| |
| |
| |
Erik Lotichius
Een onmogelijke moord
Uit blikjes eten heeft ook zijn charme. ‘Voorverwarmen in heet water’. Lucifers, waar zijn die verdomde lucifers. Heeft zij natuurlijk weer in d'r... God nee, kan niet meer. Haar geest misschien die mij misleidt, vergeefs laat zoeken. ‘Waar zijn de lucifers?’ - ‘Weggemaakt, om jou een beetje te pesten.’ - Dat ‘een beetje’ is kostelijk. Geesten schijnen ongelooflijk onnozel te zijn. Onnozel en platvloers. Misschien is dat moeilijk voorstelbaar: ze glippen toch maar uit neus, oren en mond van een dode en hebben zodoende even achter de schermen van het leven gekeken - iets wat ons, normale stervelingen, niet vergund is. Trouwens, alleen uit neus, oren of mond? Waarom niet door het schedeldak? Ze kunnen door het hardste staalplaat: geen barrières.
Binnen heb ik nog een half pak van die zwavelstokjes liggen, voor de gashaard. De laatste tijd niet anders gedaan dan heen en weer pendelen tussen werkkamer en keuken, trap op, trap af. Durfde me gewoon niet meer in de huiskamer te vertonen. Het leek wel of de deur toegang verschafte tot Blauwbaards gruwelvertrekken. Moet dat nu toch maar eens doorbreken.
Het valt mee: nog geen schemer hier. De erker verzamelt de laatste resten licht van de ondergaande zon.
Hier hokte het tweepersoons gezinnetje, gezellig handje-handje TV kijken. Zou ze gewild hebben, maar na zo veel jaren samen leven met een schrijver verlies je je illusies wel. Word je zo weinig eisend als een hond. Daar lag ze, na de beroerte, voor de canapé op de grond; ze moet neergevallen zijn, langzaam neergezegen eigenlijk, geen kwetsuren van betekenis. Op het laatste moment van vallen nog de normale menselijke reflex vertonend van handen en armen uitsteken om die val te breken.
Daar zijn de lucifers, keurig in het asbakje dat weer keurig op het glimmende ronde tafeltje staat. De gedienstige ziel Martha heeft dat zo bedisseld, zoals ze ook bedisseld heeft mijn katten bij zich te nemen, want ‘daar zal wel geen tijd voor overschieten om die dieren te verzorgen.’ Weg waren ze, ineens. Maar gelijk heeft ze. Weinig verzorgend, de schrijver, past niet in zijn aard, kan zichzelf niet eens verzorgen. Weinig sociaal ook, weinig meelevend - behalve in gedachten dan: daar heerst een meeleven dat bijna wereldomvattend is, iets wat de gedienstige ziel weer niet heeft.
Maar nu toch dat blik eens verwarmen. Eerst in een pan water, die op het fornuis zetten, dan met een lucifer het gas aansteken. Dat lukt na twee vergeefse pogingen. Mijn handen zijn te beverig. Parkinson. Nee, waarschijnlijk niet. Bovendien ben ik nooit ècht handig geweest, al heb ik dat aardig weten te camoufleren tijdens mijn studie en later als waarnemer. Ben nu eenmaal een werker met de geest. In de geest. Weer dat woord geest. Ook pesterij? Gedachten beïnvloeden, kunnen ze dat?
