| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Worstelen met de leugen
Waarschijnlijk is het merendeel van de schrijvers tot op zekere hoogte teleurgesteld in de kritieken en commentaren op hun werk. Ik bedoel hiermee niet dat zij naar hun gevoel onvoldoende besproken of geprezen worden, of dat zij anderszins in kwaadbloedige stukken worden verguisd - zulke verschijnselen zijn zo oud als de literatuur zelf - maar dat het hun dwars zit dat de meeste recensenten geen oog blijken te hebben voor wezenlijke motieven in hun werk. Natuurlijk betekent dat ongenoegen dat de schrijver gelezen wil worden overeenkomstig het beeld dat hij van zijn eigen werk heeft, en dat hij ten hoogste verdraagt dat eerlijke en schrandere lezers daar iets aan toevoegen dat hij er zelf niet in had gezien.
De rol van de lezer is een uit de literatuurtheorie niet meer weg te denken discussiepunt, maar de auteurs zelf zijn zich daar al veel eerder van bewust geweest. Zo stelde Montaigne al vier eeuwen geleden: ‘De lezer ontdekt ander kwaliteiten dan die welke de auteur in zijn werk had gelegd of onderkend, en verleent er rijkere betekenissen en aanzien aan’. Met andere woorden: de lezer wordt op zijn beurt een soort auteur, een tweede auteur, die nooit met de eerste samen kan vallen en daarom ook het gelezen boek enigszins tot een ander boek maakt. Zo komt het dat geen twee mensen hetzelfde boek lezen, terwijl de schrijver toch redelijkerwijs blijft verwachten dat men in de eerste plaats zijn boek leest.
‘Lezers zijn zowel handlangers als rivalen van de auteur, zowel betrouwbare executanten als vervalsers van zijn werk, maar bij alle vrijheid die zij zich toeëigenen, dienen zij in de eerste plaats letterlijk te lezen wat er staat: alle noten moeten worden gespeeld.’
Lezers zijn zowel handlangers als rivalen van de auteur, zowel betrouwbare executanten als vervalsers van zijn werk, maar bij alle vrijheid die zij zich toeëigenen, dienen zij in de eerste plaats letterlijk te lezen wat er staat: alle noten moeten worden gespeeld.
Om die reden ben ik teleurgesteld dat er ten aanzien van mijn werk zo weinig aandacht is besteed aan het in mijn ogen gewichtige motief van het gevoel van onechtheid dat aan zoveel menselijke belevingen kleeft. Het betreft een gevoel van onzuiverheid en machteloos tekort, van dubbelzinnigheid en dubbelhartigheid, van bedrieglijke dubbel-ikkigheid dat ik al van jongsaf ken en waarvan ik allerlei ervaringsvormen in mijn boeken beschreven heb.
Zo heeft mijn verteller uit Brieven uit Nergenshuizen het aangeduid als ‘dat grote verlangen naar een belevenis waar hij onverdeeld bij betrokken zou zijn, waardoor hij gedachte- | |
| |
loos gegrepen en overspoeld zou worden als door een hoge golf van stuwend en hartstochtelijk water’.
In het algemeen komt het neer op het bewustzijn dat je innerlijke gevoels- en gedachtenwereld niet samenvalt met wat je aan het doen bent, of anders gezegd: met de rol die je aan het spelen bent. Deze laatste uitdrukking gebruik ik met opzet, omdat ik me voorstel dat er geen sluitender vorm van inleving bestaat dan bij de acteur die zich op het toneel vereenzelvigt met de rol die hij vervult. Wie Othello ‘speelt’ moet zich werkelijk bezeten voelen van jaloezie, wie Juliet vertolkt moet zich overgeven aan ontroostbaar verdriet. Daarbij doen zich vormen van identificatie voor, die geen afstand scheppende humor of ironie noch welke kritische reflectie ook verdragen. In dat opzicht moet er een zekere gelijkenis bestaan tussen de verhouding van de acteur tot het door hem geïncarneerde personage en die van het kleine kind tot zijn moeder. Een kapitaal verschil blijft uiteraard dat de acteur na het beëindigen van zijn rol zonder zieleletsel het theater weer verlaat, terwijl het loskomen van de moeder het eerste en eigenlijk onherstelbare verlies betekent waar het kind onder lijdt.
