| |
| |
| |
Ron Elshout
De aangesproken persoon
Over lezer en dichter, dichter en lezer
Want jij die mij liefhebt, nog niet kent, of haat,
die kortom liever zonder mij bestaat:
waarom ben je met dit boek op schoot?
Hier moet de Leser doen ghelijck de kieckens drincken,
Dat is, op yder woort een ruyme wijle dincken;
Hier moet de lezer doen ghelijck het schaepjen eet,
Dat nimmermeer en swelcht als nae den derden beet.
| |
Terwijl ik dit lees...
Er zijn geportretteerden die je vanaf de foto, het schilderij, trakteren op een intiem contact: ze kijken je aan. Deze rechtstreekse vorm van woordeloos aanspreken maakt dat je je, als beschouwer, niet buitengesloten hoeft te voelen; er is iets in te bespeuren van een uitnodiging, een knipoog die weliswaar nooit zal plaatsvinden, omdat de foto, het schilderij, altijd het moment juist daarvóór of daarna heeft vastgelegd, maar de afstand is éven minder dan bij een portret van iemand die, zo lijkt het, niet wist dat hij (of zij) geportretteerd werd. De beschouwer wordt dan in de rol van voyeur gedrongen. Daar kan in sommige situaties een zekere, soms erotische spanning van uitgaan, maar gêne maakt van die spanning stellig onderdeel uit. Onmiskenbaar wordt dat sterker naarmate de geportretteerde meer in zichzelf of zijn bezigheden, zoals lezen of schrijven, verzonken is.
De inbreuk door een beschouwer gepleegd op de intieme wereld die iemand zich geschapen heeft wanneer hij leest, wordt prachtig weergegeven in de eerste regel van Ed. Hoorniks sonnet Mijn dochter en ik: ‘Terwijl ik lees voel ik mijn dochter kijken’. Het geheim van deze regel schuilt in de antimetrie: , die in de botsing tussen lees en voel (nog versterkt door het weglaten van de komma) het onrustbrengende moment verbeeldt van de buitenwereld die zich aan de lezer opdringt. Meteen in de volgende regel liegt Hoornik: ‘[.....] en lees rustig door’. Dat hij liegt blijkt uit de rest van het gedicht dat alles bevat wat hij juist nu, nu hij schíjnbaar zit te lezen, over zichzelf en zijn dochter denkt. Een paar regels verder luidt het dan ook: ‘Ik sluit het boek.’
Nu is dit nog een dochter, met wie de vader zich, blijkens het gedicht, grotendeels kan identificeren; het kan kleiner doch onrustbarender, zoals uit dit gedichtje van Jan Eijkelboom blijkt:
In de tuin kijk ik op uit mijn boek
en zie de zekerheid van bijen
af en toe stotend op zaadkalebasjes
die, geruisloos ontploffend,
trefzeker hun zwart zaad verspreiden.
Onzeker ga ik weer lezen.
Een boek is een door schrijver en lezer geschapen binnenwereld; wanneer de buitenwereld er ongevraagd in doordringt, begeeft de eerste het, in het ergste geval ontploft hij geluidloos.
| |
Rembrandt, Titus en Vestdijk
Rembrandt schilderde een onbarmhartige reeks zelfportretten; op elk daarvan kijkt hij de toeschouwer recht in de ogen, die hij daarmee deelgenoot maakt van zijn veroudering; als hij omstreeks 1656 Hendrickje bij het raam schildert kijkt zij de schilder, en daarmee ons, liefdevol aan. Wij nemen voor het schilderij staand zijn plaats in en delen met hem
| |
| |
haar uitnodigende oogopslag. Maar als hij in dezelfde jaren, respectievelijk in 1655 en 1656/57, Titus schildert, ontmoeten wij diens ogen niet.
Hoe je je ook wendt en keert, staande voor Portret van Titus aan de lessenaar lukt het niet zijn ogen te vangen. Op Rembrandts zoon, althans zoals hij hier is afgebeeld, zijn Achterbergs woorden uit En Jezus schreef in 't zand van toepassing: ‘wij weten / niet wat hij schreef, hij was het zelf / vergeten, verzonken in de woorden van zijn hand’. Titus kijkt niet zozeer langs ons heen, hij is in monoloog met zichzelf, zijn blik houdt op vóór die ons bereikt.
