| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Hinkelen op liefde en haat
Over Paul de Wispelaere als essayist
Wie over het essayistische werk van Paul de Wispelaere wil schrijven, ziet zich voor dezelfde dichotomie geplaatst als de auteur in kwestie: er bestaat geen duidelijke scheidslijn tussen kritisch-essayistisch en creatief werk, tussen beschouwing en roman, tussen reflexie en creativiteit. De twee lopen dooreen en tot op zekere hoogte doen ze dat bewust. Het duidelijkst merkbaar is dat uiteraard in zijn romans die sterk autobiografisch zijn en niets gemeen hebben met de traditionele roman waarin de auteur optreedt, naar het woord van Julien Green (die daar een voorstander van is), als ‘Dieu le Père’. (Overigens is juist Julien Green er een goed voorbeeld van dat de geïnspireerde romanschrijver weliswaar de overtuiging hebben kan als God de Vader over zijn personages te heersen, maar zichzelf als auteur minder in zijn macht heeft dan hij denkt.)
Paul de Wispelaere in zijn werkkamer in Moerhuize, 1989
(foto: Hans Vermeulen)
Dit laatste geldt uiteraard voor ieder auteur. Het verschil is gelegen in het bewustzijn. Wat dit aangaat, is Paul de Wispelaere een van de meest zelfbewuste auteurs van zijn generatie. Ik moet dit toelichten omdat ik daarmee niet bedoel dat zijn romans het produkt zijn van een bewuste structuur, maar dat hij zich gedurende het schrijven ervan voortdurend bewust is van het feit dat de creativiteit een fundamentele factor is in het schrijfproces.
| |
| |
| |
Insider
De primaire drijfveer van de literatuur is de behoefte aan expressie, maar er is nauwelijks een auteur denkbaar die niet vroeg of laat ontdekt dat deze behoefte geen betekenis heeft zonder het besef dat een literaire tekst een andere is dan een niet-literaire en dat de werkelijkheid in een literaire tekst niet samenvalt met een buiten-literaire werkelijkheid. Met andere woorden: literatuur is niet de rechtstreekse transcriptie van wat iemand denkt of voelt of wil uitdrukken. De autobiografische werkelijkheid is alleen een motief van literaire interpretatie.
Dat bewustzijn is bij De Wispelaere zo sterk geworden - en eigenlijk vanaf het begin zo sterk geweest - dat het verschil tussen essayistisch en creatief schrijven bij hem niet meer dan een onderscheid is, geen scheiding, en dat men zijn werk hoogstens kan indelen in genre's die in elkaar overgaan en die vooral herkenbaar zijn aan het onderwerp: het werk van anderen of zijn eigen bestaan.
‘Zijn beschouwingen en kritieken zijn die van een “insider”, van iemand die weet waarom men schrijft, met welke problemen niet in de eerste plaats de lezer maar de schrijver te maken heeft.’
Wat de essayistiek van De Wispelaere belangrijk maakt, is het feit dat zijn literatuurbeschouwingen niet afkomstig zijn van een ‘buitenstaander’, niet van een literatuur-historicus of een literatuurwetenschapper, die zich natuurlijk wel interesseert voor de letteren, maar voor wie auteurs au fond producenten zijn van literair werk, romans, gedichten, kortom historisch-biologische figuren. Zijn beschouwingen en kritieken zijn die van een ‘insider’, van iemand die weet waarom men schrijft, met welke problemen niet in de eerste plaats de lezer maar de schrijver te maken heeft; iemand die leest met de wetenschap van de schrijver.
| |
Groei
Dat is niet de voornaamste reden van zijn belang. Er zijn altijd schrijvers geweest die zich met literatuurbeschouwing inlieten en die literaire kritiek bedreven; ik vermoed zelfs dat er vroeger meer waren dan tegenwoordig, al was het maar omdat de kritische werkzaamheid in een land, waar de literatuur als bestaansmogelijkheid niet veel voorstelde, een van de weinige perspectieven bood. Die situatie is veranderd door de extensieve groei van de boekproduktie en van de literatuur in bredere zin als economische factor, begeleid door de explosie van de media-cultuur.
Maar er is aanzienlijk méér veranderd. Het aantal studenten aan de literaire faculteiten is de laatste decennia spectaculair toegenomen en al hebben velen zich gericht op de bestudering van sociologische aspecten van literatuur en boek, menigeen is ook geboeid geraakt door de vlucht die de bestudering van het literaire werk als zodanig sinds een halve eeuw heeft genomen. Voornamelijk waren dat theoretische benaderingen, parallel lopend aan vernieuwingen in de romanliteratuur en de ontdekking (in feite is het juister te spreken van bewustwording) van aspecten van het li- | |
| |
teraire werk die tot dan toe onopgemerkt waren gebleven of in het traditionele raamwerk van het universitaire onderwijs in de literatuur-historie en de filologie alleen maar marginale aandacht kregen.
