| |
| |
| |
René Bogaarts
Een daad met oneindige risico's
Over het vitalisme van Marsman en Geeraerts
‘Op hem lijken Marsmans woorden “groots en meeslepend wil ik leven” van toepassing. Gezien het feit dat vitalisme en mortalisme hier in een boek verenigd zijn, iets wat meestal wel samengaat, is een sterke verwantschap met Marsmans werk voor de hand liggend te noemen.’
H. van Overveld legde in het Brabants Nieuwsblad van 2 november 1968, in een van de eerste recensies van Jef Geeraerts' net verschenen Gangreen I (Black Venus) een directe relatie tussen de schrijver en Marsman. Andere literatuurcritici wijzen in dezelfde richting, al komt de naam Marsman minder voor. Doorgaans wordt de jonge Belgische schrijver vergeleken met auteurs als Hemingway of Miller. Maar het begrip vitalisme duikt in vele recensies over Gangreen I op.
(foto: Koos Hageraats)
Bij het verschijnen van Gangreen II (De Goede Moordenaar) wordt de hele litanie herhaald. Als er een ding duidelijk is, zingen alle critici in koor, dan is het wel dat Geeraerts zich moeiteloos voegt in de rij van vitalisten.
Des te opmerkelijker is het dat de verwijzingen naar het vitalisme in de recensies over Geeraerts' andere ‘literaire’ romans, Gangreen III (Het Teken van de Hond), Gangreen IV (Het Zevende Zegel) en Dood in Bourgondië steeds vaker achterwege blijven. Sterker nog, de aandacht van de literatuurcritici verslapt in zijn geheel. Aan Gangreen IV is vrijwel geen enkele serieuze kritiek meer besteed.
| |
| |
Het is, 25 jaar na het verschijnen van het eerste deel van de Gangreen-serie, aardig de kritieken op het werk van Geeraerts op een rij te zetten, toegespitst op dat ene punt. Marsman, vitalisme, Hemingway. Wat bedoelden al die recensenten? Welke ontwikkeling heeft het werk van Geeraerts doorgemaakt en hoe reageerden de critici daarop?
Jef Geeraerts met zijn paard Horos, 1970 (foto: Raoul van den Boom)
| |
Uit de mode
Vitalisme is sinds enige tijd uit de mode. In het handboek Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (1993) komt de term niet eens meer voor. En ook Ton Anbeek besteedt er in zijn Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur tussen 1885 en 1985 (1990) totaal geen aandacht meer aan. In de oudere standaardwerken, zoals Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde (1964) en De Vooys' en Stuivelings Schets van de Nederlandse Letterkunde (1963) wordt de stroming nog wel behandeld. Deze literatuurwetenschappers halen hun informatie over het vitalisme overigens voor het overgrote deel uit de essays van Marsman.
Opmerkelijk is echter dat in 1972 en 1976, op het moment dat Geeraerts druk bezig is met zijn Gangreen-boeken, twee opstellen over het vitalisme verschijnen. Van A. Westerlinck (pseudoniem voor J. Aerts) en van R. Houwink, twee Belgen. Hoewel geen van beiden de naam Geeraerts noemt, kan het geen toeval zijn dat die artikelen èn in die periode èn in België verschijnen. Geeraerts heeft naar mijn mening - heel even - de belangstelling voor het vitalisme aangewakkerd. Nederlandse literatuurcritici mogen vitalisme dan wel hebben opgehangen aan Marsman, het begrip is voor het eerst gebruikt door de Franse filosoof Henri Bergson (1859-1941). Bergson wordt algemeen beschouwd als grondlegger van de stroming. ‘Hij aanvaardt het determinisme, maar accentueert tegelijk de vrijheid; hij geeft een plaats aan het intellect, maar stelt daarboven de intuïtie; hij erkent rationalistische factoren, maar verheerlijkt tegelijk de mystiek,’ schrijft De Grote Oosthoek (uitgave 1976).
‘De filosofie van Bergson kan worden samengevat in de gedachte dat de kern, de oorsprong en het wezen van alle dingen het leven is; een duistere, ondoorgrondelijke, onberekenbare, principieel irrationele en met elementair geweld zich baanbrekende kosmische oerkracht. De werkelijkheid is volgens
| |
| |
Bergson een élan vital (levenskracht), ook wel évolution créatrice (scheppende evolutie).’
