Het laatste hoofdstuk
Het verkoolde alfabet is De Wispelaeres ‘dagboek 1990-1991’. Het centrale thema is de hierboven geciteerde ‘schrik op het lijf’, de angst ‘door dezelfde hond gebeten’ te zijn die zijn generatiegenoten kennelijk de daver op het lijf jaagt. Op bijna iedere bladzijde klinkt de wanhoop om het slinken van de tijd, de teloorgang van het goede en het pure naarmate de toenemende welvaart alleen maar luie achteloosheid bewerkstelligt, om nog te zwijgen van de verlelijking van het landschap.
‘Alles is weg. Ook de stilte. Het geraas van de nieuwe snelweg dringt tot hier door, een recent onderzoek heeft uitgewezen dat er in de hele provincie geen vierkante meter stilte meer te vinden is.’
De dagboekschrijver, die zichzelf nu eens met ‘ik’, dan met ‘hij’ aanduidt, beseft zijn machteloosheid omdat hij uitsluitend in staat is de dingen met lede ogen aan te zien, soms door een waas van tranen. Met dezelfde ogen kijkt hij terug op zijn leven en bepeinst hij in eendere mate weemoedig als opstandig voorbije liefdesbetrekkingen die zijn geëindigd in teleurstellingen en frustraties, zelfs de herinneringen eraan zijn verzuurd. ‘Zonder gemis valt niet te leven, en zeker niet te schrijven,’ merkt hij op, maar veel van zijn gemis wordt gecompenseerd door de thans in zijn leven zijnde Ilse, een aanzienlijk jongere vrouw, de troost, de vreugde en de inspiratie van zijn laatste levensjaren.
‘Zijn dochter die zijn vrouw is, hoe ongelooflijk hem dat nog toeschijnt.’
Vergelijkingen, ‘niet zonder gêne’, dringen zich op met Charlie Chaplin en zijn jeugdige bruid Oona O'Neill: ‘hij vierenvijftig en zij achttien. Waren dit niet exact ook onze eigen leeftijden toen wij elkaar ontmoetten?’ En met Picasso, die tweeënzeventig was toen Jacqueline in zijn leven kwam, ‘en zij exact zijn anagram, jouw leeftijd als het ware’, zo spreekt hij tot de laatste muze in zijn bestaan. Zij is zijn ‘laatste hoofdstuk’.
‘De dagboekschrijver, die zichzelf nu eens met “ik”, dan met “hij” aanduidt, beseft zijn machteloosheid omdat hij uitsluitend in staat is de dingen met lede ogen aan te zien, soms door een waas van tranen.’
Het leidt tot bespiegelingen over het verraderlijke woordje ‘nog’ waarmee de oude man opeens aan de lopende band wordt geconfronteerd. ‘Wat zie jij er nog goed uit!’ ‘Fiets jij nog?’ ‘Kun jij dat nog opbrengen?’ ‘Krijg jij hem nog steeds makkelijk omhoog?’
Dit ‘nog’ suggereert het steeds dichterbij komende definitieve einde, een denkbeeld dat de dagboekschrijver obsedeert.
Nauwgezet houdt hij bij wie er in de loop van het dagboekjaar het schrijfhout voorgoed bij neer hebben gelegd: eerst Alberto Moravia (‘tweeëntachtig jaar, zijn derde vrouw was een halve eeuw jonger dan hij’), toen K.L. Poll, toen Renate Rubinstein, Hans Faverey, Friedrich Dürrenmatt, Max Frisch, Graham