Buiten balanceren licht en donker. Schemer heet dat. Het treurige balanceren op deze maartse avonden - maar is het niet even treurig in het nazomerse september, og op die late juni-avonden waarin het licht aarzelt en aarzelt alvorens zich tergend langzaam terug te trekken? Dit is ook het uur waarop de lijster zich hoog in de een of andere boom neerzet om zijn schemerlied te zingen. Hij is er weer, waarom heb ik hem niet eerder gehoord? Te veel geoccupeerd met Mahler waarschijnlijk om deze natuuruiting te horen. Dit is wel het moment om alle banden te verbreken en te vluchten. Hoezo, welke banden? Nou ja, vluchten, naar Amsterdam bijvoorbeeld of Rotterdam, om me aan te dienen bij Maria en me met haar in een laat liefdesavontuur te storten. Maar zij zit nu met man en kindertjes rond de tafel onder het lamplicht, niets merkend van schemering of zangvogels. Daar is het veel te rumoerig voor. Manlief, die woedend uitvaart tegen de jongste, zijn servet nadrukkelijk op de tafel smijt om
| |
| |
het krijsende, brullende, roodaangelopen kereltje weinig zachtzinnig uit zijn stoel te trekken en naar boven te sleuren. Het is ook zijn werkdag geweest... Is het nu weekend? Ik zou het niet weten. Misschien knapt een avondwandeling me op... alleen zou ik zonder hond, zonder die bescherming, de blikken uit die kleine huisjes moeten verduren voor ik in het bos ben. Mèt hond zou het nog de schijn hebben dat ik hem uitliet. Daar alléén wandelen als een pak ellende... ‘De stakker. Vrouw verloren. Weet niet waar die 't zoeken moet. Toch niks gedaan voor een man alleen. Een vrouw alleen kan zich veel beter redden. Moeten hem toch maar eens te eten vragen, Piet, of op de koffie, is misschien makkelijker. Moet jij maar doen als je hem toevallig eens tegenkomt. Kun je rustig doen, hoor, we zijn al zo lang buren, al hebben we nooit zo veel tegen elkaar gezegd.’
Nee, geen wandeling. Twee stappen in de tuin is genoeg. Het is zacht. Zware wolken komen aandrijven uit het westen. Het zou wel eens kunnen gaan regenen.
Wat komt daar voor geluid uit de keuken? O ja, het blik is aan het dansen geslagen. Hoe lang moet het blijven dansen tot het de juiste temperatuur heeft? Vergeten op mijn horloge te kijken. Maar àls ik een horloge om had gehad en àls ik erop gekeken had, zou ik het nog niet geweten hebben. Tegelijk met het blik wat vitaminen slikken, dat vervangt vruchten, groenten en wat niet al. Makkelijk. Waar heb ik ze? O ja, op de richel boven het fornuis, als de goede ziel Martha ze niet ergens anders neergelegd heeft. Is vandaag geweest. Niets van gemerkt, trouwens. Zat boven te werken.
Hé, het gas is uit. Het water is natuurlijk over de rand gevlogen en heeft de vlammen gedoofd. Misschien is het blik ook al warm genoeg. Water weggooien en het onder de koude kraan houden. Daarna openen. Lastig, dat openen. Oppassen dat het vlijmscherpe openertje niet in mijn hand terechtkomt om bijvoorbeeld het peesje tussen duim en wijsvinger door te snijden. Pianospelen kan ik dan wel vergeten. De duim zou niet meer meedoen en lusteloos neerhangen terwijl de andere vingers Feuilles mortes spelen. De duim zelf een feuille morte
Warm is het eten niet. Geen zin om het blik nog eens in het water terug te doen en verder op te warmen. Hoe moet dat trouwens? Het deksel dat ik met veel moeite heb losgewrikt er weer opplakken en het geheel in de pan met water teruggooien? Laat maar, geen tijd voor. Ik stel niet veel eisen aan de materiële dingen des levens. Ben even weinig bourgondisch als een hond. Vreet wat me voor de bek komt. Staande. Voor een kat of een hond doe je het nog op een schoteltje of in een bak, ik eet zo maar uit blik. Doen katten dat, of honden? Teruglopen als ze hun kop te diep in een blik gestoken hebben, in een soort paniek? Toch gek.
Het balanceren tussen licht en donker slaat nu eindelijk door naar de kant van het donker. Weg spanning.
De keukendeur op slot doen, de voordeur meteen ook maar, dan hoeft het straks niet: de huisbewaarder die zichzelf insluit. Naar boven. De trap kraakt als die van een oud reumatisch landhuis. Alleen het flakkeren van kaarslicht tegen de wanden ontbreekt nog.