| |
Toneelstukje
Deze gedachtengang wordt mij ingegeven door de herinnering aan een frappante ervaring die ik in oktober 1979 opdeed. In die maand draaide de televisie, naar aanleiding van de roman Tussen tuin en wereld, een film over de biografische achtergronden van mijn werk. Daartoe brachten we op een dag een bezoek aan mijn geboorteplaats, waar ik sinds lang niet meer was geweest. We kwamen in een afgebroken, met veel glas en beton herbouwde, volledig dichtgemetselde en lawaaiige omgeving, waar niets van het oorspronkelijke dorp was overgebleven. De open ruimten, de weilanden en bloemisterijen, de inhammen en steegjes, de pleintjes, de meikeverhagen, de herbergen met de lindebomen ervoor, het hele grillige en kleurige woonpatroon was van de aardbodem weggeveegd. De hoofdstraat was herschapen in een snelweg, alle krommingen waren rechtgetrokken, alle gaten volgestopt.
Scherper dan ooit tevoren realiseerde ik me dat de tot een dorpskom vergrote baarmoeder waarin ik mijn prille zintuiglijke ervaringen had opgedaan en vroege gevoelens en dromen had beleefd, vrijwel volkomen uit de werkelijkheid verdwenen was, en alleen nog in mijn persoonlijke verbeeldingswereld was blijven leven. Mijn tastbare verleden als zodanig had opgehouden te bestaan, en was getransformeerd in een inwendig heden, van waaruit het voortaan in mijn voorstellingen verder van gedaante en betekenis zou veranderen.
‘Waar ik eens echt had geleefd, was ik teruggekomen om een stukje toneel te spelen in een opgedrongen rol waarbij ik me in geen enkel personage kon inleven.’
Mijn geboortehuis zelf stond er nog, maar haast onherkenbaar geworden, gekrompen en ingevallen als een tandeloze mond of als een handschoen waaruit de hand teruggetrokken was. Tot mijn verrassing vonden we op het erfje erachter de oude timmerwerkplaats van mijn vader terug, die bezaaid lag met rommel. Aarzelend trok ik de deur open, stapte met een camera in mijn rug naar bin- | |
| |
nen, liep naar de bestofte ruitjes aan de overkant waarachter de boomgaard moest liggen. Ik hoorde het gezoem van het apparaat achter me, zag de zwarte vilten kop van de microfoonhengel op me afkomen, waartegen ik iets zou moeten zeggen, en besefte scherp de kunstmatigheid van de situatie: waar ik eens echt had geleefd, was ik teruggekomen om een stukje toneel te spelen in een opgedrongen rol waarbij ik me in geen enkel personage kon inleven. Toen ik later met grote gêne de uitzending van dit tafereel te zien kreeg, hoorde ik me alleen onbeholpen en toonloos zeggen: ‘Alles is weg, niets hebben ze bewaard’.
