| |
| |
| |
J.P. Guépin
De Vader Abraham van de Nederlandse poëzie
Over Woelig Stof en Onmogelijk geluk
Ik ga de bundel Woelig Stof bespreken als een dieptepunt in het oeuvre van Jean Pierre Rawie. Ik zal de bundel afkraken om de daarop volgende bundel Onmogelijk Geluk uit 1992 des te beter te kunnen prijzen.
Ik zal Rawie eerst verwijten dat hij blijft steken in narcistisch gejerimieer, in de gemeenplaatsen van negentiende-eeuwse ‘spleen’, terwijl hij eigenlijk iets heel anders wil. Dat andere heeft hij dan bereikt in Onmogelijk Geluk.
Maar vooreerst nog de verwijten, te beginnen met lelijk Nederlands als gevolg van onhelder denken.
Idylle
Het regende toen ik de trein betrad
die mij zo vaak uit steeds dezelfde steden
door steeds eenzelfde regen had gereden
naar steeds dezelfde noordelijke stad.
Vermoeid uit mijn gedachten weggegleden
had ik een vaag soort halve slaap gevat:
mijn niet meer te traceren levenspad
verloor zich in een anoniem verleden.
Toen naderde de trein de brug, en uit
een halve droom schoot ik ten halve wakker;
wat laatste druppels waaiden van de ruit.
Ik zag: de Ijssel stroomt nog naar de zee.
Gods licht beschijnt Gods water en Gods akker.
In groene uiterwaarden graast het vee.
In het eerste couplet van ‘Idylle’ zegt de dichter dat hij ‘de trein betrad’ die hem zo vaak ‘uit steeds dezelfde steden / door steeds eenzelfde regen had gereden / naar steeds dezelfde noordelijke stad’.
‘Steeds dezelfde’ moet zijn ‘soortgelijke’; immers ‘dezelfde’ betekent ‘identieke’, je kunt dus zeggen: ‘het zijn steeds dezelfde mensen die zoiets doen’, en je kunt dan een honderdtal of zo bedoelen. Hier kan het couplet dus betekenen: ik rij al jaren vanuit Amsterdam, Haarlem, Delft en Utrecht, steeds dezelfde steden, naar Groningen, daarmee suggererend dat je een Gronings zakenman bent die een groot aantal filialen controleert, of dat je in elk van die steden een liefje hebt.
‘Steeds eenzelfde regen’ is minder bezwaarlijk
| |
| |
omdat de regen een verschijnsel is dat in een beperkt aantal types ingedeeld kan worden en dus in een zelfde gedaante kan terugkeren en ‘eenzelfde’ betekent dan ook ‘soortgelijk’ in: ‘eenzelfde probleem doet zich voor.’ Maar welk soort regen bedoelt de dichter? Uitgewoede regenvlagen?
In het tweede couplet beschrijft de dichter: ‘had ik een vaag soort halve slaap gevat’, bedoelend dat hij aan het suffen was geraakt. Een ‘vaag soort halve slaap’ is een moeilijk te definiëren soort slaap, maar de definitie is er al, 't was een halve slaap, waarin vage gedachten opkwamen. In die halfslaap verliest zich zijn ‘niet meer te traceren levenspad (...) in een anoniem verleden’, het verleden is dus naamloos geworden. Hij bedoelt dat hij zich al suffend bepaalde gebeurtenissen - van gisteren bij voorbeeld - niet goed meer herinnert. Hij heeft er dus ook geen woorden voor, maar daarmee is het verleden zelf niet naamloos geworden, want het heet nu een ‘niet meer te traceren levenspad’. In het sextet schiet de dichter ten halve wakker uit zijn halve droom en ziet, voor driekwart wakker, dat de IJssel over Gods akker naar zee stroomt.
December
Het oude jaar is in zijn laatste dagen
en enkel het alleenzijn doet je goed;
bij alles wat er werkelijk toe doet
kun je allang geen ander meer verdragen.
Al is er elk jaar meer dat je gemoed
met spijt en schuldgevoelens komt belagen,
je kijkt gelaten naar de regenvlagen
waarin ook deze herfst is uitgewoed.
Wat wacht je nog: een vluchtige vriendin,
een boek, - maar alles volgt dezelfde lijnen
en ieder einde lijkt op het begin.
De avond valt, straks sluit je de gordijnen
en keert tot je ontgoochelingen in,
die weldra met je mee zullen verdwijnen.