Nu komt het erop aan, de meest verfijnde handeling te verrichten zonder beven: de pick-up arm laten dalen op de eerste groef van de plaat en niet ergens halverwege. Niets is storender, ontheiligender ook, voor de muziek die ik nu horen wil: het laatste deel van Mahlers derde symfonie. De rechter beef-arm ondersteund door de linker dito geeft een behoorlijk resultaat: niet een versterking maar juist een opheffing van twee bevingen. Mijn God - als ik dat hoor, dan had ik toch componist moeten worden. Maar al schrijvend heb ik mijn schepen achter me verbrand. Had toch meer dan een behoorlijke aanleg voor muziek. Wilskracht zou de rest gedaan hebben. Is in ruime mate aanwezig. Een tweede Mahler, een Nederlandse Mahler. Zou in dit land niet kunnen. Geen componeertraditie. Maar ergens moet toch een traditie beginnen. Ben daar de persoon niet voor.
Zoals dat tweede thema wordt voorbereid, wat een Einheitlichkeit! Mahler was ook dirigent: een merkwaardige kruising tussen extravert en introvert. Mocht niet aangesproken worden
| |
| |
als hij zich 's ochtends naar zijn Componirstube aan de Atterzee begaf. Stille! Der Meister macht sich zur Arbeit auf! Temidden van die natuur componeren en toch het grote zieleleed in je muziek leggen. Later werd het menens: toen hij zijn dochtertje verloor. Maar dat was pas tussen de zevende en achtste symfonie. Ná de Kindertotenlieder en vóór Das Lied von der Erde. Is er verschil hoorbaar? Nee, evenmin als tussen dit godzalige deel van de derde symfonie en het adagio uit de negende. Was het schrijven van de Kindertotenlieder geworteld in een voorgevoel? Onzin, iedereen met fantasie behept zal altijd het ergste vrezen. Wat snijdt die muziek... Voor mij moge het dan te laat zijn om te componeren, wel zal ik over muziek schrijven! Een amateur gaat over muziek schrijven, een muzikale amateur! Heren musicologen, houdt U vast!
Amateur, met mijn kennis van zaken! Na mijn studies contrapunt, harmonie, analyse! Bovendien: hoeveel zielen en zieltjes heb ik in mijn romans niet uitgediept, daar kan Mahler waarachtig ook nog wel bij! En welke van die frigide Musikwissenschaftler heeft aan den lijve ooit zoiets als een scheppingsproces ondervonden? Hij vertone zich en ik zal hem aan mijn hart drukken. Wat snijdt die muziek... Nu kan ik ten minste van Mahler blijven houden; was ik componist geweest, dan had ik hem volgens alle Freudiaanse wetten moeten verstoten. Eerst bewonderen, daarna verstoten. De bewondering voor de heel groten zou blijven, Bach bijvoorbeeld.
Mahler was een godheid, ook in het ondiepst van zijn gedachten. Middelpunt van het universum, schepper van een ander universum: zijn symfonieën. Een product van zijn tijd. Na de atoombom en de kampen weten we wel beter. Mogen we al blij zijn, niet gekraakt te worden door het schuiven van de machten.
Dit deel nog een keer. En wel degelijk: elk moment zonder muziek is een waardeloos moment. Twee vergeefse pogingen met de rechterhand, ondersteund door de linker. Ja, het is er weer, dat begin, o mijn God. Mahler een godheid, ook in het ondiepst van zijn gedachten... Zag hij zijn vrouw niet met betraande ogen aan toen plotseling die koebel klonk in de zoveelste symfonie? De zevende, geloof ik. En wierp zij niet een betraande blik terug uit haar onderworpen kijkers die zoveel zeggen wilde als: ‘Das hast du gemacht, unglaublicher Mensch, unvergleichlicher Held, Licht dieser Welt... Alleen een genie als jij kan op de gedachte komen, een koebel te gebruiken in een symfonie.’
Ik zou, op grond van de tijdsperiode waarin ik leef, nooit als Mahler gecomponeerd hebben. Ook niet getrouwd zijn geweest met die Alma trouwens, die zo weinig persoonlijkheid bezat dat ze zich, na Mahler, kon omgoochelen tot de toegewijde aanbidster van een schilder, een architect, ja zelfs van ene Frantz Werfel. Misschien lijkt ze daarin wel op mij - niets is te dol -, die zich als een acteur in iedere persoonlijkheid kan rondwentelen. Niet op Ans, die had ‘karakter’, zoals het in de volksmond heet. Toch nooit een verwijt over haar lippen omdat ik schreef, àls ik schreef. Wel als ik op stap ging, wat ik trouwens maar zelden deed. Dan verwijten! Waarom kon ze me mijn gang niet laten gaan zonder verwijten? Waarom moest ik die bij ieder uitstapje als een geweten achter me aanzeulen, dertig jaar lang? Is het een wonder dat ik een gevoel van bevrijding heb?