Het ontstaan van de ‘roman nouveau’ opende de weg voor de ‘nouvelle critique’, die weer ondersteund werd door een ‘nouvelle philosophie’, om het maar in het Frans te zeggen, aangezien Frankrijk op dit gebied nu eenmaal toonaangevend was.
Deze ontwikkelingen speelden zich af binnen een beperkte kring van schrijvers die erbij betrokken waren en soms mzet werden. Maar de theoretische en dikwijls controversiële opvattingen kwamen in hoofdzaak aan bod in het universitaire circuit en in literaire tijdschriften die vaak door universitairen werden opgericht en grotendeels gevuld met theoretische essays, structuur-analyses en experimenteel proza.
| |
Ambivalent
Paul de Wispelaere was een van de weinige schrijvers met belangstelling voor literatuurwetenschap en met inzicht in de mogelijkheden die de nieuwe benaderingen boden. Zijn kennis en belezenheid stelden hem in staat enerzijds met deze materie op een deskundige manier om te gaan, anderszijds dwong zijn aanleg hem in die omgang de invalshoek te kiezen van het schrijverschap, en dus afstand te bewaren. Dat is, als men wil, een ambivalente positie, die vanuit het universitaire milieu soms wat brommerig en wantrouwend werd geobserveerd, maar die hem niettemin juist van bijzonder belang maakt en aan zijn kritisch en essayistisch werk een aparte waarde verleent. Louter for science sake heeft De Wispelaere bij mijn weten dan ook niet veel geschreven, al moet ik bekennen niet alles te hebben nagegaan dat vermeld wordt in de vele honderden nummers tellende bibliografie van zijn kritisch werk in Tekst en context, het boek dat bij zijn afscheid als hoogleraar in 1992 verscheen. Men mag, geloof ik, wel zeggen dat alles wat uit zijn pen vloeide, deel uitmaakt van zijn literair werk.
Vanaf het begin heeft bij hem de behoefte bestaan niet alleen uitdrukking te geven aan de wijze waarop hij de wereld onderging, maar tegelijkertijd aan een verantwoording daarvan vanuit de verst achterhaalbare motieven. Zo benadert hij literatuur, zowel die van zichzelf als die van anderen. Zo benadert hij, nauwkeuriger gezegd, het leven met de middelen van de literatuur die de zijne zijn.
In een ‘woord vooraf’ bij zijn essaybundel De broek van Sartre (1987) schrijft hij: ‘Door het inzicht dat het waargenomene een creatie van de waarnemer is, vervaagt de grens tussen werkelijkheid en verbeelding in dit genre evenzeer als de geschiedschrijving zelf. Zowel
| |
| |
de visie op de wereld als die op het eigen ik staat daarom in het teken van de dialectiek, de ambivalentie en de paradox.’ En verder: ‘Het literaire essay, links en rechts begrensd door de literatuurwetenschap en de welbewust subjectieve ontboezeming, kent per slot van rekening geen spijkerharde regels, geen wetten van Meden en Perzen.’
Het ‘genre’ dat De Wispelaere hier bedoelt, wordt gevormd door schrifturen die betrekking hebben op een ‘relaas van de algemene en persoonlijke geschiedenis’ en dat genre is ook bij uitstek het zijne: het globale leven dus, zoals het subjectief wordt ervaren en objectief waargenomen, waarbij in de term ‘objectief’ volgens zijn eigen inzicht de ambivalentie is inbegrepen. Dit geldt ook voor het literaire essay dat hij schrijft en dat hem en zijn visie op de wereld met al die hoedanigheden evenzeer in beeld brengt als de schrijvers die hij bespreekt en hun visie. Ofschoon dat vanaf het begin van zijn schrijverschap zo is geweest, heeft het natuurlijk niet vanaf de aanvang die hoge graad van bewustheid gekend die hem later kenmerkt en die met de rijping van het schrijverschap is gegroeid. Zelfkennis is een geleidelijke ontdekking die uit de spiegeling ontstaat van het ik in de anderen en in de bestudering en herkenning van hun waarheid en werkelijkheid.