‘Maar welk soort regen bedoelt de dichter? Uitgewoede regenvlagen?’
In ‘December’ spreekt de dichter van spijt en schuldgevoelens, maar het resultaat is een gevoel van verveling; het is negentiende-eeuwse ‘spleen’ met een vleugje Bloem. Het einde van het jaar nadert, het doet de dichter, die zichzelf met het Komrijse ‘je’ toespreekt, goed dat hij alleen is, want hij wil zich concentreren op ‘alles wat er werkelijk toe doet’, en dat betekent zelfonderzoek over de elk jaar in aantal toenemende spijt en schuldgevoelens. Je hoopt daar een tegenstelling in te ontwaren, spijt om wat je hebt nagelaten (bij voorbeeld je vader vertellen ‘hoe machteloos ik hem heb liefgehad’ uit het beroemde ‘Sterfbed’ in Onmogelijk Geluk) en schuld over wat je hebt gedaan (bij voorbeeld ontrouw zijn aan je vriendin, in Oude Gedichten, blz. 11, druiloor!) maar die tegenstelling wordt niet uitgewerkt.
Wij krijgen daarentegen heel iets anders te horen: ‘je kijkt gelaten naar de regenvlagen, / waarin ook deze herfst is uitgewoed’. Als je gelaten, dat wil zeggen lijdzaam, naar iets kijkt, dan kijkje naar de gevolgen van de ramp die je zonder morren verduurt, bij voorbeeld naar je afgebrande huis. Hier kijkt de dichter naar de uitgewoede regenvlagen van de herfst, naar windstil winterweer dus. Hij barst niet uit in het geween en tandenknarsen die spijt en schuldgevoelens dienen te begeleiden. Het wordt nu duidelijk waarom de dichter zegt dat deze gevoelens hem ‘belagen’: ze komen als vijandige acties van buitenaf, als rampen.
| |
Spleen
Ik voel me bekocht. De dichter is in zijn gedichten juist niet tot schuldgevoel in
| |
| |
staat. Als hij het over zijn ruzies met zijn vriendin heeft, hebben ze het altijd alletwee gedaan, maar te vaak krijgt zij alleen de schuld; in Oude Gedichten bij voorbeeld op blz. 32, 59, 61, 74; en het motto van de daarin opgenomen bundel Kwade Trouw (oorspronkelijk uit 1986) luidt: ik beticht alles, liefde, jou en zelfs de dood van kwade trouw en onzorgvuldigheid [behalve dus mezelf]. Ik hoop dat de gedichten over deze geliefde niet meer zijn dan moderniseringen van de oude gemeenplaatsen over de wrede maîtresse, want als Rawie echt een jong gestorven vriendin gehad heeft, die als nymfomane feministe aan de heroïne verslaafd gestorven is, dan is publikatie van zijn bezwaren onkies tegenover zijn ex-schoonouders.
Jean Pierre Rawie (foto: Hans Vermeulen)
Het sextet bevestiot de conclusie dat het lou- | |
| |
ter om ‘spleen’ gaat, want wat ook de ‘je’ te wachten staat, een vluchtige vriendin of een boek, ‘ieder einde lijkt op het begin’; er wordt dus even vreugdeloos aan vriendin of boek begonnen als er mee opgehouden wordt. Zijn inkeer is niet meer dan inkeer in ontgoochelingen: ‘je (...) keert tot je ontgoochelingen in, / die weldra met je mee zullen verdwijnen’. Weldra? Weer fout, want in deze omstandigheden is een spoedige dood een meevaller.
Het Vers
Een godsgeschenk, maar die genade heeft
je in steeds groter eenzaamheid gestoten.
Wie noem je werkelijk je tijdgenoten
van de miljoenen tussen wie je leeft?
Een inzicht waar je nooit naar hebt gestreefd
heeft je het bitterste geheim ontsloten,
en alles krijgt pas glans en ware grootte
door de betekenis die jij het geeft.
Ieder gedicht komt uit het duister voort
en wordt uit twijfel en gemis geboren.
Maar ook al zie je door een spiegel: ooit
komt een aeonenlang verborgen woord
volmaakt en stralend uit de nacht naar voren,
en wordt het vers dat alles zegt voltooid.
