| |
| |
| |
Joke Hagoort
Altijd een seconde te laat
Over de ontvangst van ‘Ik ben maar een neger’ en de vier Gangreen-romans.
Jef Geeraerts was dit jaar één van de genomineerden voor de Gouden Strop (de prijs voor de beste Nederlandstalige misdaadroman) met zijn thriller Het Rashomon-complex. In 1986 won hij de prijs met De zaak Alzheimer. Een groot aantal misdaadromans staat inmiddels op zijn naam.
Voordat Geeraerts debuteerde als thrillerschrijver, schreef hij een aantal romans die hem behalve een prijs, ook veel kritiek opleverden. Deze romans hebben, op z'n zachtst gezegd, voor nogal wat beroering gezorgd. Een aantal critici viel massaal over hem heen en bestookte de schrijver met harde kritiek. Geeraerts werd uitgemaakt voor racist, verheerlijker van geweld en ordinaire seksmaniak.
| |
Verfrissing of propaganda?
Het hele verhaal begint in 1962 met de verschijning van Ik ben maar een neger. Deze debuutroman speelt zich af in het gewest Bumba na de onafhankelijkheid van Kongo. De neger Matsombo is als gevolg van een mislukte operatie zijn baan als directeur van een ziekenhuis kwijtgeraakt. Hij vestigt zich als arts in zijn dorp en laat zich goed betalen voor zijn diensten. Het goede leventje dat hij leidt, duurt niet lang. Na een opnieuw fatale operatie wordt zijn huis door een groep negers vernield en hij zelf wordt behoorlijk toegetakeld.
Jan Greshoff reageert positief: ‘Ik ben maar een neger kan niemand ongelezen laten die het betreurt dat de waarheid tegenwoordig zozeer in discrediet is geraakt dat men niet weten wil wat is, maar wat men hoopt dat het zijn zal. Ik heb over Afrikaanse aangelegenheden al zo veel aperte leugens gelezen dat een zuiveringswerk van Geeraerts als een ware verfrissing aandoet.’ (Het Vaderland 14-11-1962). Min of meer in de lijn van Greshoff reageert de recensent van Het Laatste Nieuws (29-3-1962). Hij maakt melding van een ‘reportage over het hedendaagse Congo waarvan de toon zo levensecht en de inhoud zo moedig is, dat men de indruk krijgt hier voor de allereerste maal de klank van de waarheid over Congo te horen’.
Volgens Hubert Lampo (De Volksgazet 24-5-1962) gaat de roman over de tragedie van de dekolonisatie. ‘Wij zijn er zeker van dat, op een atmosferisch volkomen betrouwbare en indrukwekkende achtergrond de ziels- en geestesstructuur van de Afrikaanse mens met feilloze nauwkeurigheid worden opgeroepen. Geeraerts staat duidelijk aan de kant van de verslaafde en uitgebuite inboorlingen.’
Renate Rubinstein gaat hier keihard tegenin. In haar vindt Geeraerts zijn felste tegenstander. Van haar hand verschijnt in NRC Handelsblad van 31-3-1962 ‘Een verwerpelijke visie op de neger’, waarin ze boek en schrijver met forse uitspraken probeert neer te sabelen.
Volgens Rubinstein propageert Geeraerts het volgende: ‘de neger is een beest dat ons haat, elke blanke die denkt dat daar iets aan te veranderen is wordt door het beest gehoond, verkracht of gecastreerd.’
Ze vindt dat je een schrijver niet het recht mag ontzeggen ideeën te verkondigen door middel van een bedacht personage. De schrijver moet dan wel iemand kiezen van wie de situatie overeenkomt met die van de schrijver. ‘Kiest hij (de schrijver) daar echter juist degene voor uit die het object van zijn haat is en geeft hij bovendien aan deze ene man de betekenis van een vertegenwoordiger van een type en ten slotte zelfs van een heel ras, dan is er sprake van propaganda bedreven op sluwe en volkomen ongeoorloofde wijze.’