De vader van Paul de Wispelaere aan de lintzaagmachine in zijn timmerwerkplaats (1938)
| |
Vaderlichaam
Maar toch ontstond op dat moment zelf - of verbeeld ik me dat nu? - als in een
| |
| |
flits een voorstelling van mijn kinderjaren, die ik naderhand in mijn verhalend werk verder heb geëxploreerd. Die voorstelling ging gepaard met een plotseling opkomen, in mijn diepste binnenste, van een vlaag oorspronkelijke geuren die de verbinding herstelden met de verdwenen tijd. In mijn neus zat heel duidelijk de krachtige, kruidige prikkeling van vers zagemeel waarin ik als kind had gespeeld, de pittige geur van olie en terpentijn die mijn vader in hoge verfpotten omroerde, en de vettige, hete uitwaseming van de kandijbruine lijm die op de kolomkachel te pruttelen had gestaan. En ik zág het ook weer: hoe mijn vader, volgens de overgeleverde regels van het vak, dag na dag losse stukken hout eigenhandig en deskundig klaarmaakte met het doel ze samen te voegen - te ‘vergaren’ zoals hij zei - tot een wiel, een disselboom of een karrebak, zo stevig vervaardigd dat ze de tijd trotseerden. Wie zoiets deed, kon niet anders denken dan in termen van vastheid en duurzaamheid. (Er moet een aantoonbare betrekking bestaan tussen het verloren gaan van het ambacht en de maatschappelijke versplintering van later tijd.)
‘Er moet een aantoonbare betrekking bestaan tussen het verloren gaan van het ambacht en de maatschappelijke versplintering van later tijd.’
Terwijl die beelden zich in mij ontrolden, kreeg ik het gevoel dat de hele werkplaats en de omliggende tuin zich om mijn sloten als een reusachtig beschermend vaderlichaam waaruit ik voor de tweede keer geboren was. De camera volgde mij weer naar buiten, en in de opening van de achterdeur van het huis stond een vreemde vrouw, in wie ik een ogenblik de schim van mijn moeder meende te herkennen. Toen zij merkte dat ik de bedoeling had ook daar binnen te gaan, maakte zij een nors en afwijzend gebaar. De toegang werd mij ontzegd.
| |
Stamleven
Nu ik nadenk over die gebeurtenissen, die hevige gevoelens in mij wakker riepen, heb ik - of verzin ik? - er een verklaring voor. In de vroegste periode van mijn leven was mijn moeder toch mijn eerste geliefde geweest, met wie ik me absoluut en weerloos had vereenzelvigd. Na het loskomen van die band had mijn vader in zekere zin haar plaats ingenomen. Hij werd mijn grote, vertrouwde vriend en leermeester, die ik mateloos bewonderde en met wie ik me nu identificeerde. Hij leidde mij binnen in een nog natuurlijke en ambachtelijke wereld, enerzijds gekenmerkt door hechtheid en samenhang, en anderzijds vol legendarische verhalen die nog iets bewaard leken te hebben van het geheimzinnige stamleven uit vroeger tijden. Dat heeft geduurd tot mijn achtste jaar, ik heb er mijn diepste herinneringen aan overgehouden, en mijn verlangen om te schrijven, om dichte, suggestieve teksten te maken, is er wellicht uit voortgekomen. Dat die wereld daarna ontwricht werd en verbrokkelde, gebeurde door toedoen van mijn moeder. Geen wonder dus dat ik op die dag van de televisieopname zelfs niet meer door kon dringen tot het nest waarin zij mij ooit gekoesterd had.
| |
Grote sprong voorwaarts
Mijn moeder was afkomstig uit de middelgrote stedelijke burgerij, en het is altijd haar droom gebleven daarnaar terug te keren. Zij werd gedreven door een maatschappelijke mimetische begeerte, die mijn vader volkomen vreemd is ge- | |
| |
bleven. Haar concrete model daarbij was haar steenrijke jongere zus die getrouwd was met een veel oudere, grote aannemer die in de wederopbouw van de verwoeste frontstreek aan de IJzer vanaf de jaren twintig een fortuin had verdiend. Zij woonden in een chic herenhuis in de binnenstad en reden in een hemelsblauwe Buick cabriolet, en dat stak mijn moeder de ogen uit.
Toen zij, met de Tweede Wereldoorlog al in zicht, bij de dood van haar ouders een ‘villa’ erfde die gelegen was in een deftige laan aan de rand van de stad, stond haar besluit onherroepelijk vast: we zouden daarheen verhuizen, dat was in ieder geval een grote sprong voorwaarts. Mijn vader volgde met tegenzin maar gedwee, mijn moeder nam definitief het voortouw, in de mannenmaatschappij van toen vierde een gezinsmatriarchaat hoogtij, dat niet met zich liet spotten.