Op het ongeveer een jaar later gemaakte Lezende Titus is iets bijzonders aan de hand. Weer zijn Titus' ogen onbereikbaar (ze zijn neergeslagen en gericht op het boek dat hij in zijn handen houdt), maar het is alsof het contact gemakkelijker tot stand kan komen dan met de jongen van een jaar eerder. Het schilderij uit 1655 vangt Titus op een ingekeerd moment, mij bevangt een zekere gêne wanneer ik daar deelgenoot van word, laat staan dat ik hem zou durven storen. Maar toch, hoewel de titel Lezende Titus anders doet vermoeden, is het tweede doek opener. Niet het minst komt dat doordat Titus' rechte houding en de stand van zijn lippen doen vermoeden dat hij zit voor te lezen. Ook hier blijven we onbekend met de woorden die hij in zijn hand houdt, maar hij geeft er duidelijk blijk van ze met ons te willen delen.
Simon Vestdijk publiceerde precies 300 jaar later in Rembrandt en de engelen een sonnet, dat in een voorpublikatie nog de titel had ± 1657 Hofmuseum Wenen en dat in de bundel de titel meekreeg van het tweede schilderij:
Lezende Titus
Ik had hem alle woorden leren lezen
En zware boeken leren openslaan.
Mijn kleuren droeg hij kleurloos in zijn wezen.
Hij was te bleek. Zo ging hij hiervandaan.
Altijd goedhartig, is, waar wij nog vrezen,
Híj, hemeling, met onze vrees begaan.
Hij zou wel onze voorspraak willen wezen
Bij eng'len die ons mensen gadeslaan.
Dus leest hij boeken, steeds nog, en zijn ogen
Zijn groot van zorgelijkheid om wat hij las
Over de zielen die naar hun vermogen
En hun tekorten worden afgewogen.
Over zijn vaders zondenboek gebogen
Is hij zo bleek als toen hij hier nog was.
Ondanks dat zowel de twee titels als de documentatie in de eerste uitgave van de bundel uitsluitend lijken te wijzen op het tweede schilderij als inspiratiebron, kan ik me maar niet aan de indruk onttrekken dat Vestdijk bij het schrijven van het gedicht de twee schilderijen over elkaar heeft zien schuiven; de bleekheid, de ogen ‘groot van zorgelijkheid’ lijken me eerder ontleend aan het schilderij uit 1656, op welk portret de kleur van Titus' huid grote overeenkomsten vertoont met het onder zijn hand liggende gelige papier, zijn ogen inderdaad nietsziend wijd opengesperd zijn en hij door zijn ingekeerdheid even (als de door Vestdijk genoemde hemeling) niet van deze wereld is. Op het schilderij uit 1657 is hij uitdrukkelijk wèl van deze wereld; hij leest niet, hij leest voor. Hoe het ook zij, zoals Rembrandt met zijn schilderijen over de dood heen reikte, schreef Vestdijk een gedicht dat leven en dood met elkaar verbindt.
| |
Opwekken uit de dood
Vestdijk is niet de enige dichter bij wie het gedicht de dood tracht te verschalken; kan dat doordat het iemand ‘vereeuwigt’, soms probeert de dichter middels zijn gedicht iemand te bereiken aan gene zijde. Legendarisch is natuurlijk het z.g. centrale thema van Gerrit Achterberg die, volgens sommigen, in iedere Gij zijn ‘gestorven geliefde’ probeert te bereiken om haar aldus op te wekken uit de dood. Dat kan ook reëler, getuige dit gedicht van Willem van Toorn die zich bij het schrijven richtte tot een eenzame latere lezer, liefst lezeres:
Soms maar vaak
Soms wil ik dat er straks
als mijn dode hoofd niets meer weet
| |
| |
in deze regels een vreselijke,
slopende ziekte uitbreekt.
Woordenpest bijvoorbeeld, iets zwarts
ik niet eens antwoord kunt geven?
Maar vaak hoop ik dat dit papier
nooit vergaat of vergeelt,
zodat honderd jaar van hier
of nog veel verder een heel
lieve maar ook zeer eenzame
het stof van de bladzijde veegt
en letter voor letter leest:
eindelijk eindelijk samen.
