| |
| |
| |
Driek van Wissen
De inblazingen van de lichte muze
Over Jean Pierre Rawie en het light verse
In het voorjaar van 1972 maakte ik in een Gronings café dankzij een wederzijdse vriend kennis met Jean Pierre Rawie.
Jean Pierre Rawie stond in die dagen ingeschreven als student in de Slavische talen aan de Rijksuniversiteit ter stede, maar in feite was hij full-time dichter. Dit ondanks het feit dat er op dat moment nog geen verzen van hem in druk waren verschenen. Maar het dichterschap hield voor hem toen reeds veel meer in dan het zo af en toe opschrijven en eventueel publiceren van een aantal goedgeslaagde versregels. Het ging om een welbewuste complete levenshouding waarbinnen ook een hoogmoedige afkeer van de alledaagse burgerlijkheid, een opvallende en uitdagende verschijning en een negentiende-eeuwse gedragscode pasten.
Jean Pierre Rawie was binnen het kleine wereldje van de Groningse bohème een bijzonder iemand en dat wilde hij geweten hebben. Dat ging trouwens niet altijd zonder kleerscheuren. Zijn outfit (wijde mantel, flambard en wandelstok) wekte in het decennium van het spijkerpak geregeld onbegrip en irritatie en bovendien schiep de dichter er ook een zeker genoegen in een conflict, of zoals hij het noemde een ‘brouille’, aan te gaan. Maar de geërgerde tegenstander die het opvallende gedrag van Rawie alleen maar als een stukje toneelspel zag had het mis: De pose van de dichter was en is hem volledig eigen.
‘Jean Pierre Rawie was binnen het kleine wereldje van de Groningse bohème een bijzonder iemand en dat wilde hij geweten hebben.’
| |
Jeugdverzen
Nog op de avond van onze kennismaking schudden wij onze wederzijdse vriend van ons af en toonden elkander binnenskamers onze gedichten. Ikzelf verdiende in 1972 reeds mijn brood als leerkracht, maar daarnaast schreef ik in mijn vrije tijd wel eens Buddingh'-achtige versjes. Jean Pierre bracht er op de late avond gepaste waardering voor op, maar de gedichten die hij mij toonde maakten heel wat meer indruk. Hier beoefende iemand in een tijd, die wat de poëzie betreft nog door de zestigers en vooral de vijftigers werd beheerst, zomaar onbeschaamd oude versvormen, hier werden dichterlijke gedachten op dichterlijke wijze verwoord!
Hij schonk mij een van de weinige exemplaren van zijn (op fraai geschept papier getypte) ‘Rimes hautaines’, een cyclus van 7 wintergedichten, die volgens de vermelding achterin in de winter van 1970/1971 geschreven waren.
Ik heb de bundel, die om precies te zijn uit vier originele gedichten en drie vertalingen bestaat, nog steeds in mijn bezit en bij herlezing nu en vergelijking met zijn jongste bundels zijn de verschillen opvallend. De jeugdverzen van Rawie bezitten het pathos van de jeugd, ze worden gekenmerkt door een zwaar en ietwat omslachtig taalgebruik. Een in zesvoetige jamben geschreven sonnet
| |
| |
begint bijvoorbeeld als volgt: ‘Ik ben alleen en moe; het najaar aan de ramen./Een nieuwe dag is zonder dat u kwam doorstaan/in voze spot, steeds in een pose van voorname/eenzelvigheid en schaamteloze eigenwaan -’. Het is dan ook begrijpelijk dat maar één van deze ‘Rimes hautaines’ later in druk is verschenen, het titelloze gedicht, beginnend met de regel ‘Ik ben de balling’, dat op pagina 14 van Rawie's debuutbundel Het meisje en de dood (1979) is opgenomen.
Jean Pierre Rawie (foto: Chris van Houts)
Opmerkelijk is ook dat in de ‘Rimes hautaines’ reeds een vertaling voorkomt van een van de beroemdste gedichten van de Russische dichter Aleksandr Blok, een vertaling die later in een bijna onherkenbaar gewijzigde versie door de dichter is opgenomen in zijn bundel Intensive care (1982). Ik citeer eerst de oud- | |
| |
ste vertaling en vervolgens de herziene vertaling en ik neem aan dat de verandering en versobering in het taalgebruik voor zichzelf spreekt:
Dodendans
Nacht, een straat, lantaren, apotheek,
Een wereld zonder zin en zonder charme.