Villa De Zomer was een statige, ruime woning met erkers aan de vier etages, die uitkeek op een heel andere omgeving dan die van ons vorige huis. Ik heb er twintig jaar gewoond, tot ik trouwde. De nieuwe buren waren niet meer smid of klompenmaker maar dokter, dierenarts, griffier, bankdirecteur, bureauchef of leraar: ook dat laatste was in die tijd nog een beroep dat in aanzien stond.
Er heerste een strikte sociale hiërarchie, die ook stedebouwkundig was vastgelegd. In de zijstraten huisde wat mijn moeder als ‘het gemeen volk’ bestempelde, waar haar kinderen niets te zoeken hadden. Zij nam een werkster, en ging nooit anders dan opgetut met een hoed-met-voile, fijne lederen handschoenen en lichtroze gepoederde wangen de deur uit. Mijn zusje werd naar een Franstalig nonnenpensionaat gestuurd, en ik naar een katholiek college in de stad, bestemd om verder te studeren en later ‘iemand te worden’.
‘De oude wereld van mijn vader verdween geleidelijk in de achtergrond, mijn moeder begon haar opgroeiende zoon geheel in te palmen, ik raakte erg aan haar gehecht, en de ambivalente gevoelens die ik naderhand ten opzichte van haar ontwikkelde, hebben mijn gevoelsleven diepgaand beïnvloed.’
De oude wereld van mijn vader verdween geleidelijk in de achtergrond, mijn moeder begon haar opgroeiende zoon geheel in te palmen, ik raakte erg aan haar gehecht, en de ambivalente gevoelens die ik naderhand ten opzichte van haar ontwikkelde, hebben mijn gevoelsleven diepgaand beïnvloed. Er bestaan foto's waarop ik in mijn eerste, door een kleermaker vervaardigd zondags kostuum als een bloedschennige minnaar aan de arm van een glunderende, zelfvoldane burgerdame loop. Ik kan ze niet zonder weerzin bekijken.
| |
Oerervaring
Mijn eerst grote conflict met mijn moeder brak uit toen ik een jaar of zestien was, en in mijn herinnering of huidige voorstelling
| |
| |
betekende dat het begin van een cumulatieve reeks van onechte, leugenachtige innerlijke ervaringen en gedragingen die mij lange tijd hebben gekweld. Sociale waanbeelden, waarvan ik me terdege bewust was, speelden van haar kant in dat conflict een voorname rol, en bij mij kwam daarbij weer een diepgewortelde karaktertrek naar boven, waarvan ik graag aanneem dat ik hem van mijn vader heb geërfd. Voor zover ik me herinner manifesteerde die zich voor het eerst op een emotioneel aangrijpende manier tijdens een gebeurtenis die ik omstreeks mijn twaalfde meemaakte bij de jeugdbeweging, waarin ik me op school tegen mijn zin had laten inlijven.
Met zusje, vader en moeder in de woonkamer van villa ‘De Zomer’ (1941)
Die gebeurtenis beschouw ik als een ‘oerervaring’, en het is daarom geen wonder dat ik haar een paar keer in varianten in mijn boeken terugvind:
We moesten aantreden aan de rand van een sparrenbos. Voor ons stonden de tenten van het kamp. Met geheven hand, de duim stijf tegen de aaneengesloten vingers gedrukt, onrustig glurend naar de uniformen naast mij, moest ik de eed afleggen. Hakkelend en met gesperde ogen herhaalde ik de mij voorgezegde toverformule, mij dwingend er toch iets van te geloven en tegelijk hopend dat het niet echt waar was, ik hoorde me de woorden uitspreken terwijl het ontzettende gevoel me bekroop dat ik voor de rest van mijn leven een slaaf en een getekende was. De dag daarop sloop ik stiekem uit de kring om het kampvuur weg en reed door de zomeravond alleen naar huis terug, hard op de trappers duwend, gulzig in de naar gras en bomen geurende lucht happend, in de roes me
| |
| |
verbeeldend dat ik een ontsnapte gevangene was en de achtervolgers me op de hielen zaten: de ene onwerkelijkheid verdrong de andere en ik voelde me gezuiverd en bevrijd.