Marsman heeft het begrip in Nederland naar de kunst en literatuur vertaald. Zo sterk zelfs dat vrijwel iedere dertiger of veertiger de woorden Marsman en vitalisme in een adem zal noemen. Het ‘groots en meeslepend wil ik leven’ werd er vroeger in geramd.
In ‘De verhouding tusschen leven en kunst’, de weergave van een lezing die Marsman in 1926 heeft gehouden, schrijft de dichter het volgende:
De waarde van een kunstwerk zal worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de aard van het leven, vóór en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, niet het moreele gehalte. Door de zaak zoo te zeggen, stel ik mij op vitalistisch standpunt en blijf moreel onverschillig.
| |
Moreel onaantastbaar
Begrijpelijk dat recensenten bij het bespreken van Gangreen I en II naar Marsman verwezen. Geeraerts schreef, trots, ongenaakbaar, dingen die de bourgeoisie in Nederland en België niet echt welgevallig waren: een voortrazende aaneenschakeling van drinkgelagen, orgieën en geweld, aanhoudende kritiek op instituten als huwelijk, kerk en leger. Maar hij bleef moreel onaantastbaar. Voor kunst is nu eenmaal wild leven nodig.
De meeste recensies blijven echter, waar het om vitalisme gaat, opvallend oppervlakkig. ‘Geweld en erotiek, hecht met elkaar verbonden, spelen hoofdrollen. De “ik” is een afschuwelijke koloniaal soms, maar een die het langzamerhand gaat beseffen, een wreed en sentimenteel, beurtelings potent en machteloos vitalist,’ schrijft W. Lukkenaer (Haarlems Dagblad, 12 december 1986).
‘Een wezen dat door een opgeschroefd vitalisme wil ontsnappen aan het bewustzijn,’ citeert P. de Wispelaere (Het Vaderland, 18 januari 1987) uit Gangreen I.
H. Steendijk over Gangreen II (Brabants Nieuwsblad, 6 januari 1973): ‘Opmerkelijk is dat het boek één kreet is: er staat nergens een punt, alles jakt en jaagt door. Het geheel voltrekt zich als een eenheid, onstuitbaar, onafwendbaar. Het is een vitaliteitsgehijg dat onvermijdelijk leidt tot opperste verrukking en allerdiepste vernietiging.’
En C. Straus schrijft over Gangreen II (Haarlems Dagblad, 19 mei 1973): ‘Juist door die loskoppeling van daad-moraal stelt Geeraerts zich naakt en onbeschermd op. (...) Daarom is ook Gangreen II, hoe paradoxaal het ook mag klinken, van een enorme levensintensiteit doortrokken.’
Op De Wispelaere na bedoelen de recensenten die de term vitalisme gebruiken, slechts de Bergson-versie van de stroming, hartstochtelijk leven zonder morele overwegingen, de scheiding tussen daad en moraal. ‘Leven als,’ zoals Geeraerts zelf in zijn interview met C. Spoor (De Tijd, 1 februari 1980) zegt, ‘een min of meer geperfectioneerde baviaan. Het kon niet op, happend naar links en rechts, domme dingen doend, alleen maar doen, doen.’
Dat recencenten het predikaat vitalistisch eigenlijk in zijn wat gemakkelijke, niet-literaire betekenis gebruikten, blijkt ook uit het feit dat in de recensies over de volgende boeken, Gangreen III, Gangreen IV en Dood in Bourgondië het begrip nauwelijks meer terugkeert.
Op zich is dat wel begrijpelijk. Waar de eerste twee romans uit de cyclus de lof zongen van het haast dierlijke leven in het paradijs dat Kongo heette, behandelen de volgende drie Geeraerts' jeugd, huwelijk en het klunzige optreden van een Belgische vrouwenarts. De laatste drie boeken zijn niet alleen veel meer gestileerd dan de eerste twee, die geperfectioneerde baviaan komt er ook niet meer in voor. Toch bevatten ook die boeken veel thema's die als vitalistisch aangemerkt kunnen worden.
Alleen K. Vermeiren (in Kritisch Literair Lexicon, augustus 1985) brengt Gangreen III en IV nog in verband met vitalisme: ‘Beide Gangreens zijn een pleidooi voor een intens, actief en lichamelijk leven, los van de christelijke moraal en het burgerlijk fatsoen.’
Maar ook bij Vermeiren gaat het dan nog om vitalisme als een vorm van leven, niet als een opvatting over kunst. Dat blijkt vooral in de passage over Dood in Bourgondië: ‘Het uitbun- | |
| |
dige vitalisme is hier dus niet langer gereduceerd tot plotse uitbarstingen van agressie of instinctieve driften, maar het is haast een filosofische levenshouding geworden waarin het genot op een subtiele manier wordt gecultiveerd.’