Maar daar is nog niet alles mee gezegd, waarde heer. Er is meer gaande en dat is je natuurlijk heel goed bekend. Een kleinigheid, maar toch: in hoeverre heb jij de hand gehad in haar ‘verdwijning’? Na die attaque heb je haar gewoon laten liggen, uren lang, zonder een poot uit te steken, terwijl je verdomd goed wist dat er meestal meer attaque op een eerste volgen, die tot de dood kunnen leiden.
‘Sie, ein Artzt!’
‘Ich, als Artzt! Bitte untertänigst mich zu entschuldigen... Mich entschuldigen zu wollen, mögen, dürfen... Zo heb ik me vaker uit hachelijke omstandigheden gered, in het Duits, tegenover Duitsers... Maar ik ben dan ook vrijgekomen. Anders hadden ze in Nederland een
| |
| |
groot literator moeten missen. Een arts-literator zelfs, dat zien ze hier altijd liever, dan ben je tenminste voor de helft nog wat nuttigs.
Dat telefoontje kwam wel ongelukkig uit. Waar of ze bleef, ze hadden al zo lang zitten wachten! - ‘Wat! Wat zeg je! Zou je dan niet eens heel gauw een dokter bellen!’ - Ja natuurlijk, niet aan gedacht eigenlijk. Daar denkt zo'n schrijvend brok egoïsme niet aan, die denkt alleen aan zijn werk. Ze had zich zo verheugd op dat uitstapje naar Amsterdam, had zich voor haar doen ‘zierlich angetan’, Jezus nog aan toe...
Nog een keer, dit deel. De momenten van stilte zijn verschrikkelijk, ik kan blijkbaar geen moment zonder die muziek. Een nobele verslaving.
Hoor ik goed? De bel? Wàs er al gebeld? Kwam ik daardoor op de gedachte van die koebel? Met de tweede keer bellen heeft hij gewacht tot de muziek afgelopen was. Een bekende dus. Daar gaat de sleutelbewaarder dan de krakende trappen af om de poort te openen voor een late gast.
‘Hallo. Kom binnen. Boven maar.’
Daar is het veiliger. Hij is magerder geworden, nòg magerder, zit ook al bijna in het rijk der geesten. De stoel is te groot voor hem.
‘Hoe is het?’
Wat bij deze of gene banaal of ongeïnteresseerd zou klinken: ‘Hoe gaat het?’, ‘Hoe is het?’, ‘Gaat het een beetje?’, klinkt uit zijn mond juist gemeend en vriendschappelijk. C'est le ton qui fait la chanson. La musique.
‘Z'n gangetje.’
‘Ik blijf maar even.’
Een soort condoléancebezoek, toch nog; lag hij niet in het ziekenhuis toen ze begraven werd? Hij zit op spelden, het is allemaal uitermate fragiel en delicaat tussen ons, op dit moment.
‘Hoeft niet.’
Hij verstaat het niet. Als ik een gesprekspartner heb die even aarzelend en gevoelig is als ik, komt er nooit zoiets als een gezonde dialoog tot stand.
‘Ik lag in het ziekenhuis toen het gebeurde.’
Ja, dat wist ik, maar wat gek: ik durf niet te vragen: wat had je dan? Waarom lag je in het ziekenhuis? Bang dat hij het me al verteld heeft, ooit.
‘Ik weet 't.’
Vroeger was er toch vaak een jongensachtige gekheid tussen ons, die is helemaal verdwenen. Ouderdom waarschijnlijk.
‘Wat was je aan het doen?’
‘Ik luisterde naar muziek: Mahler.’
‘Ik stoorde toch niet?’
‘Absoluut niet.’ Merkwaardige paradox. ‘Wordt mijn volgende bijdrage aan de muziekhistorie. Een boek over Mahler.’
‘Dat onderwerp zal je wel liggen.’
‘M'n critici denken daar anders over.’