In deze belevenis kwam dus een hevige angst aan de dag voor de dwang die mensen, individuen of groepen, op je willen uitoefenen, voor de aanspraak die ze op je maken, voor opgedrongen ideeën, beloften en bindingen. In de oude wereld van mijn vader was ik opgegroeid in een sfeer van oprechtheid, harmonie en vrijheid, en later, toen we als volwassene met elkaar omgingen, heb ik zijn relativerende nuchterheid en tegendraadse twijfelzucht als een weldaad ondervonden. Mijn moeder daarentegen zat vastgeroest in vooroordelen, en haar wil was wet.
| |
Verboden
Op mijn zestiende werd ik verliefd op een blond meisje uit een van de zijstraten van de Laan. Zij heette Denise, een naam die voor mij van de ene dag op de andere klonk als een toverwoord. Mijn moeder kwam er algauw achter, en de poppen gingen aan het dansen: ik was daar veel te jong voor, terwille van zo'n onbenullige kalverliefde kon ik ‘mijn toekomstige carrière’ toch niet op het spel zetten, zij had iets heel anders van mij verwacht en dat verdriet mocht ik haar niet aandoen. Op een half smekende, half dreigende toon dwong zij mij de belofte af op staande voet aan die omgang een eind te maken.
‘De verboden liefde beschouwde ik als echt, wat zich in het daglicht afspeelde was van de weeromstuit vals, en deze tegenstelling tastte mijn hele gevoelsleven aan.’
Deze belofte was mijn eerste grote leugen, en daarna begon mijn houding tegenover haar van bedriegerijen aan elkaar te hangen, terwijl ik haar verantwoordelijk stelde voor mijn oneerlijkheid. De verboden liefde beschouwde ik als echt, wat zich in het daglicht afspeelde was van de weeromstuit vals, en deze tegenstelling tastte mijn hele gevoelsleven aan. Mijn verkering met Denise, altijd op gestolen ogenblikken en geheime plaatsen, omgeven door onrust en angst, kreeg een overspannen karakter van absoluutheid, die nog door andere verboden werd versterkt. Het voornaamste daarvan was een moreel verbod, dat ons door haar zelf, die kerks en vroom was, werd opgelegd. Het betrof onze lichamelijke aanrakingen die, op straffe van doodzonde, nooit tot een orgasme mochten leiden. Dat hoogtepunt dat ons als een kostbaar geschenk ten deel zou vallen wanneer we later getrouwd zouden zijn, nam in haar voorstelling de dimensie aan van een opperste, haast religieuze vervoering. Het geven van een zelden en als een uitzonderlijke gunst toegestane vluchtige kus op haar gesloten schaamlippen, waarbij we onze lichamen stevig in bedwang hielden, verliep als een gewijde handeling.
Ik ondervond de paradoxale samenhang van vrijwillige beperking en absoluutheid: slechts binnen tuchtvol aanvaarde grenzen kwam de volmaaktheid binnen bereik. Zoals - wat ik pas later begreep - het geval is in alle dogmatische doctrines, gold het heden met al zijn beproevingen, de offervaardige beleving van het moment, slechts als de voorbereiding op een gelukkige toekomst, waaraan het ondergeschikt werd gemaakt.
| |
| |
| |
Opstandig plezier
Deze beleving van mijn eerste verliefdheid ligt ten grondslag aan een aantal taferelen uit Tussen tuin en Wereld en andere boeken, waarin het steevast om wisselende verhoudingen tussen waarheid en schijn gaat, waarbij het ik slechts als los zand aan elkaar blijkt te hangen en zich verliest in tegenstrijdige gevoelens en gedragingen.