(foto: Koos Hageraats)
| |
Graan des levens
Het ging Marsman echter niet om dat groots en meeslepend leven op zich, misschien niet eens om leven zelf, maar om kunst:
Poëzie ontspringt aan het leven en is leven, maar de levenssoort vóór het scheppen is een andere dan daarna: het leven wordt in het scheppingsproces omgezet, omgevormd. Graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie. Dit beeld is ook verder nog instructief: het drukt uit dat er een groot quantum leven gevorderd wordt; dat er overvloed aan vitaliteit wordt gevraagd.
Marsman was, zo blijkt bijvoorbeeld uit het boek Drie Vrienden van literatuurcriticus W. van Leeuwen, een bevlogen man, discussiërend, inspirerend. Maar niet iemand die zo nodig het gevaar moest opzoeken om erover te kunnen schrijven, naar Alaska ging om een beer te schieten zoals Geeraerts deed. Geeraerts daarentegen moest zelfs, zo bekende hij in 1984 in Hervormd Nederland tegenover R. T'Sas, kunstmatige paranoia opwekken, stress, om te kunnen blijven schrijven. Geeraerts moest zich inbeelden dat hij werd achtervolgd; Marsman had genoeg aan discussies over literatuur.
Toch is ook Geeraerts, na het succes van de
| |
| |
eerste Gangreen-boeken een trouwe gast op de boekenbeurs in Antwerpen, in die tijd duidelijk gespitst op literatuur. Hij mag dan kankeren op ‘literatureluurders’, de vele kritieken op de eerste Gangreens accepteert hij gelaten, maar over zijn boeken houdt hij vol: ‘ze kunnen niet zeggen dat ze slecht geschreven zijn’. In het interview met C. Spoor (1980) zegt hij dat een schrijver zich in stukken moet hakken en rauw opdienen.
‘Schrijven moet de moedige, onverbloemde publieke confessie zijn die de schrijver in de gangbare opinie te schande moet maken. Leven en schrijven moeten één zijn opdat het schrijven een daad van werkelijke authenticiteit zou worden, een daad met oneindige risico's maar het enige redmiddel want uitmondend in loutering, waanzin of zelfmoord, gevaarlijk schrijven is de plicht van iedere authentieke ateur in deze atoomtijd.’ Aldus Geeraerts' credo, zoals te vinden is in J. Brouwers' Zachtjes knetteren de letteren. Het is alsof je Marsman hoort praten.
| |
Internationaal vitalisme
Meer nog dan met Marsman is Geeraerts vergeleken met exponenten het het internationaal vitalisme, schrijvers als Hemingway en Miller. Ik zou hier kunnen volstaan met verwijzingen naar de overeenkomstige levenswijze van de voormalige oorlogscorrespondent Hemingway.
Geeraerts zelf heeft zijn bewondering voor Hemingway nooit onder stoelen of banken gestoken. In Reizen met Jef Geeraerts schrijft hij over zijn bezoek aan het Hemingway-museum:
En dan mag ik Hemingway's geweer in de hand nemen, een Mannlicher. Ik breng de kolf aan mijn wang. Duizelig klim ik door de hete zon naar de toren waar hij werkte. Boeken, een lessenaar. Ik ken het allemaal zo goed door lectuur over zijn leven. Nu ben ik hier. Hoe is het mogelijk. Ik weet dat ik hier nooit meer zal weerkomen.
A. Westerlinck wijdt in zijn essay ‘Vitalisme als cultuurprobleem’ uit over het literaire genre. Volgens de Belgische hoogleraar is er aan het einde van de vorige eeuw een conflict ontstaan tussen verstand en gevoel. Wie ziet hoe de oprukkende industrialisatie mensen achter de lopende band zet en natuurgebieden verwoest, hoe de Eerste Wereldoorlog voor het eerst in de geschiedenis met zijn massavernietigingswapens miljoenen doden vergt, heeft zijn twijfels over de zegeningen van het verstand.