Het boek gaat volgens Rubinstein over een neger, Matsombo, die bierpraatjes houdt ‘met
| |
| |
Geeraerts met zijn ouders, 1972 (foto: Herman Selleslags)
| |
| |
collega's wier zwaarste lectuur bestaat uit de Readers Digest en vergissingen en nalatigheden in het werk [...] Matsombo veracht en haat iedereen, de oerwoudnegers, de soldaten, de blanken en zichzelf, en de schrijver toont aan dat hij daar ook alle reden toe heeft. Hier zijn een paar van zijn meningen over het negerras in zijn geheel: ‘geen ras ter wereld slokt, smakt, vreet, boert, zuipt, brast, spuugt en braakt als nikkers’; ‘We beslapen wild en knorrend onze vrouwen en als we ze beslapen hebben snurken we als verzadigde dieren’; ‘Onze vrouwen kennen geen trouw aan hun echtgenoot, ze zijn als loopse teven die zich geven aan de eerste reu die haar staart besnuffelt’; ‘Als we lachen is het met onze mond ver open, schel, hees en onbedaarlijk’. Indien een neger dit werkelijk geschreven had zou het een pathologisch geval van zelfhaat zijn, [...] nu een blanke, die ‘de negers kent’, ze in de mond van een neger heeft gelegd, krijgen deze observaties waarschijnlijk iets “objectiefs”.’
Rubinstein noteert bovenstaande uitspraken; het gaat haar te ver uit de ‘uitvoerige verkrachtings- en castratiefantasieën en de meest walgelijke in drek en bloed en sperma gewentelde zelfbelustigingen’ te citeren.
Ze is van mening dat Geeraerts zijn ‘haat en schuldgevoelens geprojecteerd heeft op een neger’ en beschuldigt hem ervan zijn novelle het aanzien van een document gegeven te hebben; koren op de molen van diegenen die toch al verderfelijke gedachten over negers hadden. Geeraerts heeft volgens haar met deze novelle ‘een niet gering te schatten bijdrage geleverd tot de haat tussen de rassen’. De slotzin van de recensie laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Het spijt mij dat een uitgeverij als Van Kampen het mogelijk vond om Ik ben maar een neger te publiceren.’
| |
Zwarte levensvisie
Geeraerts reageert op Rubinsteins aanval met een aan haar gerichte brief, ‘De zwarte mens, bekeken door de bril van de blanke’. Deze brief wordt gepubliceerd in NRC Handelsblad van 5 mei, samen met een antwoord van Rubinstein.
Geeraerts maakt ‘de zeer geachte mevrouw Rubinstein’ duidelijk dat zij het boek niet met de nodige aandacht gelezen heeft. In Ik ben maar een neger staat de waarheid beschreven, stelt hij, ‘ook al was ze soms schokkend en kwam ze helemaal niet overeen met hetgeen hier in de beschaafde landen gangbare mening is.’ En: ‘Hetgeen u beschrijft als beestachtig honen, castreren, verkrachten, schokt ons Europeanen zeer diep en terecht, maar is in Congo normaal de bevestiging van de levenskracht, symbool en basis van de zwarte levensvisie.’ Hij probeert haar uit te leggen hoe de door haar geciteerde uitspraken gelezen moeten worden: ‘Een zwarte lacht graag na het werk en neemt werken helemaal niet ernstig op en het feit dat hij zich op R.D. abonneert, is reeds een verbazende prestatie, want lezen valt hem zeer zwaar. Zijn geest is volledig empirisch gericht en hij heeft een ingeboren afkeer van studie en boekenwijsheid. Hij leert echter zeer gemakkelijk en heeft een uitstekend geheugen en babbelt graag over hetgeen hij weet. Er zit echter geen lijn in zijn gesprek. Logica en dialectiek is hem vreemd.’
