Dirk Kroon
Dichter bij de stilte
Tot mijn vijftiende heb ik nauwelijks gelezen. Boeken betekenden in mijn eerste levensfase een vorm van ontspanning die niet uitstak boven andere plezierige bezigheden. De aanraking van een echte voetbal bijvoorbeeld, een heuse ‘leren kik’, was talloze malen weldadiger dan het vasthouden van een gebonden boek. Een bal uit het doelgebied houden gaf ook meer voldoening dan de verwikkeling van een verhaal leren kennen.
Wie echter vijftien, zestien jaar wordt, wil de wereld verkennen. En dáárbij waren boeken voor mij een uitkomst. Je bereikte oneindig sneller je doel door te lezen dan door het doen van eigen onderzoek. Schrijvers gaven concrete sleutels tot de gesloten werkelijkheid in handen. Na verloop van tijd ervoer ik hun uitspraken als dermate essentieel, dat deze de ervaren werkelijkheid gingen verdringen. Lezen werd belangrijker dan leven.
Gedichten bleken het toppunt. Een zo geconcentreerde vorm van leven trof je in je eigen realiteit niet aan. Literatuur was een kostbaar residu dat auteurs graag schonken aan lezers. Dichtregels speelden voortdurend door mijn hoofd en kregen zoveel waarde, dat ze beslissingen in mijn leven bepaalden. Hoger inzicht was immers nergens te vinden.
Ten overvloede teken ik hierbij aan, dat in deze tweede levensfase evenmin sprake kon zijn van lezen als een te verkiezen vorm van ontspanning. Die vond ik veeleer in de omgang met leeftijdgenoten. Nog altijd hecht ik weinig waarde aan wat men ‘onderhoudende’ literatuur kan noemen en beoordeel ik deze als een vrijblijvende esthetische bezigheid. Een cabaretier krijgt mij bovendien eerder aan het lachen dan een leuk gedicht. Het is niet anders.
Literatuur is voor mij verbonden met engagement, met onuitgesproken stellingname. Dat de tijdgeest - in de jaren zestig - en mijn opvoeding - door gelovige ouders - meehielpen naar zingeving, waarheid en levenshouding te zoeken, heb ik als prettig ervaren. Van ivoren torens ben ik bevrijd gebleven.
Het schrijven was voor mij de voortzetting van een leesproces. In tegenstelling tot wat ik mij had voorgesteld, bleek schrijven nauwelijks: vorm geven aan wat je geleerd hebt. Schrijven bleek te zijn: ontdekken, aantreffen, gewaarworden. Vanuit een creatieve impuls vindt een dichter iets, zoekend, verkennend - al is het maar een titel als Wie wat vindt heeft slecht gezocht (Rutger Kopland). Niet zomaar heetten middeleeuwse dichters troubadours en trouvères, op basis van het werkwoord trobador, hetgeen vinden betekent. Niet zomaar noemde ik in 1983 een overzichtsbundel Vindplaatsen. Ik zag in dat er geen gedicht ontstond zonder die creatieve drang tot ontdekken. Wie iets weet en niet meer hoeft te zoeken schrijft geen gedicht, maar een artikel of neemt plaats voor een groep studenten.
In dit licht valt het te begrijpen dat zeer jonge mensen de eerste literaire prestaties leveren. Wat zij missen aan levenservaring wordt vergoed door creatieve impulsen. Een gedicht van een vijftienjarige kan voldoende kracht bezitten. Leert de natuurkunde niet: F=m x a? De massa, het gewicht van een jongeling, moge beperkt zijn, de versnelling, de creatieve drang zorgt alsnog voor voldoende kracht.
Er speelt nog iets anders mee. Literaire uitspraken zijn, behalve qua vorm, ook inhoudelijk van een andere orde dan bijvoorbeeld filosofische theses. Ze zijn minder stellig, ze laten ruimte en bieden meer dan één perspectief - afhankelijk van de invalshoek waaronder men ze benadert. Bovenstaande regel van Kopland bewijst het al: met literaire uitspraken kun je leren leven, maar ze bevatten leefregels noch levenslessen. Spraak en tegenspraak zijn erin verenigd. In die zin spiegelen ze dat wat men een hogere werkelijkheid kan noemen. Ze tonen de bron van sprakeloosheid. Aan de lezer, aan de schrijver. Beiden verkeren in verwondering, beiden staan met lege handen. Ontdaan, zoals het hoort.