,
stralend, en beslister antwoorden.
Droeg ik zuivere, koel vallende zijde
ondanks de kou zou ik overal heet zijn,
uitstralen wat ik warm in mij houd.
Ik zou, ik zou. Zonder goud, in broek
en slobbertrui ben ik geen echte vrouw.
‘Irrealis’ is het eerste gedicht van reeks V, uit de bundel Plejaden. Ik heb altijd gevonden dat je een gedicht moet kunnen lezen en interpreteren zonder de noodzaak te voelen de mens achter de dichter te kennen. Je hebt met het gedicht te maken en niet met de leefomstandigheden van de dichter, zijn jeugd, zijn afkomst. Wat de dichter wilde zeggen, staat in zijn gedichten en wil hij ons iets over zijn persoonlijke leven meedelen, dan moet hij dat in zijn gedichten doen. Toch zal de lezer altijd de hem bekende biografische en andere buiten-tekstuele gegevens in zijn interpretatie betrekken.
Marieke Jonkman is Henk van der Ent is Anton Ent. Een even boeiende als ongrijpbare drieëenheid. Dat het om de gedichten mag blijven gaan.
| |
| |
| |
Dichter bij het geluk
In Al die mooie belofte van Rutger Kopland staat ‘Waarom schrijft u?’ Een vraag gesteld aan Gabriel Màrquez.
Antwoord: ‘...Ik schrijf om meer geliefd te zijn.’
Kopland vraagt zich af of dat ook voor hem geldt. Hij durft dit echter niet te zeggen. Ik schuif aan bij Kopland. Ik durf het ook niet te zeggen. Maar wel te dromen!
Vaak droom ik dat ik in de duinen een gedicht van mezelf voorlees. Dat er een man, korte witte broek, geen hemd, toef stug helmgras op de gebruinde borst, leunend tegen een boom, naar me luistert en huivert bij de regels:
Het is hier mooier dan ik dacht.
Onbekend maakt soms bemind.
Ik zal suizelen van angst en vrezen en duizelen van geluk.
|
|