Het kan zijn dat een lezer bij dit gedicht nog het gevoel heeft dat de dichter het honderd jaar over zijn hoofd heen tegen een ander heeft, maar de identificatie met de jij uit Twee dochters zal geen lezer moeite kosten:
Slaperig vroeg in de ochtend
uit fietsen samen, ze gaan
naar het dorp, A en S, mijn dochters.
zien ontstaan waar ze in bevroren waren: heel dun
(ze zijn al haast aan het eind,
waar de weg naar het dorp begint)
waait hun haar in de wind
Nu moet je mij maar geloven
op wat woorden. Kijk, er blinkt
een spaak of een bel. Een lint
van langgerekt licht komt het openstaande
Ze zijn al achter de bomen.
Maar jij ziet hun haar nog stromen
in je hoofd. Hoor, hun fietsen
ruisen ook achter je ogen.
Ze zijn makkelijk het liefste
bestaat, A en S. Je ziet ze?
Dan mag je dit vers dichtdoen.
| |
De afstand
De lezer wordt familiair door de dichter met jij aangesproken, maar in alle intimiteit wordt hij ook een beetje op afstand gehouden doordat hij van de dochters niet de namen mag weten. Ook dit gedicht doet een, zij het bescheiden, poging tot vereeuwiging: de dichter heeft het gedicht en de lezer nodig om de dochters ‘vast te houden’. Willem van Toorn haalt zijn lezer wel vaker binnen in het gedicht: ‘waaruit jij kunt lezen wat ik zie’.
Niet veel dichters doen dat, hetgeen soms te verklaren valt uit het monologische karakter van sommige dichters en hun poëzie. Daarnaast twijfelen dichters zelf zo nu en dan nogal eens (en gezien de verkoopcijfers van poëziebundels... wie zal hun ongelijk geven) aan de communicatieve mogelijkheden van het gedicht, een reserve die in het bovenstaande gedicht ook blijkt uit een zin als ‘Nu moet je mij maar geloven / op wat woorden’. Of, van dezelfde dichter, uit Een kraai bij Siena: ‘Hoe zich deze woorden bewegen / ongeveer van mij naar jou.’ Die jou, dat ben ik, de lezer, die meteen de scepsis van de dichter vaststelt aan de hand van ongeveer.
Jacques Hamelink brengt zijn twijfels over het bereiken van de lezer ondubbelzinnig onder woorden door het eerste gedicht van Ceremoniële en particuliere madrigalen van de titel ‘Poste restante’ te voorzien. Het gedicht moet door de lezer, alsof het zich op het postkantoor bevindende brief betreft, ‘afgehaald’ worden en of dat gebeurt is nog maar de vraag. Daarbij komt nog:
Je hebt van jouw kant gelijk
wanneer je in de wirwar die ontstond
dit, mijn treuzelende rode draad,
| |
| |
Maar als dat alles is en nog verbindt
over een niets, ben ik niet ontevreden.
Poëzie als ‘leeg begrip’, maar zolang ze lezer en dichter met elkaar verbindt... ach, dan zijn we niet ontevreden.
Wanneer die brief afgehaald wordt, is ook nog een vraag. Blijkbaar ging Jan Greshoff er wel van uit dat het ooit zou gebeuren, maar de met gij aangesproken lezer komt, voorzover het de dichter betreft, te laat:
De roepende in de woestijn
| |
Het opheffen van de afstand
Leo Vroman is de onbekommerdste uitzondering op al deze scepsis, die ik ken. Eén van zijn beroemdste gedichten is een liefdesverklaring aan zijn lezers, terwijl hij die door het papier heen zo recht mogelijk aankijkt:
Voor wie dit leest
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende voorover boog
over de woorden die Gij wakkerleest.
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan al een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Van alle dichters beseft Leo Vroman misschien nog het beste dat lezer en dichter een dierbare ondeelbaarheid vormen. Hij zegt het in het gedicht zelf. ‘Ik kan U niet bereiken’. Dat lijkt wellicht even op de eerder beschreven scepsis, maar Vroman heeft er blijkbaar het vertrouwen wel in dat er een Gij, een lezer komt die de woorden wakkerleest. Vroman stelt zijn dichtst mogelijke lichamelijke aanwezigheid daar tegenover in de beroemde asyndetische vergelijking ‘dit papier; mijn huid’. ‘Nog niet dichtbij genoeg,’ moet Vroman minstens dertig jaar later gedacht hebben, toen hij bedacht dat ‘U’ een woord is dat toch juist weer afstand schept. Daarom doet hij er nog een schepje bovenop door Voor wie dit leest alsnog te voorzien van een envelop met ironisch opschrift, waarna de lezer het oude gedicht mag herschrijven: alle keren ‘U’ schrappen en er ‘jij’ van maken! Want ‘jij’ is nader dan ‘U’:
Voor wie dit kent
Ik zou mijn hand wel uit dat huilvers willen beuren
om het stil en schriftelijk te verscheuren
want ach ik ben zo arrogant geweest
voor wie dat las en zelfs voor wie dit leest.