Geeraerts verwijt Rubinstein dat ze bepaalde zinnen uit hun verband gerukt heeft om op die manier de lezers op haar hand te krijgen. ‘De reeks zinnen “geen ras ter wereld slokt, smakt, enzovoort....” illustreert volgens u hetgeen de neger (alias Jef Geeraerts) over zijn eigen ras denkt. [...] Wanneer hij die tirade ten beste geeft, is Matsombo buiten zichzelf van woede. [...] Hij weet daardoor niet meer wat hij zegt en gaat zich verlustigen in zelfverwijten die hij al voortdravend op gans zijn ras overbrengt. Zoiets is normaal bij zwarten. Iedereen die hen kent, zal me gelijk geven. Ik heb negers in razende woede hun vader en moeder met de dood horen bedreigen, [...] wegens een ongelooflijk kleine oorzaak. Een uur daarna zijn ze mak als kleine kinderen en lachen en gekscheren. In dat hoofdstuk (en trouwens in gans het verhaal) heb ik de neger beschreven zoals hij werkelijk is.’
Geeraerts blijft er dus bij dat Ik ben maar een neger de waarheid bevat. Hij is er niet verbaasd over, dat het boek Rubinstein geschokt heeft. Hij is er echter wel verbaasd over dat zij er ‘een pamflet van rassenhaat’ in heeft gevon- | |
| |
den. ‘Ik heb lange jaren tussen die mensen geleefd en houd nog altijd van hen.’
Rubinstein antwoordt dat haar waarheid een andere is. Ze blijft erbij, dat Geeraerts ‘zonder begrip en vooringenomen’ oordeelt over de Kongolese bevolking. ‘Is alles wat zwart is dan werkelijk één pot nat voor U? En als wij, van de weeromstuit nu eens gingen denken dat U en alle Belgen één pot nat zijn? Het Kongolese debâcle zou zich daardoor makkelijk laten verklaren, dat is het voordeel van generalisaties.’
| |
Vervalste autobiografie
Veel recensenten storten zich op Gangreen I (Black Venus), dat verschijnt in 1968. Deze roman gaat over Geeraerts' ervaringen als koloniaal ambtenaar in Kongo vanaf 1955 tot aan de onafhankelijkheid en zijn vlucht naar België.
R. Cornets de Groot noemt het boek aangrijpend (Elseviers Weekblad 1-3-1969). André Demedts (De Periscoop feb. 1969) is vol lof over Geeraerts. ‘Wie kon lezen heeft het geweten van Geeraerts' eerste verhalen af dat hij een schrijver met toekomst was. Sedertdien werd de belofte een waarde.’ Hij zou niet aarzelen Gangreen I te rangschikken onder de twintig sterkste romans sinds 1944.
Ook de Nieuwe Gids (21-10-1969) laat een positieve mening horen. Het boek is ‘een biecht [...] van een zelfkweller die zich zijn eigen onvolkomenheid uiterst scherp bewust is. Nergens vraagt hij vergiffenis, maar hij is pijnlijk oprecht, wanneer hij weent over een paradijs dat hij verloor, over een volk dat hij liefhad.’
Alfred Kossmann is niet positief over Geeraerts artistieke kwaliteiten. In Het Vrije Volk (14-12-1968) laat hij weten dat hij zich verbaast over Geeraerts' gebrek aan artistieke oorspronkelijkheid. Gangreen I lijkt exact op werken uit het oeuvre van de Amerikaanse schrijver Henry Miller.
Er zijn nog negatievere geluiden, zoals bijvoorbeeld in Het Laatste Nieuws (26-12-1968): ‘Ten allen kante (sic!) doemt het zedenbederf op, samen met een zo gevaarlijk fenomeen als onverbloemde waarheidsliefde. Nu is daar weer dat boek Gangreen I, ondergetiteld Black Venus.’
‘Uiteindelijk verzinkt dit boek in het drijfzand van een wellicht onbewuste, maar des te gevaarlijker fundamentele onoprechtheid.’