‘Zelfkennis is een geleidelijke ontdekking die uit de spiegeling ontstaat van het ik in de anderen en in de bestudering en herkenning van hun waarheid en werkelijkheid.’
| |
Perzisch tapijt
Het belangrijke kritische en essayistische werk van De Wispelaere begint omstreeks 1960. Zijn kronieken in De Vlaamse Gids, zijn beschouwingen in het mede door hem opgerichte tijdschrift Diagram voor progressieve literatuur, brachten hem als vanzelf tot zijn eerste verzameling essays, Het Perzische tapijt (1966), dat een aantal opstellen over Vlaamse en Nederlandse auteurs bevat, maar tegelijkertijd een uiteenzetting van zijn kritische beginselen. Hij heeft dat in later werk wel meer gedaan, maar dat komt dan neer op een steeds verder nuanceren en vooral een expliciteren van de onontwarbare verwikkeldheid van het literaire feit. In dit eerste essay-boek staat dat echter al in essentie geformuleerd. De titel van het boek is een verwijzing naar een uitspraak van Martinus Nijhoff, die daarmee wilde aangeven dat het kunstwerk, onafhankelijk van de maker, op zichzelf, als een nieuw en ongebonden organisme bestaat, - zoals een Perzisch tapijtje. In feite was dat een anti-Forum standpunt door Nijhoff zelf verwoord, toen hij in zijn Gedachten op Dinsdag verklaarde het literaire werk te beschouwen ‘als een object, als een in zichzelf besloten en aan innerlijke wetten gehoorzamende structuur, losgeraakt van de maker’.
Nu de term ‘anti-Forum’ gevallen is, moet even terzijde worden opgemerkt dat De Wispelaere zich had beziggehouden met een onderzoek naar Dirk Coster en diens tijdschrift De Stem, een onderwerp waarop hij - maar pas veel later - zou promoveren. Bij hem is er echter niet sprake van een polemische maar van een dialectische houding. De literatuur als uitdrukking van de mens in de zin waarin Forum het essentieel zag noemde hij ‘de theorie van de statische identiteit’, omdat in dat perspectief de mens gelijk is aan zichzelf en de schrijver gelijk aan die mens. Daar stelde
| |
| |
Paul de Wispelaere in zijn werkkamer in Moerhuize, 1989
(foto: Hans Vermeulen)
| |
| |
hij ‘de theorie van de problematische relatie’ tegenover, waarin de verhouding tussen mens en schrijver raadselachtig en ondoorzichtig is, niet minder dan de verhouding tussen die twee en het kunstwerk. Voor de eerste is het literaire werk een functie, voor de tweede het schrijverschap.
Dat is geen herhaling van het oude conflict tussen ‘vorm’ en ‘vent’, of tussen ‘vorm’ en ‘inhoud’, zoals dat in het begin van de dertiger jaren opgeld heeft gedaan. Dat conflict was overigens tweeledig. De persoonlijkheidsopvatting van Forum die, om duidelijk te zijn, iemand als Du Perron stelde tegenover iemand als Dirk Coster, werd minder duidelijk als het over dichters ging. Dichters als Bloem, Marsman en Engelman hadden sympathie voor Forum en ondervonden die ook zelf, terwijl ze het ‘literatuur-theoretisch’ niet met de opvattingen of niet met alle opvattingen van Forum eens waren. Bloems aanval op Just Havelaar, al in 1929, was, mutatis mutandis, nauwelijks minder fel dan die van Du Perron op Coster.
Voor De Wispelaere - en het is stellig niet alleen toeval dat een van zijn eerste publikaties een monografie was over Marsman - is die antinomie tussen ‘vorm’ en ‘inhoud’ een schijnprobleem. Daarin was hij allicht de eerste noch de enige. Maar in de context van de Nederlandse literaire situatie werd de werkelijkheid daarachter niet in de discussies betrokken op de wijze waarop de moderne ontwikkelingen van literatuur en filosofie dat mogelijk maakten. Zijn essays dragen daaraan bij vanuit het perspectief van de auteur; zijn onderzoek is derhalve primair een zelfonderzoek.
| |
Dubbelzinnigheid
Draagt de titel HHet Perzische tapijt een programmatisch karakter, dan betekent dat dus niet dat De Wispelaere uitgaat van de opvatting dat het literaire werk een louter ‘object’ is, los van de maker. Voor hem is de criticus een schrijver, dat wil zeggen dat er bij hem sprake is van ‘een zekere vorm van scheppingsproces’. Hij probeert tot een verhelderend beeld te komen van de werkelijkheid van schrijven en elementair daarbij is dat er geen identiteit bestaat tussen de denkende en voelende, en de schrijvende mens: de eerste is per definitie altijd aanwezig, de tweede wordt geboren tijdens het schrijven en door het schrijven en als schrijven bestaat hij pas op grond van het voltooide produkt.
