Champagne
Na twee bijna slapeloze nachten, want de door mij bewonderde dichter snurkte in zijn eenpersoonsbed een oorlog bij elkaar, stond hij plotseling om zes uur 's morgens naast mijn bed.
‘Word wakker,’ beval hij. ‘Dit wordt een bijzondere dag.’
Er zat nog ruis van zand en muziek in mijn oren en ogen. ‘Vanavond om half acht gaan we champagne drinken. Hoort ge?’
Champagne drinken, vanavond om half acht? ‘Ik zit in de lounge van het hotel en daar verwacht ik u en anderen!’
Beduusd mompelde ik dat ik hem niet in de steek zou laten. Uiteindelijk was ik er ook bij toen hij zich de vorige dag kaal liet scheren in een kleine kapperszaak in Ohrid. De foto's daarvan koester ik in een vergeten archief. Ook de stem van Auden herinner ik me trouwens nog; en fletse dia's bewijzen dat ik hem heb ontmoet; ik koester die ene, waarop Auden staat die mij de hand schudt. Mijn hand is op die dia duidelijk zichtbaar.
Maar goed, die champagne-avond. Snoek zat er om half acht en er stonden vijf flessen champagne in koelers op de tafel voor hem. Met een tevreden grijns nipte hij aan een glas. Dat had hij toch maar mooi geregeld!
Ik wandelde een half uur langs het meer van Ohrid, zat op een terras en keek gefascineerd naar de bergen van Albanië.
Toen ik in het hotel terugkwam, was het feest voorzichtig begonnen. Snoek stelde me voor aan de dichters die ik al kende, schonk een glas voor me in en we toostten. Nog een fles en nog een fles, de champagne vloeide letterlijk en alles was voor zijn rekening, zoals hij meermalen in het Frans verkondigde. Natuurlijk was Paul Snoek een groot dichter, misschien wel een van de grootste van de wereld, nietwaar? Jammer dat W.H. Auden hier niet zat. Hij wilde wel komen, maar had andere besognes, maar zij waren goede vrienden en Hans kon dat allemaal bevestigen (grijns en vette knipoog), want wij waren ondanks het verschil in leeftijd goede vrienden en bovendien sliepen we op één kamer en hij zou een bundel van mij uitgeven.
Toen iedereen was vertrokken en ik ook naar onze kamer wilde, riep Paul Snoek een ober om de rekening van deze zo gedenkwaardige avond te betalen.
De belletjes waren me naar de kop gestegen, dacht ik toen Snoek met de vriendelijke ober een debat over de rekening aanging. Na enkele minuten stond hij bruusk op om, zoals hij woedend riep, naar onze kamer te gaan. Ik bleef achter en staarde naar het slagveld van lege flessen, volle asbakken en een vertwijfelde ober. De rekening die - snel omgerekend - ongeveer achthonderd gulden bedroeg, kon ik helaas niet betalen.
Na een koffie aan de bar besloot ik om in nevels van champagne te gaan slapen. Met de lift ging ik naar onze etage en vond de deur van de kamer op slot. Vreemd, dacht ik, want we hadden een simpele afspraak: de eerste die naar de kamer gaat laat de deur op een kleine kier staan, zodat de ander erin kan. Er was in het hotel slechts één sleutel voor onze kamer beschikbaar, vandaar.
Snoek was dus niet in de kamer, hoewel, ach kom, en ik nam de lift naar beneden en kreeg keurig de sleutel van onze kamer.
Groot was de verwondering om de dichter Paul Snoek even later gekleed op zijn bed aan te treffen. De deur van de hotelkamer vertoonde geen spoor van braak. Ronkend en blazend als een oude stoomlocomotief sliep hij de slaap der onschuldigen. Maar ik kon niet in slaap komen. Hoe was het in godsnaam mogelijk dat Snoek onze hotelkamer was binnengekomen terwijl de sleutel beneden hing? Toch een duplicaatsleutel op de kop getikt? Het zou me niet verbaasd hebben. Hij had eerder al eens geprobeerd om na een fles Bols over het water van het meer van Ohrid te wandelen, tot grote hilariteit van de internationale dichtersgemeenschap. Maar nu? Er was ongetwijfeld iets met mij aan de hand.