Waar de ene recensent Geeraerts verwijt zonder omwegen de waarheid te willen schrijven, verwijt de andere hem het tegenovergestelde: ‘Uiteindelijk verzinkt dit boek in het drijfzand van een wellicht onbewuste, maar des te gevaarlijker fundamentele onoprechtheid. Het is een poging om de oude westere droom van een romantisch oerparadijs te realiseren in een kolonialistisch rijk,’ aldus Bernard Kemp in De Standaard der Letteren.
Piet van Aken sluit zich aan bij Kemp. Hij noemt Gangreen I ‘een geromanceerde, verkapte, vervalste autobiografie van de schrijver toen hij nog als koloniale despoot mee onze Kongo-negers exploiteerde’ (De Werker). Pikant detail is dat Van Aken, als winnaar van De Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Verhalend Proza in 1966, in de jury zat die Geeraerts de Staatsprijs voor 1969 zou toekennen voor deze roman.
| |
Een rel in literatuurland
De jury die Geeraerts op 9 oktober 1969 de Driejaarlijkse Staatsprijs toekent, bestaat, naast Piet van Aken, uit Paul de Vree,
| |
| |
prozaïst; de critici Marcel Janssens en Lieve Scheer, aangevuld met Clara Haesaert, ambtenaar van het Ministerie van Cultuur.
De toekenning van de prijs aan Geeraerts zorgt voor veel commotie.
Van Aken weigert aan de stemming deel te nemen en stapt uit de jury; hij is het om ideologische redenen absoluut niet eens met een Staatsprijs voor Gangreen I. ‘Het hoofdpersonage, de schrijver zelf, is erger vervalst dan ooit een derde-persoon-personage door de alwetende literatureluurder vervalst werd.’ Zijn afkeer van Gangreen en van Geeraerts is groot. Hij noemt Geeraerts ‘een hopeloos verwend vaderskind dat stuk maakt wat hij beu is of wat hij niet kan krijgen.’
De reacties laten zich, gezien het voorafgaande, raden. De commotie rond de toekenning van de Prijs lijkt uit te groeien tot een heuse rel. Herwig Leus draagt daar het zijne toe bij. De titel van zijn recensie in Het Parool (15-11-1969) is al veelzeggend: ‘Geeraerts ontving de Belgische Staatsprijs: 'n jammerlijke bekroning’. Leus meende na lezing van Ik ben maar een neger al zeker te weten dat Geeraerts een uitgesproken racist is ‘voor wie een neger altijd een minderwaardig wezen blijft’. Hij komt er rond voor uit: jurylid Van Aken heeft de juiste beslissing genomen door uit de jury te stappen. Volgens Leus stinkt Gangreen I aan alle kanten. Hij besluit zijn recensie met: ‘In een samenleving waar auteurs gelauwerd worden die het neerschieten van negers verheerlijken omdat het toch maar bavianen zijn, maakt Mein Kampf nog best een kans.’
Ten tijde van Dood in Bourgondië, 1975
Natuurlijk reageert Geeraerts op de opmerkingen van o.a. Kemp en Van Aken. Van Aken en Kemp hebben zich nooit echt ingeleefd in een andere wereld. Zij hebben gewoon niet onder de palmen geleefd, niet gezweet, noch in de stront gelegen. Ze weten dus niet waar ze over praten.
| |
| |
| |
Kamervragen
Deze rel laat ook de politiek niet onberoerd. Senator Cudell ziet in de toekenning van de Staatsprijs aan Geeraerts aanleiding tot het stellen van vragen aan de Minister van Nederlandse Cultuur, Van Mechelen. Cudell laat de minister weten twee bezwaren te hebben tegen Gangreen I als uitverkoren roman voor de Staatsprijs. Ten eerste zou het werk niet oorspronkelijk zijn vanwege de reminiscenties aan Henry Miller. Ten tweede, en hier is het Cudell om te doen, zou het werk een ophemeling zijn van het racisme en bovendien erotisch-sensueel van aard. Uiteraard heeft Cudell de met een prijs gewaardeerde roman niet gelezen.
‘Wij moeten vooral leren luisteren naar de stem van de kunstenaar die ons attent maakt, zowel op het schone als op het lelijke in de mens.’