Leef vijfentwintig jaren of een week -
Alles zal eender zijn. Zonder erbarmen.
Sterf - en weer opnieuw hetzelfde wacht,
En alle dingen worden als ze waren:
Nacht, bevroren golfslag in de gracht,
De apotheek, de straat en de lantaren.
Nacht, straat, lantaren, drogisterij,
een wereld voos en afgestompt.
Een kwart eeuw gaat misschien voorbij -
dit alles blijft. Geen mens ontkomt.
Je sterft - en weer hetzelfde wacht,
met alle dingen als ze waren:
nacht, ijzig water in de gracht,
drogisterij, straat en lantaren.
Hoe het ook zij, in 1972 werkten de hautaine rijmen van Rawie op mij uiterst inspirerend, zeker wat de vorm betreft. Zo wilde ik ook gaan schrijven. En zo kwam het dat ik kort nadien mijn eerste sonnet vervaardigde, een sonnet dat ik uiteraard dankbaar aan mijn inspirator opdroeg. Jean Pierre reageerde in stijl met een antwoordsonnet met dezelfde rijmklanken als die van het gedicht dat ik hem had gezonden. Aardig is het te vermelden dat deze korte sonnettenwisseling in 1974 gepubliceerd is en wel in de almanak van het Groninger studentencorps van dat jaar (pagina 94 + 95), en zo vierden wij tezamen het feit dat voor het eerst een gedicht van eigen hand in een heuse periodiek in drukinkt werd vereeuwigd.
In dit antwoordgedicht, maar ook in vele andere gedichten die Jean Pierre Rawie in de zeventiger jaren schreef, werd de toon opeens duidelijk anders. De welgemeende zwartgalligheid bleef, maar bewuste overdrijving, cynisme en ironie gaven de gedichten een luchtiger aanzien. Het is ook daarom dat later de eerste gedichtenbundels van Rawie, in 1987 verenigd in Oude gedichten, door sommige critici ten onrechte tot het ‘light verse’ werden gerekend.
| |
Light verse
Een enkeling heeft mij wel eens gezegd, dat voor mij het contact met Jean Pierre een zegen is geweest omdat hij mij tot het sonnet heeft gebracht, maar dat anderzijds voor hem de kunstbroederlijke omgang met mij uiterst nadelig is geweest, omdat ik hem verleid zou hebben tot het light verse en zo zijn ontwikkeling tot serieuze dichter tijdenlang in de weg gestaan zou hebben.
Toch is er tegen dit verwijt wel wat in te brengen. Op de eerste plaats vind ik, meer nog dan de dichter zelf, dat er ook in zijn eerste bundels (Het meisje en de dood, Intensi - ve care en Kwadetrouw) prachtige gedichten staan die ondanks het gebruik van bepaalde humoristische middelen volledig serieus moeten worden genomen. Maar ook is het zo dat de genoemde ontwikkeling veel minder abrupt is dan op het eerste gezicht lijkt. Het enigermate gezwollen en archaïsche taalgebruik, dat de ‘Rimes hautaines’ kenmerkte, kan ook gemakkelijk ironisch worden toegepast en Rawie heeft dat later, onafhankelijk van wie dan ook, dikwijls in een relativerende bui gedaan. Pas in Woeligstof en Onmogelijkgeluk is zijn woordkeus veel soberder en moderner geworden en zijn zowel pathos als ironie verdwenen. Daar zou bijvoorbeeld het onderstaande kwatrijn, dat uit Het meisje en de dood stamt, misstaan hebben:
Mijn Heer, voorwaar een dag uit duizenden: ziek en beschonken, bespot en bedrogen.
- Gij weet: Uw goedheid doet mij duizelen, maar zou het af en toe wat minder mogen?
Het blijft trouwens de vraag waar precies de grens van het light verse ligt. Het lijkt mij bijvoorbeeld onjuist om per definitie elk gedicht met een of meer humoristische momen- | |
| |
ten tot het genre te rekenen. En ook de neiging van sommige beschouwers om alle vormvaste poëzie voor het gemak op de grote hoop van het light verse te gooien is afkeurenswaardig. Bijna alle humoristische poëzie is vormvast, dat wel, maar niet alle vormvaste poëzie is humoristisch.