Sinds die slotzin (al of niet beroemd)
heb ik geen mens meer u genoemd
| |
| |
omdat ook jij mij zoveel nader bent
dat ik op straat graag door je word herkend.
Lees dit dus als een soort van envelop
en lach, en roep ‘Hoe kan dat nu?
Hier staat uitsluitend buitenop,
gedrukt nog wel, Dit is Alleen voor U.’
Vroman wordt door Huub Beurskens in Wanneer de dood het leven laat getypeerd als de dichter die zo van het genietend studeren van het leven houdt, die zo een nimmer aflatende liefde voor zijn levenspartner bezingt en tegelijk even intens houdt van de biologische en chemische processen waartoe het menselijk bestaan vanuit wetenschappelijk oogpunt te herleiden is, geen dichter die zo vrijmoedig het onderscheid kan opheffen tussen het particuliere en het algemeen geldende, die zo speels humoristisch en toch gemeend met taal omgaat, pretentieloos en tevens zonder ook maar een ogenblik in vrijblijvende woordspelletjes en rijmelarij te vervallen, alsof het hem komt aanwaaien, daar in Amerika, van over de oceaan met de oostenwind die het Nederlands onderweg heeft gezuiverd [.....], en tevens komt die taal uit zijn eigen hart, zijn nieren, hersenen, vingers en alle andere lichaamsdelen. Bijgevolg is Vroman de dichter die als geen ander de dood voor zich (en ons) weet in te nemen.
Er is geen dichter die zo vrijmoedig het onderscheid kan opheffen tussen het particuliere en het algemeen geldende... dat is waar. Mogelijk heeft het te maken met de daadwerkelijke afstand tussen Amerika, waar Vroman woont, en Nederland, waar zijn lezers wonen, zodat de dichter sterker de behoefte heeft gekregen de afstand te verkleinen. Vaak zijn we bij hem op de thee, zo voelt het, en als de letterlijke afstand in het gedicht wèl aanwezig is, dan krijgt het gedicht de allure van een persoonlijke brief. Hetgeen zelfs geldt voor één van Vromans bitterste gedichten, voorzien van de sarcastische titel Gelukkig nieuwjaar. Het ‘verwrongen en valse’ gedicht worden we binnengehaald met een schijnbeweging:
kom nu eens knus bij elkaar
en hoor mijn gezellige wensen
voor een vredig, vredig jaar.
Maar bitterheid vormt een uitzondering in het oeuvre van Leo Vroman die inderdaad dermate intens houdt van alles wat onder de noemer ‘leven’ kan vallen, dat hij, soms in de rol van iemand die een college gaat geven (‘goedenavond dames en heren’) ons weet te verzoenen met de onprettige kanten van dat leven, zoals veroudering, ziekte, dood en eh... corpulentie:
Wij nemen voor de eerste les
mijn allerzwaarste lezeres.
Dag dikkerd kom eens naast me staan.
Dan kijk ik je eerbiedig aan.
| |
Persoonlijke voornaamwoorden
De twee ter sprake gebrachte portretten van Titus heb ik niet geheel willekeurig gekozen; ze zijn te hanteren als beelden voor nogal verschillend geaarde dichters, waarbij het nog maar de vraag is welke van de twee de meeste aantrekkingskracht heeft.
Er zijn er die hun lezers duidelijk, al dan niet rechtstreeks ‘in de ogen kijkend’, aan- en toespreken; er zijn er die, als Titus aan zijn lessenaar, in eerste instantie langs de lezer heen schijnen te kijken.
Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld wanneer een dichter over het hoofd van de huidige lezer heen een ‘jij’ toespreekt die jij niet bent. Het kan de lezer in de positie plaatsen van iemand die een brief leest die niet voor hem bedoeld is. De voyeur, de nieuwsgierige in ieder zal dat een spannende aangelegenheid vinden, maar ik herinner me dat Gerrit Krol wel eens gezegd heeft dat hij een bundel met een opdracht Aan... van zich werpt, want die is niet voor hem bedoeld. Een regel als deze, van Jan Emmens: ‘Hoe zorgeloos had ik je hier kunnen beminnen’, maakt dat ik me als lezer meer identificeer met de ‘ik’ dan met de ‘je’. Leonard Nolens gebruikt ook dat soort gerichte aansprekingen: ‘Maart, je maand [...]’.
| |
| |
Het is nog maar de vraag of het de minst communicatieve dichters zijn die dit doen, ze laten de lezer immers getuige zijn van hun correspondentie. Er zit toch altijd het uitnodigende gebaar in: ‘Hier lees mijn dagboek maar.’
Nolens: ‘Ik schrijf je dit...’. Hamelink schrijft een bundel lang in de je-vorm... aan zijn moeder, haalt haar door het gebruik van ‘je’ heel dichtbij en laat de lezer daar getuige van zijn.
De reeks Schilderij van Rutger Kopland eindigt met deze strofe:
Het is niets meer, dan dit schilderij, dit
uitzicht op uitzicht op leegte, deze
herhaling van vragen, wie
In ‘je’ vallen verschillende personae samen: het in zichzelf gekeerde vrouwtje op het betreffende schilderij, dat door de dichter aangesproken is. Doordat ze geen antwoord kon geven, slaat de vraag naar binnen en blijft de dichter met de vraag zitten. En, zeker niet in de laatste plaats: die ‘je’ is ook en opnieuw de lezer. Bij deze reeks van Kopland wordt de lezer pas in de laatste strofe van het laatste gedicht binnengehaald.
Andersom is ook mogelijk, maar het blijft afwachten of je, terwijl je de woorden wakkerleest, niet door de dichter teruggestuurd wordt. Komrij is de meester van deze schijnbewegingen. Zeven regels lang vindt een lezer in ‘je’ iets van zichzelf terug:
Je kan een vers aantrekken als een broek:
Krap, wijd, op maat, zoals je bent gestemd.
Er is voor elke denkbare invalshoek
Een andere broek. (Er is één priesterhemd.)
Je neemt een bonte broek bij overmoed
Een streepje - als het grilligheid beduidt.
Maar wit bij durf of gril, dat is ook goed.
Maar dan, nog vóór de verwachte wending van het sonnet, wordt de lezer streng van de dichter afgescheurd, de wegen scheiden:
Een dichter kan steeds alle kanten uit.
Hij kan, als hij de dood in zich voelt razen,
Een hymne schrijven op Edammer kazen,
Maar ook uitbarsten in een woest geschrei.
Of hij vergeet de smart. De kaas erbij.
Hij spot ermee en wringt zich door de mazen.
Hij schudt het van zich af en is weer vrij.
Zoals Kopland lezer en dichter samen laat komen in ‘je’, zo heeft Kouwenaar het patent op ‘men’, met hetzelfde effect: hij belijdt zijn solidariteit met de lezer door op die plaats met hem samen te komen. Als Kouwenaar de dood voelt razen, schrijft hij geen hymne op Edammer kazen, maar neemt de lezer mee, wijst om zich heen en maakt de lezer deel- en reisgenoot:
tijden
Als men terugkomt is men een ander
denkt men terwijl men het huis sluit
het licht inpakt de zomer verzegelt
het tuinhek prijst om zijn ijzer
deze slak op de drempel zal er nog zijn
de ijskast zal blaffen de hitte blaten
de hond zal zuchten en zijn sterven
hervatten als men terugkomt denkt men
| |
Wie
Ten slotte is er nog de vraag ‘Wie?’ om de lezer het gedicht in te trekken. Iedereen die op de gestelde vraag volmondig ‘Ja, ik!’ kan antwoorden, is gestrikt, maar eigenlijk zou dat niet nodig moeten zijn. Elk gedicht is een invitatie om te lezen, desnoods: mee te lezen en daarmee een uitnodiging tot identificatie, is het niet met een ‘je’, een ‘gij’, een ‘u’ dan toch wel met een ‘ik’. Want paradoxaal genoeg: hoe particulier die ‘ik’ ook mag zijn, uiteindelijk is misschien dat woord wel de grootste uitnodiging tot identificatie. Willem Jan Otten schreef: ‘Ik zoek het hier.’ Ik vermoed dat op die plaats in die persoon het meest schuilt van wat elke dichter in aanvang zou willen zeggen: Lectori Salutem!
|
|