| |
| |
| |
Edna O'Brien
Tijden en getijden
In Tijden en getijden beschrijft Edna O'Brien hoe Neil, een toegewijde, jonge echtgenote, in opstand komt tegen de tirannie van haar man en haar ouders. Na haar echtscheiding raakt ze verwikkeld in een lange en verbeten strijd om haar twee zonen, Paddy en Tristan. Maar uiteindelijk zal zij meer verliezen dan alleen deze strijd.
Een voorpublicatie.
‘O...,’ riep ze geschrokken. Het nieuwe meisje was zonder dat ze er iets van had gemerkt de keuken binnengekomen. Ze had de deur naar de gang laten aanstaan en nu stond hier opeens een lang en mager, verlegen, donkerharig meisje; ze had haar verrast, haar betrapt met tranen in haar ogen en een natte theedoek in haar handen. Een valse start.
‘De deur stond open,’ zei het meisje vrijpostig, zonder zich te verontschuldigen. In een oogwenk waren de kinderen bij haar, blij toen ze een jong meisje zagen in een heel korte zomerjurk en op sandalen. Ze bracht een vleug jeugd en luchthartigheid met zich mee.
‘Dit is Rita,’ zei Nell tegen hen, hoewel ze haar naam al hadden gevraagd, en hadden geprobeerd die in een rijmpje in te passen. Rita vond hen meteen lief. Ze stak haar armen uit en alsof ze haar al heel lang kenden, nestelden ze zich allebei in de kromming van een arm en lieten zich heen en weer wiegen alsof ze op een langzaam zwaaiende schommel zaten.
‘Schatjes,’ zei ze en glimlachte naar hen. Ze lachte het meest naar Tristan. Tristan was een jaar jonger. Paddy zei altijd dat het niet eerlijk was dat Tristan het meest werd geknuffeld en dat hij, het ‘manusje-van-alles’, moest helpen sjouwen en kolen moest halen voor de open haard en zo. Tristan riep altijd dat hij nog klein was.
‘Bruinoogje moet even uitrusten,’ zei hij dan. Hij sliste op zo'n moment overdreven, en Paddy schudde met zijn vuist en zwoer wraak.
Ze beantwoordden de glimlach van het nieuwe meisje, ze wisten dat ze met hen zou spelen als hun moeder moe was. Ze vonden het vervelend als hun moeder moe was of wegging. Om haar tegen te houden, verstopten ze vaak haar schoenen met hoge hakken, en op een keer deden ze allebei parfum achter hun oren, zoals ze haar wel eens hadden zien doen en zeiden: ‘Zullen we gaan... Het rijtuig staat voor, mevrouw.’ Nu was Rita er, nu waren er twee moeders om voor hen te zorgen
Ze had iets waardoor Nell zich niet op haar gemak voelde. De manier waarop ze tegen de kinderen praatte, en niet tegen haar, terwijl zij toch haar werkgeefster was. Er hing vijandigheid in de lucht, achter een façade van halve glimlachjes en gefrunnik met een zakdoek. Nell dacht dat het ook kon zijn dat ze het zich maar verbeeldde, dat het meisje misschien alleen maar verlegen was. Ze zag erg wit en had iets stekeligs. Ze kwamen oorspronkelijk uit hetzelfde dorp, maar Rita was jonger. Ze kon zich zelfs goed herinneren dat ze Rita met een stel kwetterende meisjes had zien spelen en de ganzen over het veld jagen, altijd op kattekwaad uit. Ze herinnerde zich dat ze eens een ongeluk had gehad op een hooiwagen en zag inderdaad het litteken op haar wang. Rita haalde toffees uit haar zak, die had ze waarschijnlijk speciaal voor hen meegebracht. Hun vader zou dat niet goed vinden, want ze mochten van hem niet snoepen.
‘Dat zal hun vader niet leuk vinden,’ zei Nell, in een zwakke poging haar gezag te laten gelden.
‘Is hij soms de paus?’ vroeg Rita lachend, en weer voelde Nell de duistere verborgen krachten van het jonge meisje. Ze werden het vrij vlug eens over de voorwaarden - Rita's loon, haar vrije middag en de weekends waarin ze vrij zou zijn. Daarna liet ze haar de kleine kamer zien waar ze zou slapen. Ze keek even naar de kurken vloerbedekking van haar slaapkamer waar een gele Afghaanse mat op lag, en zei dat het goed was, ze zou maandag beginnen.
Ze kwam in de loop van de middag, met haar
| |
| |
schamele bezittingen. Alles wat ze meebracht was een kleine plastic tas met haar nachtgoed en een paar andere dingen, en in haar hand een blikken trommel met daarin een haarborstel, een armband en een foto van haarzelf met een paar andere meisjes bij hun Heilig vormsel. Maar al gauw was ze vrolijk met de kinderen bezig, ze gleden van de trapleuning en mochten paardje rijden op haar rug. Ze waren zo druk, dat hun vader, die nu eenmaal snel geïrriteerd raakte, zijn hoofd om de deur van zijn studeerkamer stak en zei: ‘Kan het wat rustiger, alsjeblieft.’ Rita's enige reactie was dat ze met een snel verontschuldigend gebaar haar hand voor haar mond sloeg en onbedaarlijk begon te lachen toen hij de deur weer had dichtgedaan. Ze duwde de kinderen voor zich uit naar buiten, de tuin in en Nell hoorde hen daar joelen. Het was herfst, herfst in Londen, alles was in mist gehuld; de mist waarde rond als een geest; zelfs de trossen witte druiven die in de kas hingen, leken erin ingepakt te zijn, waren omgeven door een halo van mist, de druiven die rijp aan de takken hingen, maar die hij weigerde te oogsten.