Het hindert me dat Rawie in het op ‘December’ volgende gedicht ‘Het Vers’ net doet of hij niemand zijn tijdgenoten kan noemen omdat het vers een godsgeschenk en een genade is die hem in steeds groter eenzaamheid heeft gestoten. Zijn dichterschap - als dat van Milton en Bilderdijk, om alleen calvinistische collega's te noemen - is dus een bijzondere genade van de Heilige Geest. Het gedicht wordt nu nog door een spiegel gezien (I. Cor. 13-12), maar eens komt ‘het aeonenlang verborgen woord / volmaakt en stralend uit de nacht naar voren, / en wordt het vers dat alles zegt voltooid’.
‘Aeonenlang’ is in bijbels Grieks ‘chroniois aioniois’, dat in de Nieuwe Vertaling vertaald werd met ‘eeuwenlang’ aan het slot van Paulus' Brief aan de Romeinen 16:25: ‘de openbaring van het geheimenis eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard...’
Het woord dat het gedicht voltooit is dus even belangrijk als het evangelie dat het Oude Testament voltooit. Onbesefte blasfemieën vanuit een ruïneus christendom.
| |
Louter mistroostigheid
Woelig Stof heeft een aanhang van vertaalde gedichten, alle, behalve een, van voor 1800 daterend. Ik denk dat Rawie zulke gedichten vertaalt om ondanks alles toch verwantschap te suggereren. De ‘spleen’ is echter een typisch negentiende-eeuwse geseculariseerde voortzetting van het christelijke gevoel voor de ijdelheid van alles hier op het ondermaanse.
| |
| |
Als de Portugese nationale dichter Camoens dicht dat alles te gronde gaat, dat je nergens op moet hopen of vertrouwen, als Ciro di Pers een allegorie schrijft op de zandloper en de klepsydra, die ons leren dat er na de dood enkel as overblijft, en dat onze levensloop enkel tranen is, dan doelen ze hier op dit ondermaanse en alleen wat ons sterfelijk lichaam betreft, niet het zieleheil.
‘Als Rawie echt een jong gestorven vriendin gehad heeft, die als nymfomane feministe aan de heroïne verslaafd gestorven is, dan is publikatie van zijn bezwaren onkies tegenover zijn ex-schoonouders.’
Als de juichkreet van het heil verzwegen wordt, lijkt het alsof we in louter mistroostigheid gevangen zitten. Zo vatte men in de negentiende eeuw de christelijke ‘vanitas’ op. Rawies vele fouten spruiten voort uit een verkeerde opvatting van traditionele poëzie, waarvan de gemeenplaatsen zo bedrieglijk makkelijk na te bootsen lijken. Hij overschat het belang van de inspiratie en onderschat het aandeel van bewuste oefening. ‘Het gedicht komt uit het duister voort / en wordt uit twijfel en gemis geboren’, beweert hij nog in hetzelfde ‘Het Vers’. De toestand van inspiratie geeft de dingen een nieuwe betekenis: ‘en alles krijgt pas glans en ware grootte / door de betekenis die jij het geeft’.
Rawie is dus de dichter van het plotseling inzicht, dat hem halfbewust overkomt. Maar daarna had het kritisch vijlen moeten komen, de vuurproef waar kennelijk ook de vrienden en vriendinnen niet genoeg bij betrokken zijn geweest.
Poëzie komt niet voort uit twijfel en gemis maar uit een positieve schat van al jong verworven gemeenplaatsen. ‘De bloemen welken snel, dus laat ons genieten van de jeugd’. Gewoner kan het niet. Maak er eens een kwatrijn van en je zult zien dat je in een smakeloosheid bent vervallen (kijk daarna de kunst af bij Ronsard en Herrick).
| |
Ondoordacht
Ik heb Vader Abraham op de televisie horen zeggen dat de melodie van Verdi's ‘Slavenkoor’ (uit Nabucco) net zoiets is als zijn eigen melodieën. Wat Verdi kan, kan ik ook, concludeerde hij, zonder dat de bliksem insloeg. Rawie probeert een paar negentiende-eeuwse gemeenplaatsen boven het niveau van de smartlap uit te tillen. Zijn poëzie is daarin verwant aan de Soap Opera, die de conventies van de negentiende-eeuwse toneeldraak gebruikt om het ongeletterd publiek spontaan te ontroeren.