Men zou tot een zekere tegenstrijdigheid kunnen concluderen uit het dubbele feit dat het literaire produkt - roman, gedicht, essay - pas ontstaat in de schrijfdaad en derhalve niet loutere, directe expressie is van de mens die de schrijver is; én dat het op een bijzondere wijze ontstaat uit de ongevormde menselijke materie die in hém - en niet in een ander - aanwezig is. Het blijven immers zijn ervaringen die de grondstof vormen van het creatieve proces, een ‘creatio ex nihilo’ bestaat niet. De dubbelzinnigheid blijft: de schrijversfunctie staat niet los van de menselijke, maar kan er evenmin mee worden geïdentificeerd. En liever dan van een tegenstrijdigheid te spreken kan men het met De Wispelaere aanduiden als ‘een problematische relatie’, raadselachtig en ondoorzichtig.
Een van de belangrijkste stukken in Het Perzische tapijt is dan ook dat over Kees Fens, waarin de winst wordt gewaardeerd die is gemaakt dank zij de toepassing van kritische beginselen en methoden, zoals het tijdschrift Merlyn die propageerde, maar waarvan het dogmatisch karakter wordt afgewezen. Tegenover Fens verdedigt De Wispelaere de creatieve criticus die zijn gezag niet ontleent aan goed lezen (wat in principe elk lezer doen kan) maar aan goed schrijven; op zijn geschreven kritiek, niet op zijn lees-capaciteit, berust zijn eventueel gezag. Daarin openbaart zich de persoonlijkheid van de criticus die niet in een zogenaamde ‘objectiviteit’ dient te verdwijnen:
Lezen is immers geen mathematische bezigheid en schrijven nog veel minder. Lezen is [...] reageren met een ondeelbare eenheid van borend verstand en bloed, van intelligentie, intuïtie, gevoel en zenuwen, met die gehele bio-psychische constellatie waardoor mijn persoonlijkheid zich onderscheidt van alle andere en alle andere zich onderscheiden van de mijne.
| |
| |
En de daarop volgende ‘schrijfsituatie’ is zeker niet minder subjectief bepaald [...] Uit de moeilijk (of onmogelijk) te achterhalen wisselwerking tussen beide activiteiten moet het persoonlijk accent van de criticus zich duidelijk kunnen openbaren.
| |
Heterogeen amalgaam
Het kost geen moeite de lijn die van het beschouwende werk van De Wispelaere naar het scheppende gaat, in zijn essayistiek te volgen en te constateren hoe zij zich geleidelijk sterker verstrengelen. Met kritisch oog (1967) is een bundel waarvan het eigenlijke thema (al staan er opstellen over andere onderwerpen in) de moderne roman is. Het is duidelijk dat hij hier, ook polemisch, zijn eigen territorium heeft en niet voor niets treft men er onder meer een essay in aan waarin hij de oorspronkelijkheid van zijn roman Mijn levende schaduw met kracht verdedigt.
Van belang in Met kritisch oog is vooral het voortdurende pleidooi voor een schrijfopvatting die hij het duidelijkst formuleert in een essay over ‘de roman van de werkelijkheid en werkelijkheid van de roman’, waarin hij zegt: ‘De tekst ontstaat niet vanuit een volheid die leegloopt, maar vanuit een leegte die gevuld wordt’. Men kan inderdaad vaststellen dat het ‘wat’ van een werk door veel schrijvers gedroomd wordt als ‘niets’: zij zouden een boek willen schrijven over ‘niets’. Dat komt er op neer dat het ‘hoe’ de waarde van het schrijverschap bepaalt en in laatste instantie dat het ‘hoe’ samenvalt met het ‘wat’ en dat de schrijver niet ‘uit de volheid des levens’, maar toch ‘ex nihilo’ creëert. Dat is niet het geval, maar De Wispelaere wijst op een belangrijk aspect van de moderne literatuur, die van Gide, Proust, Valéry, Pirandello, Unamuno, Benn, Butor, Gombrowicz, Frisch, namelijk ‘de problematische en paradoxale behandeling van het bewustzijn, die leidt naar een ontkenning en weigering van het ik en van de traditioneel en conventioneel gegeven werkelijkheid’.