Van Mechelen antwoordt: ‘Wij moeten vooral leren luisteren naar de stem van de kunstenaar die ons attent maakt, zowel op het schone als op het lelijke in de mens.’ Voor dit antwoord baseert hij zich op het juryrapport. Ook hij heeft het boek niet gelezen.
Zeer kort na de toekenning van de Staatsprijs wordt een exemplaar van Gangreen I, samen met een aantal andere ‘verdachte’ werken, zoals De brede rug van de Nederlandse maagd van R. Ferdinandusse, op last van de procureur des konings uit de Brusselse boekhandel Corman gehaald. Het boek wordt uitvoerig bestudeerd op grond van art. 383 van het strafwetboek, dat de schendingen van de openbare zedelijkheid behandelt, en al na twee dagen spoorslags teruggebracht naar de boekhandel. De uitvoerige bestudering vergde blijkbaar weinig tijd.
De Minister van Justitie, Vranckx, haast zich uit te leggen dat het boek niet in beslag genomen is. De dienstdoende ambtenaren hadden het boek met toestemming van de directeur van de boekhandel meegenomen voor onderzoek.
Hiermee is de affaire nog niet uit de wereld. Van Mechelen wordt half december opnieuw geïnterpelleerd over de toekenning van de prijs, ditmaal door de socialistische senator Callewaerts. Over de roman is Callewaerts duidelijk. ‘De inhoud van Gangreen druist niet enkel in tegen wat men gewoon is “de goede zeden” te noemen. Het is bovendien de letterkundige exhibitie van kolonialistische en racistische buitensporigheden, die de schrijver dan nog cynisch voor zijn eigen rekening neemt, hoewel zij een gerechtelijk onderzoek zouden wettigen.’ ‘Dat de regering aan de uitstraling van deze koloniale rotheid de staatsprijs toekent en dat nog tracht goed te praten ook gaat ons begrip te boven. Het is gewoon beschamend.’ Van Mechelen draait er in zijn antwoord opnieuw omheen. Hij neemt het niet op voor de roman, maar laat weten dat een staatsprijs de erkenning is van de literaire waarde van een werk: ‘Ik voel mij niet al te ongelukkig over de talrijke reacties pro en contra’, waarmee de vragensteller het maar moet doen.
Twee jaar later geeft Van Mechelen toe, dat de toekenning van de prijs zijn imago in zekere kringen geschaad heeft.
| |
Een boze legerleiding
Op bladzijde 186 van Gangreen I staat slechts: ‘...De periode van 22 april 1959 tot 16 maart 1960 sla ik over. Later misschien
| |
| |
zal ik erover schrijven, of misschien niet...’. Geeraerts kan er toch niet over zwijgen en eind 1972 rolt Gangreen II (De goede moordenaar) van de persen. De roman gaat over Geeraerts' belevenissen in Kongo gedurende deze periode. Hij had toen als lid van een para-commando-eenheid de leiding over een negerpatrouille die de stamoorlogen tussen de Lulua's en Baluba's moest beëindigen.
De legerleiding is woedend over het verschijnen van deze roman. In Het Belang van Limburg wordt op 28-2-1973 een brief afgedrukt van het hoofd van de afdeling Public Relations van de staf van de Landmacht, die ook aan de uitgever gezonden is. In de brief wordt het verhaal van Geeraerts in alle toonaarden ontkend. Geeraerts zou nooit lid geweest zijn van een para-commando-eenheid, sterker nog, het bestaan van een dergelijke patrouille wordt met kracht ontkend.
Geeraerts beschouwt de ontkenning van de legerleiding als laster. Hij is wel degelijk lid geweest van de para-commando-eenheid, maar kan dat niet met bewijzen staven. Tijdens het schrijven van Gangreen II besloot hij namelijk ontslag te nemen uit het leger. Het enige document dat hij nog bezit is een doorslag van zijn ontslagbrief aan de Minister van Defensie, al zijn militaire papieren heeft hij, volgens hem, met zijn ontslagbrief mee moeten sturen.