Wel een jaar lang ging ik volkomen op in mijn rol van sacraal bezielde minnaar, behorend tot een geheime orde waartoe het gescherts over kalverliefde of de vuilbekkerij uit de buitenwereld niet doordrongen. Daarna, terwijl ik slapeloos in mijn bed te woelen lag, sloeg plotseling de twijfel toe. Weer eens had ik ongeremd toegegeven aan mijn toenemende drang tot zelfbevrediging, en Denise haar dwingerige verhalen over ons toekomstige huwelijk en de kinderen die we zouden krijgen, kwamen me opeens even kleverig voor als mijn pyjamabroek die op mijn buik plakte. Vreselijke zonde was het, en verraad zowel jegens mezelf als jegens haar, maar het ergste was dat ik er een opstandig plezier aan beleefde.
Schoorvoetend maar niet meer tegen te houden kwam het ondenkbare in mij op: hield ik nog wel echt zoveel van haar? En hoever kon je aan een draadje trekken voordat het hele weefsel scheurde? Deze geniepige gedachte hield ik voorlopig op afstand. Maar mijn volgende ontmoeting met Denise was anders dan ooit voordien. We liepen met z'n tweeën naar de afspraak: ik en een zowel hinderlijke als verleidelijke dubbelganger die me van alles in het oor fluisterde. Voor de eerste keer zoende ik mijn geliefde meer uit schuldgevoel dan uit hartstocht, en voelde dat aan als een judaskus. Voor de eerste keer ook merkte ik op dat haar ene wang door rode pukkeltjes werd ontsierd.
‘Schoorvoetend maar niet meer tegen te houden kwam het ondenkbare in mij op: hield ik nog wel echt zoveel van haar? En hoever kon je aan een draadje trekken voordat het hele weefsel scheurde?’
Van toen af ontstond er een stroomversnelling waartegen ik machteloos was, en die mij meesleepte in misleidingen en bedenksels waarin echt en vals door elkaar draaiden. In het verslag hiervan kan ik volstaan met de grote lijnen, zoals die in mijn geheugen staan gegrift. Denise begreep niets van de ommekeer in mijn houding, en ik werd woedend om haar verdriet dat ik als een bedreiging voelde. Het verdwijnen van mijn verliefdheid nam ik haar kwalijk als zelfverlies, en tegelijk werd ik soms overvallen door een diep verlangen naar de eerste ongereptheid van ons samenzijn, toen alles nog was wat het was. Op andere ogenblikken loog ik mezelf voor dat ik tot inkeer was gekomen, maar dat was uit begeerte dat zij zich vol overgave zou laten liefkozen en strelen. Opdringerig fluisterde zij me toe dat ze mij liefhad, nu en voor altijd, en ik verstijfde.
Uiteindelijk poogde ik me laf en listig van die band te ontdoen. Ik biechtte haar op dat ik vaak masturbeerde en daarbij aan andere meisjes dacht, en gebruikte opzettelijk dat woord omdat ik het net zo lelijk vond als zij. Ik verzon zelfs dat ik een bordeel had bezocht. Maar zij leek wel Griseldis uit de middeleeuw- | |
| |
se legende, die zich lijdzaam door haar man de diepste vernederingen liet aandoen en hem trouw en onderworpen bleef. Ik verfoeide nu haar absoluutheid waartoe ik zelf niet in staat was geweest.
De oplossing die zij ten slotte voorstelde, rustig en bijna nuchter als betrof het een zakelijk akkoord, deed mij evenzeer de das om als ze mij opluchtte. Op de stedelijke academie, waar zij lessen in schilderkunst volgde, had zij iemand leren kennen die erg op haar gesteld was, en misschien, indien ik dat verlangde, kon zij het om mijnentwil met hem proberen. In totale verwarring wilde ik haar zoenen, maar zij trok haar hoofd terug.