‘Helaas...’
Een lachje uit het magere gele geestengezicht. Maar het lachje verdwijnt. Hij komt om me aan te klagen, eigenlijk. Waarom kijkt hij ineens zo onderuit naar me? Straks boort hij een beschuldigende vinger in mijn richting: ‘Jij hebt haar vermoord.’ Hij richt zich op in zijn stoel, steeds loerend, nu gaat het komen. Het lijkt wel of ik een leguaan tegenover me heb, zo'n voorwereldlijke griezel. Alleen in een kamer met zo'n beest! Zweet uit al mijn pori- en.
‘Wat is er?’
‘O, niets.’
Het dier wordt weer mens; het evolutieproces heeft er langer over gedaan. Het kan weer
| |
| |
praten, het kan een beetje meeleven en dat konden de beesten met die gele gespleten ogen niet.
‘Heb je nog bezoek gehad?’
‘Uit Rotterdam. Heel af en toe, als ze man en kinderen even alleen kon laten. Ze komt hier wat orde op zaken stellen... En voor andere dingen, als je begrijpt wat ik bedoel. Ja, natuurlijk begrijp je wat ik bedoel.’
Wat een monoloog. Langer dan ik in weken gehouden heb. Langer ook dan toen ik nog met haar was... En hij begrijpt het: weer de glimlach in het smalle geestengezicht. Nu zijn we bijna aangeland bij de jongensgekte waar ik zo van hou.
‘Zij en ik, we kennen elkaar al zo verschrikkelijk lang.’
Het klinkt als een excuus.
‘Nieuwe vriendinnen maak je niet meer. Hoeveel...’
Weer een excuus.
Zo onmerkbaar mogelijk veeg ik een laatste rest transpiratie van mijn gezicht. Natuurlijk weet hij af van mijn nalatigheid. Die dingen gaan snel. ‘Sie, ein Artzt.’ Maar hij is mild tegenover mij, altijd geweest ook. Het jongensachtige kunnen we niet oproepen. Maar nu begint hij zelf te praten:
‘Wat je me gevraagd hebt, of ik achter die bewuste dame aan wilde uit je roman, ik heb er werk van gemaakt. Het zal je niet meevallen als je haar weer zou zien.’
‘Mijn fantasieën over haar zijn waarschijnlijk rijker. Laat ik ophouden met het achternalopen van mijn romanheldinnen, het leidt tot niets.’
Toch geniet hij van zijn rol als detective. Hij glundert zelfs als hij over de trut geworden jongedame-in-kwestie vertelt. Het zijn de milieus waarvan ik ril maar die me - misschien juist daarom - enorm aantrekken, me uitdagen tot valsheid, smerigheid, schunnigheid, ploertigironische beschrijvingen.
We zwijgen eindeloos. Het wordt tijd dat ik weer eens alleen ben. Een volgende keer langer, voor mijn part de hele dag, nou ja, middag, als we de jongenspret maar kunnen terugvinden. ‘Speel je nog wel eens piano?’
‘Alleen Debussy: Feuilles mortes. Dergelijke plaatjes kan ik nog net uit mijn instrument halen. Mijn vingers worden te stram voor het echt snelle werk.’
Hij stapt op. De sleutelbewaarder sluit de deur achter hem. Het afscheid is ineens heel hartelijk: het heeft de jongensachtigheid die ik zo gemist heb. Ik luister naar de voetstappen die zich verwijderen. Tragische voetstappen. Oude voetstappen.
Nog één keer Mahler, ik wil dat wonder nog één keer beleven. Het verwachtingsvolle voor het opzetten van de plaat waarna ik op de divan ga liggen, de ogen gesloten. Kun je met gesloten ogen beter luisteren? Dat is maar de vraag. De beelden verdringen zich juist in het donker van de door die tere valluikjes afgesloten sublieme organen. Moe, moe. In lang niet zo moe geweest. Komt zeker door het bezoek, niet meer gewend aan mensen. Nooit geweest, trouwens. Hem zou ik niet willen missen in mijn leven. Onze gesprekken kunnen zich bewegen van het gebied onder de gordel tot ver boven de wolken. Hij veroordeelt me niet.