‘Dat die vertedering met uitentreuren herhaalde, gedetailleerde sekspassages is gekleurd, zal bij een bepaald soort publiek ongetwijfeld de verkoop van het boek stimuleren.’
Hij laat weten dat ook in deze roman de waarheid beschreven staat. Het boek is daarmee volgens Geeraerts een aanklacht tegen geweld geworden. ‘Ik ben een heel ander mens nu, je mag niet vergeten dat het allemaal 19 jaar geleden gebeurde, dat ik er 19 jaar mee rondzeul, dat ik water en bloed heb gezweet om het eindelijk van me af te schrijven. Maar zo is het gebeurd en zo moet ik het schrijven.’ (Haagse Post 15-11-1972)
De mening van Paul Hardy over Gangreen II laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Dit jongste boek van Jef Geeraerts is een aaneenrijging van gewelddaden en moordpartijen, voor ons opgeroepen door een man, die met de knapentrots van een morbiede padvinder, in een gejaagd, slopend tempo vertelt over zijn bloeddorstige krachtpatserijen, [...] die allergisch blijkt voor alles wat van verre of van nabij te maken heeft met deugd of religiositeit, godslasteringen uitbraakt, zoals men die alleen van een gefrustreerd en derhalve geestelijk “onbevrijd” man te horen krijgt.’
Hardy is nog niet uitgeraasd. ‘Door dit te zwaar met technische gegevens gestoffeerd verhaal van tot ontmenselijking leidende onmenselijkheid loopt de in vertedering gedrenkte draad van een liefdesavontuur, dermate sentimenteel, dat het bezwaarlijk valt samen te rijmen met de slachterijgeuren, die uit het merendeel der gebeurtenissen opwalmen.’ Wat ‘tot ontmenselijking leidende onmenselijkheid’ inhoudt, weet waarschijnlijk alleen Hardy.
Het is voor Hardy geen vraag wie de uiteindelijke lezers van het boek zullen zijn: ‘Dat die vertedering met uitentreuren herhaalde, gedetailleerde sekspassages is gekleurd, zal bij een bepaald soort publiek ongetwijfeld de verkoop van het boek stimuleren.’ (Gazet van Antwerpen 15-11-1972)
In Het Belang van Limburg (12-12- | |
| |
1972) wordt bezwaar aangetekend tegen het vertekende koloniale beeld. Volgens de recensent zijn de excessen zwaar overdreven door Geeraerts.
Kennismaking met Eleonore, 1971
Cees Straus (Haarlems Dagblad 19-5-1973) noemt dit werk van Geeraerts ‘huiveringwekkend, niet vanwege de aard der begane fouten, maar door de zelfaanklacht die er in ligt.’ Hij zegt dat het te verwachten is ‘dat waar mogelijk sprake is van het aanwijzen van een collectieve schuld, waarvan Geeraerts dus onderdeel vormt, dat collectief alle verantwoording van zich zal afschudden. Geeraerts belastert niet alleen zichzelf, de modder druipt ook over het Belgische leger. Dat leger heeft zich van de begane daden vrij trachten te spreken en vond aldus het mooiste waterdichte alibi: een aanval op Geeraerts' authenticiteit. Van zijn verhaal zou niets kloppen, niets waar zijn; het was anders, eenvoudig NIET gebeurd.’ Geeraerts beaamt in een interview met Julien Weverbergh over de beide Gangreen-romans, dat deze boeken een getuigenis zijn van wat de fascistische en kolonialistische mentaliteit in feite is. Hij spreekt de hoop uit dat de recensenten dat ook eindelijk gaan begrijpen. ‘Maar zij willen niet begrijpen, omdat het zo lekker aanslaat wanneer iemand een zin uit de tekst licht en daarmee de schrijver voor kolonialist of racist gaat uitschelden. Ik beschrijf de man die ik was, niet die ik ben, en dit in de hoop dat andere jonge mannen niet dezelfde weg zullen opgaan.’ (Yang, juni 1973)
| |
Oppervlakkig gebabbel
De auteur lijkt in 1975 voldoende afgerekend te hebben met zijn ervaringen in Kongo. De volgende in de rij Gangreen-romans, Gangreen III (Het teken van de hond), is een kroniek over zijn jeugd.
| |
| |
Het aantal recensies neemt toe. Wellicht een gevolg van de publiciteit over de vorige delen. De reacties zijn opnieuw sterk wisselend. Je bent voor Geeraerts of tegen hem.