Op een plaats waar zij na de les voorbij moest komen, verborg ik me op een avond in een deurportaal. En plotseling zag ik haar, echt en onecht als in een film, op de stoep aan de overkant voorbijlopen, druk pratend en lachend aan de arm van een mij onbekende jongeman. Nog diezelfde avond bekeek ik boven het hoofdeinde van mijn bed een aquarel van haar, die daar meer dan een jaar gehangen had. Een stilleven met papavers en korenbloemen. Ik haakte het van de muur af en legde het in een lade van mijn klerenkast. Het leek nu onwaarachtig amateurswerk.
In de afgelopen maanden had ik vaak aan de woorden van mijn moeder gedacht. Misschien had zij eigenlijk gelijk gekregen, maar die waarheid wilde ik ten opzichte van haar niet onder ogen zien. En áls zij gelijk had, moest zij daarvoor gestraft worden. Ik deelde haar mee dat ik eindelijk om harentwil met Denise gebroken had, en deed tegelijk alsof ik daar vreselijk onder leed.
Een tijd lang at ik nauwelijks, sloot me op in mijn kamer en weigerde met mijn vriendinnen uit te gaan. Ik genoot van de verwarring waarin ik haar daardoor bracht, en weerde haar vals klinkende toenaderingspogingen ongenadig af. Op den duur wist ik niet meer goed in hoeverre het mengsel van verdriet en boosaardigheid in mijn stemming oprecht of gemaakt was, maar zeker is dat ik snakte naar bevrijding en die krampachtige toestand niet lang heb kunnen volhouden. Pas enkele jaren later, toen ik al afgestudeerd was en weer een relatie aanknoopte met een meisje, bleek ik allesbehalve van mijn kwaal genezen te zijn.
| |
Twee tegengestelde werelden
Ik ontmoette het meisje dat ik in mijn verhalen over haar heb opgevoerd als het personage Madeleine. Met lang zwart haar tot op haar schouders had zij een wat zigeunerachtig uiterlijk, zij studeerde viool aan een conservatorium en bleek een meer dan middelmatig talent te hebben. Ik voelde me tot haar aangetrokken, wachtte haar af en toe op en maakte wandelingen met haar door de stad.
Zij was hartelijk maar gereserveerd, een intelligente en kunstzinnige jonge vrouw die net voldoende afstand schiep om mij tot omzichtige toenadering uit te lokken. Die houding vatte ik op als een uitdaging, die mij een tijd lang boeide en waarbij ik de rol van fatsoenlijke verleider aannam. Ik slaagde in die rol, die ik zorgvuldig had beheerst, maar zonder voldoende te beseffen dat ik daardoor in de werkelijkheid gebeurtenissen op gang bracht waar ik helemaal niet meer de hand aan zou kunnen houden.
Weer onderging ik die vreemde ervaring dat ik gelijktijdig in twee tegengestelde werelden leefde waarvan ik me rekenschap gaf dat ze elk op hun manier onecht waren: in de ene deed ik iets, en in de andere verbeeldde ik me dat ik het eigenlijk niet had gedaan. Met geen van beide kon ik me vereenzelvigen, aan geen enkele realiteit had ik houvast.
Madeleine kwam uit een oerdeftige, zij het door tegenslagen wat verarmde burgerfamilie, die dit keer meteen de goedkeuring van mijn moeder wegdroeg. Het lag in de lijn van de dingen dat ik op een zondagmiddag een bezoek zou brengen bij haar ouders, en die lijn volgde ik. Van het eerste ogenblik af stond de kamer die ik betrad mij tegen, er heerste een sfeer van geestelijke en materiële vermolming, een dufheid die als stof en spinrag tot in alle hoeken hing en vruchteloos bestreden werd door oveijarige tafelmanieren en door het Belgische Frans dat er werd gepraat.