De fouten zitten overal. De dichter zegt van een ingelijste foto van zijn grootvader: ‘verstard tot een momentopname’. Nee, momentopname staat tegenover tijdopname, en als Rawie bedoelt dat zijn grootvader, zoals vaak bij oude foto's, star voor zich uit kijkt, dan is dat vast te wijten aan de tijdopname die vroeger nodig was; tegenwoordig kun je hele levendige foto's maken, als momentopname. Hij bedoelt dat het moment, de tijd, verstard en vereeuwigd is.
| |
| |
Maar zelfs die dichterlijke gemeenplaats hanteert hij weer ondoordacht in ‘Credo’, op blz. 34. Hij zegt dat hij door zijn geloof zijn vriendin ‘aan de dood ontwringen’ zal (op de manier van Achterberg) want anders is zij niet meer dan ‘een handvol woelig stof, / een schep bedorven aarde’. De uitdrukking ‘woelig stof’, die ook de titel van de bundel is geworden, heeft Rawie ontleend aan het genoemde gedicht van de door hem ontdekte Italiaanse dichter Ciro di Pers, die het zand dat door een zandloper stroomt ‘polve inquieta’ noemt en allegorisch duidt als de ‘as’ die van ons overblijft als we dood zijn; gecremeerd dan eigenlijk, hoewel het ook christelijk is om te zeggen dat we tot ‘stof en as’ zullen weerkeren, maar dan denk je niet meteen aan vette klei. Toch gebruikt Rawie in dit gedicht het ‘woelig stof’ als synoniem van ‘bedorven aarde’: ‘je bent een handvol woelig stof, / een schep bedorven aarde’, en dan is het stof woelig vanwege de maden - waar hij ook eens een madenballade aan heeft gewijd. De pracht van de uitdrukking is geheel bedorven.
| |
Feilloze uitdrukking
Deze fouten, ondoordachtheden, verkeerde woorden (vaak vanwege het rijm) contaminaties, verkeerde logische verbanden, valse tegenstellingen en zelfs een paar keer syllabes te weinig, kenmerkten zijn hele vroegere produktie en waren minder ernstig naarmate de gedichten nog iets Piet Paaltjens-achtigs hadden.
‘Hier, in “Reserve”, is alles eenvoudig, en ook het thema van het blijvende in het veranderlijke is feilloos uitgedrukt.’
Ze zijn verdwenen in de laatste bundel, Onmogelijk Geluk uit 1992. Hij heeft zijn thema hier eindelijk onder de knie, dat van het klagen over het teloor tegenover het vereeuwigen van het moment, het inzicht van het eeuwige in het ogenblik, verbonden met het platonisme van het gedicht dat in harmonie is met de muziek der sferen.
Vergelijk de roerende eenvoud waarmee hij hier, in ‘Reserve’ (blz. 20) het kinderlijk optimisme van zijn moeder schildert, met ‘Intensive Care’ in Woelig Stof (blz. 16) waarin hij denkt dat de dokters haar op een ondoorgrondelijke manier aderlaten, en waarin hij niets tegen haar kan zeggen, hoewel ze alles in de gaten heeft en dus allerminst doof is. Hier, in ‘Reserve’, is alles eenvoudig, en ook het thema van het blijvende in het veranderlijke is feilloos uitgedrukt: ‘ik blijf het kind ontwaren in de vrouw’ en tot het einde toe volgehouden, want in haar blauwe ogen staat het kinderlijk vertrouwen ‘alsof het allermooiste nog moet komen’. Dat geldt ook voor de algemeen bewonderde gedichten ‘Sterfbed’ en ‘Sindsdien’, over sterven en dood van de vader: ‘ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud’, ‘ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten / zoals hij bij zijn eigen vader zat’, en in het tweede sonnet leeft de gestorven vader in gebaar en stem van de zoon voort.
Hetzelfde idee, het vereeuwigen van het vergankelijke, is uitgewerkt in de twee gelukkige liefdesgedichten, ‘Ursa minor I’ en ‘II’. blz. 38-9. waarbii het sterrenbeeld De Kleine Beer als symbool gekozen is (of ‘Beertje’, nee toch!) omdat het een ronddraaiend sterrenbeeld is dat nooit ondergaat en onderdeel is van de eeuwige harmonie der sferen, ‘het ruisen van de tijd (...) in de ademloze nacht’. De liefde maakt alle dingen nieuw.