Mijns inziens is het enige zinvolle criterium de eerste opzet van de dichter: als hij de bedoeling heeft gehad de eventuele lezer op de eerste plaats te vermaken, mogen we met een gerust hart spreken van light verse.
Jean Pierre Rawie heeft in elk geval, ook bij hantering van dit strikte criterium, het genre van het light verse ontegenzeggelijk beoefend. Ik weet er alles van, want dikwijls deden we het samen. Een bewijs te meer dat het hier om light verse gaat: ik kan me niet voorstellen dat ooit een echt serieus, persoonlijk gedicht als co-produktie kan ontstaan.
| |
Schaken
In 1976, een paar jaar voor wij apart met onze eigen bundels zouden debuteren, verscheen immers reeds van ons beider hand bij uitgeverij Holmsterland (Groningen) het curieuze boekje De match Luteyn-Donner, een schaakcursus in twee maal twaalf sonnetten. Het met schaakdiagrammen en tekeningen verluchtigde boekje is een verslag van een fictieve schaakmatch, waarin een wereldvreemde jonkheer Luteyn keer op keer op het schaakbord de in de zeventiger jaren zeer populaire en veelbesproken grootmeester Jan-Hein Donner te vlug af is.
Het merendeel van de gedichten ontstond een jaar eerder, in 1975. In dat jaar maakten we beiden deel uit van de redactie van het weinig geruchtmakende Groningse satirische tijdschrift ‘De Nieuwe Clercke’ en op de achterflap van dit blad verscheen het verslag van de match in tweewekelijkse afleveringen. Eens in de twee weken zocht ik, gewoonlijk op de woensdagmiddag, Jean Pierre op in zijn wanordelijke woning waar hij, net uit de veren, voortdurend in de weer was de kater van de vorige nacht te bestrijden. Jean Pierre was in die dagen ernstig verslaafd, niet zoals door velen gedacht werd aan de drank, maar aan de cafés: daar speelde zich volgens hem het volle leven af, maar in welk café precies, dat bleef de vraag, en dus was de dichter wel verplicht elke nacht voor alle zekerheid alle hem bekende stadscafés aan te doen. Ongemerkt kreeg hij op deze manier telkens weer heel wat alcohol binnen en zo kwam het dat ik hem steevast tamelijk ontredderd aantrof.
‘Het was dikwijls een nogal moeizame bevalling. Terwijl ikzelf doorgaans meer geduld betrachtte, wachtte Jean Pierre, in schijnbare wanhoop languit liggend op zijn vloerkleed, ongedurig en knorrig op de inblazingen van de lichte muze.’
Maar gedicht werd er. Eerst werd de inhoud van het schaaksonnet bepaald, dat wil zeggen dat er een korte matpartij werd bedacht. En daarna kreeg het verslag van deze partij een dichterlijke vorm. Het was dikwijls een nogal
| |
| |
moeizame bevalling. Terwijl ikzelf doorgaans meer geduld betrachtte, wachtte Jean Pierre, in schijnbare wanhoop languit liggend op zijn vloerkleed, ongedurig en knorrig op de inblazingen van de lichte muze. Maar na een paar uur was het dan toch zover: dan stond er weer een keurig sonnetje op papier met maar twee rijmklanken en in viervoetige jambische regels, en vonden wij beiden onveranderlijk het vers zo geslaagd dat er onmiddellijk een borrel op gedronken moest worden.
Wat men achteraf ook van de sonnetten vinden moge, ze liepen in ieder geval als treintjes. Wij lieten ze zelfs als proza in De Nieuwe Clercke afdrukken en een groot deel van het uiterst beperkte abonneebestand heeft nooit in de gaten gehad dat het hier gedichten betrof. De eventuele humor van de verzen, steevast geschreven vanuit het perspectief van de overbeschaafde jonkheer Luteyn, school in de tegenstelling tussen de twee schaakgiganten en natuurlijk in de steeds dwazere schaakstellingen. Zo wil de jonkheer zijn tegenstander eindelijk ook eens laten winnen en hij geeft hem al zijn stukken (behalve natuurlijk de koning) voor, maar wat geschiedt:
Beter een half ei dan een lege dop
Wit: Jonkheer F.J.A. Luteyn
Ik ben nu eenmaal geen pietlut
en daar vriend Donner maar bleef kniezen
schonk ik mijn stukwerk plus kleingrut
om ook eens van hem te verliezen.
