elders in Europa en de VS weer zou tegenkomen. Van hen, of andere Amerikaanse langskomende dichters (van wie sommigen, toen al, een tijdje in Nederland bleven hangen) kreeg ik de vraag toegespeeld: ‘Where can one read poetry here?’ - en de gelegenheden werden geschapen, moesten geschapen worden.
Een trend brak door, samengaand met andere ingrijpende veranderingen in de samenleving, die wel eens bestempeld worden met het epitheton De Jaren Zestig. De baby boom, de sex & drugs & rock 'n roll-revolte, de Pil, en een bewustzijn voor innerlijke en ui terlijke milieu-aangelegenheden. Homo ludens, het provotariaat, groene kabouters, instortende zuilen, sociale vernieuwingen - we hebben er een arsenaal van woorden voor ontwikkeld die nietszeggend zijn als er geen persoonlijke belevingswereld achter schuilgaat.
Om gelukkige en toevallige redenen kwam ik als twintigjarige in Parijs terecht, een breekpunt van jewelste met al het voorafgaande. Een nieuwe taal met andere referentiekaders, andere pogingen om brood op de plank te krijgen, waarbij weer het toeval wilde dat ik in mei '49 een baan als pakknecht kon krijgen op de Documents & Publications Division van de UNESCO (mijn twee jaar jongste-bediendeschap bij uitgeverij Querido strekte tot aanbeveling), die na twee maanden werd omgezet in een openvallende functie, die van Special Requests Documents Officer, een functie-omschrijving die ik nog altijd met enig welbehagen in de mond neem.
Ik heb weinig papieren en boeken uit die tijd bewaard; de literaire aangelegenheden liet ik na 8 jaar Parijs verhuizen naar het Letterkundig Museum, waar Gerrit Borgers directeur was, die mij ooit als redactiesecretaris van Podium had laten weten dat enkele van mijn gedichten daarin gepubliceerd zouden worden. ‘Afrekening’ was ook de titel van dit eerste gedicht uit de bundel Wondkoorts uit 1950.
Tienduizenden documenten uit het Engels, Frans en Spaans onder mijn hoede (en die van mijn collega Margery Botterill); rapporten, verslagen, formulieren, working papers, alles wat de diverse afdelingen (Mass Communications; Nautral Sciences, Education and Culture; alsmede de administratieve diensten) naar buiten brachten.
Een tiental tijdschriften, boekenseries: alles wat naderhand tot erkende wereldproblemen zou uitgroeien via de UNESCO, werd al in de jaren vijftig aangetoond: het racisme, het analfabetisme, de honger, de oorlog, de stereotypen, de overbevolking, het vervuilde milieu, de ontbossing.
Ik bedoel: mijn gedichten hebben geen literaire aarding maar wortelen in probleem-oplossingen. Geboren willen worden, gehoord, en ja: ook nog ‘gelezen’ als tijdgenoot en ooggetuige.
Vanaf 1960, in hectische journalistieke dagen (rare jaren bij de Haagse Post) bovendien de psychedelische ommekeer, die mijn nieuwsgierigheid aanwakkerde en mijn belangstelling in andere richtingen stuurde. Ha, de voortdurende ontdekkingsreis waaraan tot nader order geen einde komt - de hordeloop naar de dood als een interessante bekroning, komt tijd komt raad en als je er nu nog mee worstelt, loop je een bloje om en doe je wat anders.
Geen lettergrepen tellen, enjambementen en versvoeten, maar leven van de ademhaling. Een gedachte volgen en eventueel met vertakkingen pavoiseren; een vondst uitbuiten en binnenstebuiten keren, een verlossend woord vinden en weten op weg te zijn naar een universele taal, die door elk kind kan worden begrepen.
Een woord dat zijn weerwoord omvat, een vraag die het antwoord inhoudt, en telkens terugkerend het frappez frappez toujours van het wie ben ik, wat doe ik hier en waarheen ga ik nader preciserend, ciselerend, zich vereenvoudigend tot in het onbegrijpelijke toe. De grote verzoening en verbroedering, totale vrede en absolute rust in beweging (Brownse beweging), spelevarend en genietend van de nieuwe concepten, die in het strijdperk geworpen werden: de humanistische en transpersoonlijke psychologie, het relatieve en quantum-gebeuren, het zenuw- en hersenonderzoek, de uitwisseling Oost-West, de vele pioniers en zich soms Meesters noemenden.