Waarom heb ik toen niet op slag rechtsomkeert gemaakt, en me integendeel op lafhartige wijze minzaam gedragen terwijl ik besefte dat een kwezelachtige grijze dame en een gestrenge grijze heer mij zaten te monsteren als hun toekomstige schoonzoon, en hun ar- | |
| |
geloze dochter mij vriendelijk toelachte als haar verloofde? Met de herinnering aan Denise voor ogen begon ik me voor te stellen dat ik aan een ziekelijke afwijking leed, een vorm van masochisme die mij ongeschikt maakte om een normaal leven te leiden, en daar ging ik, hoe dubbelzinnig ook, tegenin. Ik realiseerde me dat ik opnieuw een dramatische situatie had teweeggebracht, en wilde mezelf bewijzen dat ik die naar mijn hand kon zetten. Maar dat had meer met zelfkastijding dan met ware, zuivere gevoelens te maken. Onstuitbaar greep er weer een ontwikkeling plaats waarbij ik aan de ene kant bleef leven in een innerlijke sfeer van onvervulde verlangens en verwachtingen, die geen concrete vorm aannamen buiten de literatuur die ik las, en aan de andere kant de dingen op hun beloop liet alsof ze mij maar zijdelings aangingen. Eerst mijn verloving, daarna mijn huwelijk heb ik steeds weer onder nieuwe voorwendsels uitgesteld, beurtelings me ermee verzoenend en me ertegen verzettend, wetend dat die gebeurtenissen niet tegen te houden waren, en tevens deze gedachte ontvluchtend als hoorde zij thuis in een verzonnen verhaal. (Lijkt dit niet, denk ik nu, op de houding die we aannemen tegenover onze onafwendbare persoonlijke dood?) Deze ziekelijke toestand ligt ten grondslag aan allerlei passages uit mijn romans, zoals deze uit Mijn huis is nergens meer (Mijn personage is net terug van vakantie, in de regen komt Madeleine hem tegemoet):
Met moeder en zusje op het erf achter het geboortehuis, naast de timmerwerkplaats (1931)
(...) Ik wil het nu duidelijk weten, zei Madeleine met verkrampte stem: hou je nog van me en heb je eigenlijk wel ooit echt van me gehouden? Het antwoord ontglipte hem als een stuk zeep in het bad. Ik weet het niet, hoorde hij zichzelf zeggen, maar ik heb het geprobeerd en wil het nog
| |
| |
proberen. Op beslissende momenten kan de dreiging van de waarheid zo groot zijn, dat men die met zachte hand poogt af te weren. Het zijn de handen van de hoop. Ik heb een verrassing voor je, zei ze met die handen, terwijl ze het water uit haar ogen streek. Met een van die handen haalde ze daarna een klein vierkant pakje uit haar tas. Hij stond er nu mee in zijn eigen hand. Openmaken, zei ze met een natte glimlach. Vluchtig keek hij langs haar heen in het kanaal waar een ijle, zwamgrijze damp uit opsteeg. Uit het goudkleurige papier kwam een roodfluwelen doosje tevoorschijn. Het zat op zijn handpalm als een vreemde vogel die weg mag vliegen maar dat niet doet. Onder het deksel lag, op een zijden kussentje, een platina ring. Een prachtige platina ring, met aan de binnenkant zijn naam erin gegrift, en daar had zij zo lang voor gespaard. Mijn naam? zei hij verwonderd, en probeerde het een beetje schertsend te doen klinken. Hij voelde hoe uit zijn haar een druppel regen in zijn nek liep en schudde krachtig het hoofd. Die avond lag hij voor het eerst in bed met een ring aan zijn hand. Hij schoof hem van zijn vinger af en legde hem op het marmeren blad van het nachtkastje. Onder de dekens vandaan lag hij er een poos naar te kijken. En weer beproefde hij, als in een dwangreflex, het oude spelletje. Hij sloot zijn ogen, telde langzaam tot tien, en trok ze weer open. De ring had niet mee gespeeld.
Fragment van een lezing over biografische achtergronden van eigen werk
|
|