Mijn vorst rukt op, schoon onbeschut,
hetgeen zwart dwingt e5 te kiezen;
hij zet zijn eerste stuk en prise!
Die kans laat ik niet onbenut;
dame h4; ik pak mijn biezen
en Donner, die hier moed uit put,
speelt paard e7, een bêtise.
Want ik sprak: ‘Pat’, Jan-Hein riep: ‘Kut!’
en zo werd het toch nog remise.
| |
Afsplitsing
De redactionele arbeid voor het tijdschrift De Nieuwe Clercke was voor ons een welkome aanleiding tot meer samenwerking. Zo waren wij getweeën ook verantwoordelijk voor de schepping van de hoofdredacteur van het blad, Albert Zondervan. De teksten die onder zijn naam verschenen kwamen alle uit ons beider kokers, al is nu niet eens meer altijd na te gaan wat nu precies uit wiens koker kwam. Vaak was de koker in ieder geval gemeenschappelijk. Wij kwamen bijvoorbeeld voor elke aflevering trouw bijeen om samen het oubollige hoofdredactionele commentaar te schrijven. Ook allerlei lichte verzen droegen de naam Albert Zondervan, zoals het onderstaande kwatrijn, dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan Jean Pierre Rawie mag worden toegeschreven:
Zelfkwatrijn
‘Waar ik niet zonder wonder kan’
sprak triestig Albert Zondervan,
‘doe ik mijn hoofd maar in een pan
en trek een kop bouillon d'rvan.’
Eigenlijk was Albert Zondervan een afsplitsing van onszelf, althans hij was alles wat wij niet wilden zijn: hij was niet alleen lichamelijk gebrekkig, hij was ook een zelfingenomen domoor met stuitende vooroordelen, een onbenullige filosoof van de koudste grond en een man die uiterst potsierlijk met het andere geslacht omging. En schrijven en dichten kon hij eigenlijk ook niet, al probeerde hij dat met veel omhaal van ouderwetse woorden te verbergen.
Natuurlijk kregen we al gauw genoeg van hem en daarom lieten we hem op goede vrijdag van het jaar 1976 overlijden. Een overlijdensannonce verscheen in het Nieuwsblad van het Noorden en nummer 13 van de eerste jaargang van De Nieuwe Clercke werd een compleet begrafenisnummer. Het nummer opende met een doodsbericht op rijm, dat als volgt begon:
Heden is, na een langdurig lijden
dat hij met godsvertrouwen droeg,
| |
| |
Albertus Zondervan verscheiden.
Hij komt dus niet meer in de kroeg.
Naar het auteurschap van deze regels behoeft niet lang gegist te worden. Het slotgedicht uit Rawie's bundel Het meisje en de dood, getiteld ‘Finis’, heeft namelijk dezelfde tekst, alleen is hier de naam van Albertus Zondervan vervangen door die van Jean Pierre Rawie.
Doch denkbeeldige figuren zijn vaak moeilijker dood te krijgen dan personen van vlees en bloed en daarom is ook na 1976 de ingebeelde literator Albert Zondervan nog herhaaldelijk opgedoken en zo af en toe heeft Jean Pierre Rawie hier toch minstens mede de hand in gehad.
| |
Waterzooi
Een andere bron van inspiratie tot beoefening van het light verse vormde het contact met Heinz Polzer, bij het grote publiek beter bekend als Drs. P. Omstreeks 1980 werd de doctorandus het middelpunt van een groep vormvaste dichters en cabarettekstschrijvers, die voor het overgrote deel hun meestal luchtige bundels het licht lieten zien bij uitgeverij C.J. Aarts in Amsterdam.
Drs. P., die reeds vele jaren enthousiast tegen de stroom van de ‘vormloze’ poëzie had ingeroeid, kreeg binnen deze (vrienden)groep bijna automatisch de functie van een beminnelijke eminence grise. En hoewel Jean Pierre debuteerde bij de concurrerende uitgever Thomas Rap maakte hij toch in het begin van de tachtiger jaren, zij het wel een beetje halfhartig en soms zelfs à contre coeur, deel uit van deze groep. Doch de ontmoetingen met Drs. P. werkten op hem aanstekelijk.