Zo schrijft de eveneens onder het vitalisme te rangschikken schrijver D.H. Lawrence in zijn Lady Chatterly's Lover over de staalfabrieken:
Daar, in de wereld van het mechanisch gulzig, gulzig machinisme, en de gemechaniseerde gulzigheid, fonkelend van lichtend en vloeiend heet metaal en donderend van verkeersdrukte, daar lag het grote boze ding, gereed om alles te vernietigen wat zich niet gelijkschakelde. Weldra zou het het bos vernietigen en de hyacintjes zouden niet meer opkomen. Alle kwetsbare dingen moeten vergaan onder het rollen en razen van ijzer.
In een interview met J. de Ceulaer in de Gazet van Antwerpen (7 oktober 1969) noemt Geeraerts de tegenstelling natuur-kultuur een van de kernen van zijn werk: ‘Maar wat men kultuur noemt, moraal, kristendom, huwelijk, fatsoen, opvoeding, gevestigde machten, daarvan heb ik mij volledig gedistantieerd.’ Tegen Spoor zegt Geeraerts in 1980: ‘Persoonlijk vind ik dat deze tijd na augustus 1946 veranderd is. Na de atoombom op Hiroshima is er iets gebeurd, de mens heeft zijn eigen vernietiging mogelijk gemaakt. Ik zal niet zeggen dat dit ook zal gebeuren, maar de mogelijkheid bestaat en dan heb je niet meer het recht om marionetjes te maken en ze aan jouw touwtjes te laten dansen.’
| |
Wijfjes
Westerlinck wijst erop dat dieren in vitalistische romans veel aandacht krijgen, benijd worden omdat het perfect levende organismen zijn, zonder morele belemmeringen. In The Old Man and the Sea van Heming- | |
| |
way bindt een oude visser de strijd aan met ‘broeder dier’ (een zwaardvis), zoals Geeraerts' alter ego in het verhaal ‘De Taaie’ strijd levert met een buffel.
(foto: Koos Hageraats)
Het is in dit verband ook grappig om te zien hoe Geeraerts alle aantrekkelijke vrouwen steevast aanduidt als ‘wijfjes’. Dat past precies binnen dat stramien. ‘Terwijl ik aan de volle borsten van mijn moeder lurkte, was nog geen enkel wijfje geboren, met wie ik veel later even zou zweven of sterven’ (Gangreen III). Heel anders klinkt het wanneer hij in hetzelfde boek zijn grootmoeder en tante van moeders kant hatelijk ‘wijven’ noemt. ‘Economisch zijn ze ballast. Sociaal en politiek totaal waardeloos. Biologisch een hoopje verkalkte aderen, los vel, droge organen. Ze verdienen zelfs geen medelijden.’
In Gangreen II komt ‘het kettingrokende, wasbleke, vermagerde wezen’ dat naast hem in het vliegtuig naar Coquilhatstad zit, er nog genadig van af: ‘Het was geen wijfje, dus helaas een soort dame.’
De thema's van het internationale vitalisme, afkeer van de burgerlijke maatschappij, eerbied voor het dier, angst voor ouderdom, ziekte en dood en preoccupatie met seks, spelen bij Marsman een aanzienlijk minder belangrijke rol. Maar we vinden ze allemaal in Geeraerts' boeken terug, ook in de Gangreens III en IV en in Dood in Bourgondië. We kunnen Geeraerts dus wat uiterlijke kenmerken betreft zonder moeite plaatsen in die literaire stroming.
| |
Koudvuur
Maar er is nog wat anders aan de hand. Geeraerts heeft zichzelf met het schrijven van de Gangreen-cyclus - Dood in Bourgondië was aanvankelijk bedoeld als een van de Gangreen-boeken - willen genezen. De serie is
| |
| |
genoemd naar de ziekte gangreen, ook wel koudvuur of wondkoorts genoemd, waarbij lichaamsdelen afsterven door onvoldoende bloedtoevoer. Afhakken van het aangedane lichaamsdeel is dan de enige remedie. ‘Dit is het verhaal van het eerste litteken’, staat op de eerste bladzijde van Gangreen I.
In de eerste twee boeken van de serie probeert Geeraerts zijn ervaringen in Kongo van zich af te schrijven. Door literatuur van zijn nachtmerries af te komen.
In de drie daarop volgende boeken rekent hij, volgen eigen zeggen, af met zijn jeugd, zijn huwelijk en met de klunzige medische stand in België. Maar het komt niet meer van binnenuit. Om Gangreen III te kunnen schrijven, moet Geeraerts met een vergrootglas oude foto's bestuderen. In veelvuldige ‘terzijdes’ vertelt hij hoeveel moeite het kost om te schrijven. Van de stijlbreuk die hij halverwege aankondigt om vaart in het boek te kunnen brengen, ‘zodat de lezer bij zijn nek gegrepen wordt door het ritme zoals in de vorige Gangreen-boeken’, komt uiteindelijk weinig terecht.