Nu blijkt ten slotte dat alles oefening is geweest om het in twee gedichten zo te kunnen zeggen, ook de scheurkalenderwijsheden en uitdrukkingen die aan het christelijk gezin herinneren: ‘zolang / ik zulke liefde nog kan geven / en zulke
| |
| |
liefde nog ontvang’; vergelijk uit Woelig Stof willekeurig uitgekozen slotregels op blz. 32, 34, 36: ‘Het is met de liefde rampzalig gesteld’, ‘en stelt daar niets dan rampspoed tegenover’, ‘het is zoals de Ouden zeiden: de besten gaan altijd te vroeg’. Ook het al zo vaak gebruikte beeld van de van kou krakende woning past hier zoals nergens anders.
‘De eeuwigheid van de poëzie en de strijd tegen het vergeten hebben echter ook voor een nuchter mens van vandaag heel acceptabele aspecten.’
| |
Wonder
Hoe is dit wonder mogelijk? Zijn thema was tot dusver de negentiende-eeuwse variant van de aloude neoplatoonse poëtica uit de renaissance. Daarin is de scheppende kunstenaar echt de schepper, een tweede god, van een kosmos, de autonome wereld van de poëzie. In de moderne variant ervan poseert de dichter als magiër, maar vooral betreurt hij het mislukken van zijn pogen in het teloor; de dichter is de neergestorte Icarus.
Het neoplatoons dichterschap dat Boutens, Van Ostayen, en ook Nijhoff bezielde, is tegenwoordig vergeten, verkeerd begrepen en in ieder geval moeilijk aannemelijk te maken. Je gestorven vriendin zomaar terug toveren uit de tijd, waarin haar lichaam in het graf rot, in de eeuwigheid, door het geloof in de poëzie, zoals nog in ‘Credo’ uit de vorige bundel? Achterberg, man!
De eeuwigheid van de poëzie en de strijd tegen het vergeten hebben echter ook voor een nuchter mens van vandaag heel acceptabele aspecten; je kunt zeggen - en Petrarca en Macchiavelli deden dat - dat je tijdens het lezen omgaat met de schrijvers van lang geleden, dat je met ze in gesprek komt en hen zo tot leven wekt. En zo doet Rawie dat in het openingsgedicht van Onmogelijk Geluk; hij is ‘met al mijn aan de dood ontstegen doden / iedere nacht stilzwijgend in gesprek’. Dat betekent ook, ondanks alle tegenslag: ‘één regel, en de [vergankelijke] wereld raakt vergeten’ en van daaruit kun je het dan aannemelijk maken dat één rijm het verscheurd heelal kan helen [van de kosmos van het gedicht dat de tijd al had overwonnen] en dat de dichter ‘achter zijn schrijftafel gezeten’ opnieuw aan heel de schepping deel heeft, namelijk aan het vereeuwigend dichtproces, als tweede god. Net zo ‘Balans’ (op blz. 14).
In ‘Nog’ (op blz. 12) komt de dood, maar: ‘de aarde is nog ongeëvenaard’, en dat wil zeggen: niet alles van de aarde is al in een gedicht verankerd: ‘slechts met de gedichten die ik maak / maak ik de wereld woord voor woord de mijne, / en breng ik het geschapene in kaart’. Ook hier leunt de dichter dus aan tegen een voor de nuchtere mens acceptabel idee: de dichter geeft zin aan de wereld, zijn visie.
In ‘October’ (op blz. 15) begint de dichter met de weerkeer van de seizoenen, schakelt over naar de herinnering: ‘ik voel de jaren omgekeerd verglijden’ om zo de kindertijd er bij te halen, en kinderlijke angst voor het geluk dat kan vergaan, om dan weer bij de weerkeer der seizoenen en de oneindigheid uit te komen: ‘de bomen in october, en daarboven / de zwermen in de eindeloze lucht’.
| |
| |
Ik heb hiermee iets, niet alles, gezegd over een paar van de gedichten aan het begin van de bundel, om de behendige strategie van de dichter te laten zien, die door uit te gaan van het acceptabele: de omgang met de dode dichters in de lectuur, het gedicht als persoonlijke visie, het oproepen van de herinnering, de eeuwige weerkeer van de seizoenen - ten slotte de platoonse idee acceptabel maakt dat de dichter een eeuwige wereld schept, die in harmonie is met de muziek der sferen.
Vader Abraham? Aartsvader van de nieuwe traditionele poëzie!
|
|