De onmogelijke moord. Achteraf bezien toch een curieuze titel. Hoeveel moorden komen er voor in mijn romans? Hoeveel sadisme, pesterij en gore ploertigheid is er uit de pen gekomen van deze op de divan liggende eredoctor, muziekdeskundige, filosoof, arts en psycholoog? De geest van deze Ubermensch heeft zich altijd bezig gehouden met het gore, groezelige, bedompte, burgerlijke. De andere kant van de medaille. Die burgerlijkheid is natuurlijk echt Hollands - en het erge is dat ik me daar juist behoorlijk wel bij bevind. Dat zal ook de reden wel zijn dat die nobele prijs me altijd ontglipt is...
Proust schrijft schoon en welluidend over de hoogste Franse kringen, over het milieu waarin zij zich bewegen, de chateaux, de buitenhuizen, de parkachtige tuinen daaromheen. Ook de
| |
| |
grootste loeders beschrijft hij schoon en welluidend. Balzac beschrijft de gewone man, net als ik. Maar hoe anders! Hij schrijft nog volgens de normen van het absoluut goede en het absoluut kwade, het absoluut schone en het absoluut lelijke... Oude vrouwen zijn altijd lelijk, jonge altijd mooi, adel is van romantiek omgeven, het gewone volk vulgair... Dat je met dergelijke simplismen zo'n oeuvre kunt opbouwen... De stijl vergoedt veel: de snoevende, met humor doorspekte, uitbundige, geen enkel zijpad schuwende stijl. De milieuschilderingen ongeëvenaard, de architectuur van de boeken niet minder. Dat kun je van Dostojewski niet zeggen. Dostojewski. Ik heb hem wel gekleineerd in mijn werk, en met hoeveel plezier! Maar hij bleef overeind, zoals het marmeren klassieke beeld overeind blijft waarin een toerist zijn naam gekrast heeft. Dosotojewski als... Nu wordt het wel heel vaag allemaal...
Er rijst een groot massief gebouw voor mij op. Het is een gerechtshof; daar zal ik rekening en verantwoording moeten afleggen. Het staat eenzaam in een grote vlakte en is omringd door hoge bomen. Ik word geëscorteerd door militairen uit de tijd van Napoleon, enkelen zitten te paard. Er heerst een gedrukt zwijgen onder al die mannen alsof ze me naar de fusilladeplaats brengen. Achter het gebouw staan wolkenranden in lichterlaaie: de weerschijn van een hevige brand. Het lijkt ook of ik een zacht loeien hoor, maar geen van mijn begeleiders slaat er acht op, ik zal me dus wel vergissen. Ook zie ik nu dat een rouwstoet langzaam beweegt naar de hoofdingang. Het zijn allemaal vrouwen op leeftijd, ze zijn in het zwart gekleed, hebben zwarte hoedjes op en zwarte voiles voor hun gezicht. Allen lopen met gebogen hoofd; de voorsten zijn nu bij de grote, wijd openstaande bronzen deuren gekomen en gaan naar binnen. Maar dit is het voorportaal van een grote kerk, rijk versierd als een Franse kathedraal; ook tekenen zich twee grote torens af, zwarte silhouetten tegen de brandende wolken. Ik zie dat de klokken in de klokgaten meer dan 180 graden om hun as zwaaien; het lawaai dat ze maken is meer dan verschrikkelijk. Ik loop achter de stoet aan naar binnen, oom met gebogen hoofd, wat me in eigen ogen schijnheilig maakt. Mijn escorte is verdwenen. Voorlopig ben ik gered, maar hier staan me evengoed onaangenaamheden te wachten.