Gangreen IV is weer wat gemakkelijker geschreven, maar ook hier ontbreken de foto's niet. Voor Dood in Bourgondië, voor een deel geschreven door Geeraerts' vrouw Eleonore, heeft de schrijver zich voor het eerst gedocumenteerd. Hij laat zich door Nederlandse artsen uitleggen wat de Belgische arts allemaal fout heeft gedaan. In zijn latere romans wordt documentatie steeds belangrijker.
| |
Dubbelhartig
Gangreen I en II werden door de meeste recensenten goed ontvangen. De enige wezenlijke kritiek op het werk was dat Geeraerts er niet in geslaagd was het dubbelhartige karakter van het koloniale systeem door te prikken. Integendeel, dat de ik-persoon zo intens kon genieten, zich zo tegen de burgerlijke maatschappij kon afzetten, was volledig te danken aan het systeem.
‘Enkele schampere opmerkingen aan het militarisme en kolonialisme veranderen daar niets aan,’ schrijft P. de Wispelaere in zijn bespreking van Gangreen II (Het Vaderland 27.1.1973). Het boek impliceert volgens De Wispelaere - aan wie Gangreen I was opgedragen - ‘eerder een rechtvaardiging dan een aanklacht’.
De kritiek is misschien wel terecht, maar slaat niet op de al of niet aanwezige literaire kwaliteiten van het werk. Geeraerts verdedigt zich met de stelling dat hij heeft willen aantonen dat er maar weinig voor nodig is om een mens in een beest te veranderen. Dat kan, zo zegt hij bijvoorbeeld in de in Zachtjes knetteren de letteren opgenomen anekdote, als de schrijver zich volkomen blootgeeft.
‘Ik heb willen aantonen welk verscheurend dier de mens nog is als door de omstandigheden enkele remmen en wetten zijn weggevallen. Het laagje vernis is heel dun,’ zegt hij in 1972 tegen J. de Man (in HP, 15 november 1972). De critici hebben wel gelijk als ze schrijven dat Geeraerts weinig aandacht schenkt aan zijn eigen dilemma's in die tijd - als hij die toen al had - of aan zijn ‘morele ontwaken’ later.
Geeraerts maakt er zich in 1972 tegenover De Man wel erg gemakkelijk van af: ‘Intelligente lezers zullen wel begrijpen dat de zin van het boek veel dieper reikt dan alleen maar sensatie en opwinding en het zich daarin verlustigen.’ Het verweer lijkt sterk op de nieuwe kleren van de keizer.
De Wispelaere's kritiek op Gangreen III snijdt meer hout. In eerdere interviews heeft Geeraerts verklaard dat het boek een klap is geweest voor zijn ouders. Hij rechtvaardigt zich met de opmerking dat het boek een therapie voor zijn ouders is geweest, ‘een bewustzijnsschok’ waardoor hun ogen geopend zijn.
Of een autobiografie bedoeld is om je ouders de les te lezen, is geen literaire vraag, schrijft De Wispelaere in Het Vaderland (15 oktober 1975) na het verschijnen van Gangreen III. ‘Maar wel of een autobiografie niet is bedoeld als psychotherapeutische test voor de schrijver zelf.’ De Wispelaere verwijt Geeraerts dat hij in zijn boek niet afrekent met zichzelf, zijn eigen mythe doorprikt - wat ook zijn vrouw Eleonore in het boek zelf vraagt - maar alleen afrekent met de anderen.
Opmerkelijk is het feit dat Geeraerts jaren na het verschijnen van het boek, in een interview in Hervormd Nederland van 11 februari
| |
| |
1984) zegt dat hij er eigenlijk ‘een beetje spijt’ van heeft. ‘Ik denk dat ik het ijzer van mijn bulldozer een beetje te laag heb gezet, het heeft wat over de grond geschraapt.’ Spijt is overigens wel het laatste wat je mag verwachten van een vitalistische auteur die schrijven ‘een daad met oneindige risico's’ noemde. Hij verontschuldigt zich met de opmerking dat hij het boek ook in literair opzicht het minst geslaagde vindt.