Dat hij daar een gescherpte blik voor heeft, stelde hem o.m. in staat zijn voortreffelijke en diepgaande beschouwingen te schrijven over en analyses te geven van het werk van Louis-Paul Boon in Louis-Paul Boon, tedere anarchist (1976), in De broek van Sartre (1987) en elders in tijdschriften. Vanaf die tijd (1977) begint hij ook steeds minder kritieken te schrijven en krijgt het essayistische werk meer en meer karakteristieken van het creatieve en het autobiografische in ruimste zin.
‘Men kan inderdaad vaststellen dat het “wat” van een werk door veel schrijvers gedroomd wordt als “niets”: zij zouden een boek willen schrijven over “niets”.’
Dat zette sterk in met zijn boek Paul-Tegenpaul (1970), waarin de niet mis te verstane titel, pool-tegenpool, het heterogeen amalgaam rechtvaardigt van notities bij lectuur, zelfbespiegelingen, herinneringen, essayistische stukken en dagboekbladzijden. Het boeiende van dit boek ligt in de verschillende lagen: het essayistische, reflexieve, de journaalachtige notities en ten slotte het autobiografische met daarin de latente aanwezigheid van het seksuele, de gefascineerdheid door het erotische. Deze derde laag - dat hoeft geen betoog - is in feite natuurlijk de eerste, de werkelijke ondergrond, de bodem waaruit de rest ontspringt.
| |
| |
Paul de Wispelaere in zijn werkkamer in Moerhuize, 1989
(foto: Hans Vermeulen)
| |
| |
| |
Hinkelen
Er is wel eens op gewezen dat De Wispelaere steeds probeert te ontkomen aan ‘een definitieve keuze tussen literatuur en leven, mythe en rationaliteit, stilstand en vooruitgang, natuur en cultuur’, en dat dezelfde ambivalentie ook bespeurbaar is in zijn houding tegenover de moderne roman; hij erkent het belang van vormexperimenten, maar gaat daarin nooit zover dat die de toegankelijkheid van zijn werk verhinderen, merkt Cyriel Offermans terecht op.
Dat is juist, maar het klinkt enigszins als een kritiek, terwijl het naar mijn mening niet meer kan zijn dan een omschrijving van de eigenaardigheid, de eigen geaardheid, van zijn werk. Men vindt die samengevat in een paar bladzijden van Paul-Tegenpaul (de bladzijden 69-71), met name waar hij schrijft:
‘Snerpende scherpte en harde rechtlijnigheid bewonder en verfoei ik tegelijkertijd, ik zoek naar rondingen en schakeringen die ik anderzijds weer wantrouw.’
Enerzijds, anderzijds: aan deze dialektiek van denken ontkom ik niet omdat ik niet aan mezelf ontkom. Wie mij daarin wil aanvallen, mag en moet dat doen, hij heeft zelfs de plicht op deze plek te kwetsen omdat hij precies daar mijn wezenheid kan raken. [...] Snerpende scherpte en harde rechtlijnigheid bewonder en verfoei ik tegelijkertijd, ik zoek naar rondingen en schakeringen die ik anderzijds weer wantrouw, soms cultiveer ik impressionistische wazigheid vanuit een diepe behoefte aan genadeloos licht. Hinken, op twee gedachten of gevoelens hinken, hinkelen is kinderspel. Hinkelen op liefde en haat, op bewondering en afkeer, niet de sneer van de rancune, niet de pommadelach van de weekheid: veel liever de glimlach van het ambivalente weten, waarin verzoeningsgezindheid en wreedheid elkaar raken met een Proustiaanse toets. [...]
Zo gaat het nog een aantal regels door en het is evident dat de schrijver geen keuze kán maken tussen literatuur en leven, dat hij het niet kán willen en dat hij het heel bewust ook niet wil.
‘Literatuur als zelfexpressie en literatuur als taalcreatie: ik zie ze beide, uiteindelijk boeit het probleem van de raakpunten en de overgangen mij persoonlijk meer dan de zuivere verwezenlijkingen ervan,’ bekent hij in dezelfde bladzijden waaruit ik citeerde. Dat is niet alleen een credo dat zijn werk inpast in die grote sector van de moderne literatuur, waarin de prometheïsche worstelingen om de authenticiteit van het ik, het leven en het woord op zichzelf en in hun onderlinge samenhang, de plaats van het ‘voltooide’ hebben ingenomen. Het is ook de verklaring waarom bij De Wispelaere het essay creatief en het onderscheid tussen ‘het essayistische’ en ‘het creatieve’ futiel en in wezen onbestaande is.
|
|