In de kerk is niets meer van het klokkengeweld te horen; het is er vrij donker en zo vol dat de mensen tegen elkaar aangedrukt zitten. Maar ergens heel hoog, omgeven door een krans van licht, staat iemand verwoed en met heftige gebaren te prediken. Het is moei- lijk om hem, tegen dat licht in, goed te onderscheiden. Maar het valt me op dat hij een helm draagt met gesloten vizier, zodat zijn woorden een metaalachtige klank hebben. Ondanks die gebaren praat hij niet hard, fluistert soms zelfs op bijzonder bezwerende momenten. Maar iedereen luistert met intense aandacht en af en toe gaat er, als bewijs van instemming, een diep zuchten door de ruimte. Nu merk ik dat hij het op mij gemunt heeft; door twee gaatjes in zijn helm kijken gitzwarte ogen naar me. En wat hij zegt is ook niet mis te verstaan:
‘Als één man, zeg ik, als één man zouden we moeten opstaan en hem grijpen. Die Mörder sind unter uns! Maar U weet nog niet wie ik bedoel. Nietwaar? Dat weet U niet. Hèm hier, in de voorste rijen, wiens hoofd zo langzamerhand tussen zijn knieën zakt, hem bedoel ik! Die Mörder sind unter uns! Op, op, als één man!!’
Het geluid van de congregatie die, inderdaad, als één man oprijst en met de laarzen klakt als een compagnie soldaten. Mijn hoofd ligt tussen mijn knieën en ik heb mijn armen eromheen geslagen, ter bescherming. Zo zit ik eindeloos, maar er gebeurt niets. Als ik ten slotte durf te kijken, zo onopvallend mogelijk, door een paar vingers voor mijn ogen te houden, zie ik dat de kerk leeg is. De prediker is verdwenen. Maar er is ook geen sprake meer van een kerk, ik lig doodgewoon in het gras van een wegberm, kauw op grasstengels en spuug ze in een grote boog uit naar het meisje dat naast me ligt, zo maar, voor de grap. Zij doet hetzelfde. Het is ons eindelijk gelukt ons af te zonderen. De rest van de klas is in geen velden of wegen te zien. Misschien beramen ze een overval en sluipen in een wijde kring door de weilanden naar ons toe. Het is warm.
| |
| |
‘We moeten niet te laat terug zijn, anders krijgen ze gedachten,’ zegt ze.
Gedachten. Hoe komt zo'n eenvoudig meisje op het woord.
Het was fijn om ons van de rest af te zonderen, maar het schept ook bepaalde verplichtingen. Ze verwacht iets van me, nu ze zo gewillig is meegegaan, zogenaamd om ‘eventjes naar de molen’ te gaan kijken... Ik vraag me af of ik durf wat zij verwacht en begin te transpireren.
‘Ina,’ zeg ik en steek mijn hand uit naar haar gezicht.
Maar ik voel haar zachte wangen niet. In plaats daarvan glijden mijn vingers over een huid als van baksteen.
‘Je weet toch dat ik door ouderdom geschonden ben,’ hoor ik zeggen.
Ik kijk opzij in het gezicht van Ans. Inderdaad is haar gezicht oud, oeroud, en gekrompen als dat van een mummie.
‘Zo kan ik toch niks meer van je verwachten?’ zegt ze, nauwelijks verwijtend. Dan beginnen de tranen uit mijn ogen te stromen, niet te stuiten tranen van medelijden.
Het maakt me wakker. Ina en Ans, in één persoon verenigd... Daar heb ik nog nooit over geschreven, nooit aan gedacht zelfs... Wat een droom je nog voor suggesties kan aanreiken. Dit is uniek.
Al het water van de oceanen zal niet in staat zijn mijn schuld af te spoelen. En medelijden zonder dat de handelingen verricht worden die dat medelijden ingeeft, is van generlei waarde. De Mahler symfonie is ten einde. Ben ik wakker geworden omdat hij afgelopen was?
Zal ik hem nóg eens opzetten? Werken gaat niet meer, ik heb al te veel gewerkt in mijn leven. Veel te veel geschreven ook, volgens sommigen. Is tempo een voorwaarde voor kwaliteit? Gaat kwantiteit ten koste van de kwaliteit? Ik kon niet anders.
De natuur lost iets in wat allang broeide: het regent. Ik hoor het tikken tegen het zijraam, zie tegen het zwarte glas een onregelmatig patroon van druppels dat vervloeit en weer een ander patroon vormt dat op zijn beurt vervloeit. Daarachter waaiende boomtakken, tegen een valse donkere lucht. Maar het regent tenminste, op onnaspeurlijke wijze verkwikkend en vertroostend. Nu is er weinig anders meer dan deze kamer, deze divan, de tafel met mijn werk, mijn muziek, en, als altijd, de herinnering.
|
|