‘Ik denk dat je soms pijn moet doen aan anderen. Maar het feit dat je dat doet impliceert ook dat je jezelf pijn moet doen,’ zegt hij in hetzelfde gesprek. Een laf argument. Zelfs het hardste verwijt dat Geeraerts de ‘ik’-figuur maakt, verraad van geliefden, is een verwijt dat je kinderen nooit kunt maken. ‘Hou je meer van je vader of van je moeder?’ is een valse vraag van volwassenen, het dilemma valt het kind niet aan te rekenen. Geeraerts weet dat ook.
| |
Teleurstellend
Het herlezen van Geeraerts' boeken is een teleurstellende ervaring geworden. De boeken die ik tussen 1968 en 1977 kort na hun verschijnen in één adem uitlas, verveelden me deze keer. Vele boeken van andere gewaardeerde schrijvers heb ik keer op keer herlezen, zonder dat ik één moment de neiging had hun ze terzijde te leggen.
Wat me - nog voordat ik aan het bestuderen van de recensies begon - het meest stoorde was het feit dat Geeraerts niet één keer verder kijkt, niet een keer ook maar iets uit het rijtje kolonialisme/militarisme/sexisme/machismo doorprikt, dat hij nooit begrip opbrengt voor anderen. Of zichzelf relativeert. Het zijn de spannende verhalen van een boeiende oom, een rasverteller aan wiens lippen alle neefjes hangen. Maar wiens verhalen je vervelen als hij ze voor de tweede keer vertelt. Wiens blufferij en rancune je op latere leeftijd storen omdat het hem volkomen aan zelfspot ontbreekt.
‘De waarde van een kunstwerk zal worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet.’ Ineens is die eerste zin van Marsmans credo uit 1926 veel belangrijker geworden dan het vervolg - ‘De aard van het leven, vóór en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, niet het morele gehalte.’
Wellicht doet mijn kritiek op Geeraerts' blufferij en rancune niet helemaal recht aan de literaire kwaliteiten van zijn werk. Het zijn immers morele oordelen. Maar dat het de Gangreen-boeken ontbreekt aan een dubbele laag, aan verrassende, nieuwe gezichtspunten die een tweede lezing boeiend maken, blijft kaarsrecht overeind.
Bij tweede lezing komt bij mij - wellicht bij betere, rijpere lezers al bij eerste lezing - de vraag op of in de Gangreen-boeken intens leven überhaupt wel is omgezet, omgestookt in poëzie. ‘Poëzie ontspringt aan het leven en is leven, maar de levenssóórt vóór het scheppen is een andere dan daarna: het leven wordt in het scheppingsproces omgezet, omgevormd,’ zegt Marsman. En juist dat is bij Geeraerts achterwege gebleven. Alle vijf de boeken blijven steken in een beschrijving van zijn avonturen, zijn jeugd, zijn woede. Spannend verteld weliswaar, maar het blijft steken, een jongensboek voor oudere jongeren.
Al in zijn eerste recensie, die over Gangreen I, schreef De Wispelaere: ‘De kunst als 'n getrouwe afspiegeling van het leven is - slecht begrepen, als bijna altijd - de grootste onzin maar de taaiste legende die ooit werd verkondigd.’
Na het verschijnen van Gangreen III en Dood in Bourgondië wordt Geeraerts, die de eerste jaren de kritiek van moraalridders had overleefd, onbarmhartig neergesabeld. ‘Een mislukte kans’ noemde De Wispelaere Gangreen III in Het Vaderland (15 november 1975). ‘Het liegen trekt alles scheef. Het is een bedenkelijk uitgangspunt voor een eerlijk autobiografie.’
En Louis Paul Boon, die zegt nooit eerder iets van Geeraerts te hebben gelezen: ‘Epigonen (van Céline en Miller, RB) die een dergelijk zelfportret willen schilderen, zijn veelal geneigd hun mooiste trekken wat dikker in de verf te zetten.’ (Hollands Diep, 3 januari 1976).
In Trouw (13 oktober 1976) schrijft Tom van
| |
| |
Deel: ‘Geeraerts schrijft wel door, maar de officiële kritiek op zijn werk verslapt de laatste jaren. Na het vele laweit over inhoud en vorm houden de meeste critici in Nederland het wel voor gezien. En terecht.’
Er moet mij nog iets van het hart. Vervelender nog dan het voor de tweede keer lezen van Geeraerts Gangreen-boeken, was het lezen van de recensies. Pijnlijker, niet zozeer omdat ik er mijn eigen, laat ontdekte kritiek in terugvond, maar omdat ik het als verraad aan Geeraerts voelde. Een terugblik als Judaskus.
|
|