Piet Sterckx (De Nieuwe Gazet 31-10-1975) is voor. Hij kwalificeert deze roman als een groots boek. Ook Wim Hazeu (Rotterdamsch Nieuwsblad 2-12-1975) is positief. Volgens hem is het boek een aantrekkelijk leesproject geworden. ‘Het is een menselijk document dat 360 bladzijden blijft boeien door zijn herkenningspunten.’
De negatieve reacties voeren echter de boventoon. Het meest negatief is de Gazet van Antwerpen (30-12-1975), deze keer niet in de persoon van Hardy, maar in de persoon van Van de Moortel. Geeraerts valt blijkbaar niet zo in de smaak bij de critici van deze krant. ‘Ook dit nieuwe boek is toegespitst op seksuele ervaringen, zij het dan niet zo uitsluitend als in beide voorgaande Gangreen boeken. Maar er zijn een paar echt brutale, mensonwaardige passages, die onvermijdelijk bij de lezers grote weerzin en diepe verontwaardiging zullen opwekken. Hoe komt iemand ertoe zo'n afschuwelijkheden op zo'n manier te beschrijven?’
Was de kritiek op de vorige boeken o.a. gericht op de, volgens vele critici, fascistische en racistische toon van de romans, deze keer stoort men zich voornamelijk aan het oppervlakkige gebabbel van Geeraerts. De recensent van Elseviers Magazine (10-1-1976) heeft zich zelfs elke bladzijde blauw geërgerd.
Dat deze kritiek niet helemaal ten onrechte was, geeft Geeraerts later wel toe. In 1984 biecht hij op een beetje spijt te hebben van Gangreen III. ‘Ik denk dat ik het ijzer van mijn bulldozer een beetje te laag heb gezet, het heeft wat over de grond geschraapt en ten tweede vind ik het ook literair niet zo'n goed boek.’ (Hervormd Nederland 11-2-1984).
| |
Casino-sex
In de tussentijd was inmiddels Gangreen IV (Het Zevende Zegel) verschenen, de balsem op het laatste, nog schrijnende litteken: het litteken van het (eerste) huwelijk van Geeraerts. Geeraerts' traumatische ervaringen als echtgenoot komen in deze roman uitvoerig aan de orde.
Behalve Hazeu, die het boek onderhoudend noemt, zijn er weinig positieve reacties. De meeste recensenten vellen een genadeloos oordeel over dit vierde Gangreen-deel. Papon blikt in De Nieuwe Gazet (9-11-1977) nog even terug op Gangreen III, om dan met zijn oordeel over IV te komen. ‘Nadat hij reeds een gruwelijk ontluisterend portret van zijn welgedane “bourgeois'ouders had geschilderd, volhardt Geeraerts als een echte ongelikte beer met de genadeloze analyse van zijn ontgoochelend en frusterend samenleven met een vrouw, de moeder van zijn kinderen niet te vergeten, die hem onmogelijk in zijn wilde, erotische fantasieën kon volgen.” Demedts (De Standaard 6-1-1978) vindt Gangreen IV “subjektief, aanvallend en onverdraagzaam. Als zodanig behoort het bij het werk van de liniesoldaten die door schieten en verdelgen een ideale mensheid willen maken” en volgens De Tijd (10-2-1978) domineert “een niet meer te harden casino-sex”.