Zo herinner ik mij nog goed de avond na de ‘Derde en laatste nacht van de poëzie’ (1980) in Brussel, waarop wij gedrieën een Brussels dranklokaal betraden en daar ter plekke, vooral door toedoen van Drs. P., een nieuwe versvorm ontwikkelden, de zogeheten ‘waterzooi’, een Perzisch kwatrijn, dat verplicht moest eindigen met het woord ‘waterzooi’ en dat daarom ook de verplichte rijmklank ‘-ooi’ had. Jean Pierre schreef toen onder andere op een bierviltje de
Zuidafrikaanse waterzooi
Die swarte Bosjesman bespring sy prooi.
‘Jij moe nie doen nie’, sei verskrik die nooi,
‘want ek es slegs vir blankes, nie voor jou nie.
Jij moet jou witwas in die watersooi!’
Nog meer plezier beleefde Rawie aan de kennismaking met het ollekebolleke, de meest krankzinnige maar misschien daarom juist wellicht de meest charmante versvorm waarmee Drs. P. de vaderlandse lichte poëzie verrijkt heeft. Een complete uitleg van de regels van het ollekebolleke zou hier te ver voeren, maar zoveel is zeker dat de vorm voor de liefhebber een ideaal middel is om bijvoorbeeld een verjaardags- of nieuwjaarswens of een groet uit den vreemde per ansichtkaart over te brengen. Het gebeurt dan ook tot op de dag van vandaag en Jean Pierre Rawie doet er nog steeds aan mee.
Ook aan de bundel Dartele Dactylus (1984), voor het grootste deel gevuld met ollekebollekes van de ‘ouwe rotten’ Drs. P. en Ivo de Wijs, droeg Rawie zijn dichterlijke steentje bij. Wederom beoefenden we ook hier samen het light verse, we schreven een serie ollekebollekes over Nederlandse letterkundige grootheden. Natuurlijk is het ollekebolleke gezien de zeer strenge vormeisen per definitie gedoemd een light verse-vorm te zijn, maar een enkele maal kwamen we toch aardig in de richting van de ‘echte’ poëzie:
Hij nam hem mee naar zijn
| |
Afkeer
Toch heeft Jean Pierre Rawie in de laatste jaren meer afstand genomen van het light verse. Zijn laatste twee dichtbundels,
| |
| |
Woeligstof en Onmogelijkgeluk, zijn aanmerkelijk soberder van toon geworden en humoristische elementen zijn er ook niet meer in aanwijsbaar. Misschien is een nevenoorzaak van deze ontwikkeling wel zijn toenemende irritatie geweest over het feit, dat veel vroegere serieuze gedichten met daarin bijvoorbeeld een ironische relativering alleen daarom al tot het luchtige genre werden gerekend. Hij heeft er zelfs een welhaast traumatische afkeer van zijn vroegere gedichten aan overgehouden en op voordrachtsavonden zal hij dan ook nooit uit zijn eerste bundels lezen.
En het pure light verse bedrijft hij, vanwege dezelfde allergie, ook al niet meer publiekelijk, in ieder geval niet meer onder zijn eigen naam. Hij wil hoe dan ook serieus genomen worden.
Ik vind het jammer, al was het alleen maar omdat onze samenwerking naar mijn idee zeer vruchtbaar was. Het bijt elkaar mijns inziens in het geheel niet als een dichter naast bloedserieuze gedichten ook grappige verzen het licht laat zien. Onze literaire geschiedenis biedt voorbeelden te over, van Constantijn Huygens tot A. Roland Holst.
Doch ik weet zeker dat er een tijd komt dat Jean Pierre Rawie zijn eerste bundels, los van welke kritiek ook, positief zal herwaarderen. En heel misschien zal hij ook nog ooit eens onbekommerd het pure light verse opnieuw omhelzen.
‘Het bijt elkaar mijns inziens in het geheel niet als een dichter naast bloedserieuze gedichten ook grappige verzen het licht laat zien.’
|
|