Hannemieke Postma (De Nieuwe Linie 14-12-1977) is woedend. “Op welke gronden vallen boeken goed te keuren wanneer de opvattingen van schrijver en hoofdpersoon (die in Het Zevende Zegel overigens samen schijnen te vallen) afstotend zijn, de handeling onbeduidend is, de literaire middelen middelmatig zijn gebruikt en waarin spanning ontbreekt?” Het Zevende Zegel is volgens Postma'zo niet het schandelijkste dan toch in ieder geval het oninteressantste en vervelendste deel. Af en toe maakte het me zo woedend dat ik zin had het te verscheuren.’ Het boek is volgens haar een grote scheldpartij op een vrouw, door een man die denkt alles te weten van vrouwen en hun seksualiteit, maar eigenlijk bang is voor deze vrouw.
Aan het begin van zijn carrière lijkt een aantal critici geneigd Geeraerts als vernieuwer te beschouwen. Men is onder de indruk van zijn felheid en van de manier waarop hij dat wat hij wil zeggen op papier krijgt. Bovendien zorgt Geeraerts voor het nodige straatrumoer door zich er op te beroepen niets anders dan de waarheid beschreven te hebben. Als de produktie van Geeraerts blijft toenemen, en
| |
| |
uiteindelijk het vierde Gangreen-deel verschenen is, lijkt er bij deze critici een soort vermoeidheid ontstaan te zijn. Ze hebben iets over zich van ‘we weten het nu wel’.
‘Als auteur kun je onmogelijk een getrouwe beschrijving geven van de werkelijkheid, je komt altijd een seconde te laat. Literatuur is leugen!’
Daarnaast is er vanaf het eerste ogenblik hel en verdoemenis over hem uitgesproken. Hij werd o.a. door Leus uitgescholden voor fascist, racist en sexist. Nog bonter maakte Rubinstein het. Ze aarzelde niet te pleiten voor censuur. Van haar had de uitgever Ik ben maar een neger niet mogen uitgeven. Ze wilde toch niet propageren dat de uitgever als het geweten van het lezerspubliek ging functioneren? Uit de rel rondom de Staatsprijs blijkt ook, dat er op de persoon werd gespeeld. Van Aken beoordeelde niet de roman, maar de karaktereigenschappen van de schrijver. Alsof een vervelend auteur geen prachtige boeken zou kunnen schrijven.
Ironisch is dat Geeraerts zich tegenover zijn opponenten verdedigde door aan te voeren niets dan de waarheid te schrijven, terwijl hij juist daarop aangevallen werd. De eerste die over Geeraerts' waarheid viel, was Rubinstein. Zij had een andere waarheid; en zij niet alleen. Deze critici hielden zich bij de beoordeling van een werk allemaal krampachtig aan hun eigen waarheid vast.
Wellicht niet het beste criterium voor het bespreken van een roman.
| |
Literatuur is toch leugen
Max Nord staat alleen in zijn twijfel over de waarheid van Geeraerts. Hij merkt op dat Geeraerts' ‘bloemlezing van feiten, de rangschikking die hij aanbrengt en de kracht van zijn stijlmiddelen die werkelijkheid vertekenen. Dat zij, anders gezegd, een nieuwe werkelijkheid oproepen.’ (Het Parool 10-1-1976). Dat literaire werken per definitie onbetrouwbaar zijn, iets wat een goede lezer natuurlijk allang weet, komt bij anderen niet ter sprake.
Het vreemde is, dat Geeraerts dit zelf nooit tot zijn verdediging heeft aangevoerd in de tijd dat hij door de critici onder vuur werd genomen. Pas jaren later geeft hij in een interview in De Tijd (1-2-1980) toe dat waarheid in de literatuur niet bestaat: ‘Mijn boeken zijn maar een gestyleerde weergave van de werkelijkheid. In zekere zin een leugen dus, want mijn medium verplicht zich tot het chronologisch inrichten, rangschikken van de feiten.’
Een schrijver houdt zich dus bezig met het vorm geven aan de waarheid. Nog eenmaal Geeraerts:
‘Als auteur kun je onmogelijk een getrouwe beschrijving geven van de werkelijkheid, je komt altijd een seconde te laat.
Literatuur is leugen!’
|
|