‘Ja,’ dacht Nell, ‘nu zal het beter gaan.’ Het ging de laatste tijd verschrikkelijk slecht. Haar man en zij waren doodsvijanden geworden. Vroeger ging ze 's avonds naar zijn studeerkamer om gezellig een praatje te maken, maar nu zag ze hem alleen nog maar als ze hem het dienblad met zijn maaltijd ging brengen. Voor ze naar bed gingen, mochten de kinderen een uurtje binnenkomen. Het grootste deel van de dag zat hij platen te draaien, klassieke muziek, en elke middag ging hij wandelen, van drie tot vijf, vaste prik. Nell kon niet zeggen vanaf welk moment het was misgelopen, zo erg dat het nooit meer goed kon komen. Vroeger had hij wel zijn slechte buien gehad, dan deed hij zijn mond alleen open om een bevel te geven of een sarcastische opmerking te maken, maar na een paar dagen trok hij meestal weer bij; dan sloeg hij onverwacht een arm om haar heen en zei dat hij een brompot was. Op zulke momenten kon ze zich voorstellen wat Jane Eyre gevoeld moest hebben als ze een zekere ontspanning bemerkte in de onwrikbare houding van Mr. Rochester. Jane Eyre en Mr. Rochester stonden Nell heel na, veel nader dan haar buren.
Het woord buren maakte dat ze zich plotseling realiseerde dat het nieuwe meisje veel te veel lawaai maakte, de buurvrouw zou ongetwijfeld komen klagen. De buurvrouw en zij waren een tijdlang zo'n beetje bevriend geweest, ze maakten tenminste wel eens een praatje over de tuinmuur, en de vrouw vertelde over haar jeugd in de omgeving van Edinburgh. De prachtige bergketens, toen haar huwelijk, de verhuizing naar Engeland, naar Londen, waar haar man portier was in een ziekenhuis. Hij was een paar jaar geleden gestorven en sindsdien was ze het huis bijna niet meer uit geweest. Nell gaf haar vaak een paar plakken cake of een pot appelgelei, en op het laatst werden hun korte ontmoetingen een even vast avondritueel als het heen en weer vliegen van de vogels die hun nesten in de bomen opzochten.
Op een dag had de vrouw haar in een vlaag van hartelijkheid toevertrouwd dat haar haar vroeger precies dezelfde kleur had gehad als dat van Nell, de kleur van koper, maar dat ze het voor haar huwelijk had moeten laten afknippen; ze had het echter bewaard en er een pruik van laten maken. Ze liep snel het huis in en kwam ermee naar buiten, in een ronde leren doos, deed met een zwaai het deksel open en zei: ‘Je geloofde me niet, hè?’ Maar Nell had het wel geloofd en een beetje medelijden met haar gehad, en omdat die gevoelens de vrouw niet ontgingen, wilde ze haar de pruik geven; ze smeekte haar hem te dragen als ze 's avonds uitging, naar feestjes. Nell ging bijna nooit uit, behalve om in het geheim een man te ontmoeten, en dat begon ook al riskant te worden.
‘Dat kan ik niet aannemen,’ zei ze tegen de vrouw.
‘Alsjeblieft, alsjeblieft,’ zei de vrouw, en verzekerde haar dat ze het erg fijn zou vinden, dat ze zich dan weer jong zou voelen. Ze was de laatste tijd een beetje chagrijnig, zei ze, ze had voor niemand een goed woord over, ze had opgespeeld tegen de kinderen die op de avond voor Allerheiligen verkleed aan de deur waren gekomen, ze wilde niet meer praten tegen de buren aan de andere kant omdat er zo'n walgelijke lucht van gekookte kool uit hun keuken kwam, maar nu was door het weggeven van de pruik haar zwaarmoedigheid verdwenen, kreeg ze weer vertrouwen. Een week later vroeg ze het ding terug, zonder zich te verontschuldigen, ze riep gewoon heel bazig: ‘Ik zou het op
| |
| |
prijs stellen als je me mijn kostbare bezit teruggaf.’
Nell dacht dat ze een grapje maakte en zei: ‘Ach, ga weg, mevrouw Johnstone!’
‘Ik sta te wachten,’ zei mevrouw Johnstone en Nell ging naar binnen om de doos met de pruik te halen en gaf hem haar terug, ze schaamde zich rot. Sinds die tijd woedde er een soort stammenoorlog, mevrouw Johnstone klaagde als de kinderen krijsten of als er een tak van de forsythia haar tuin in stak. Nell kwam er nooit achter wat er nu eigenlijk gebeurd was. Ze nam aan dat de vrouw ten prooi was aan een afschuwelijke bitterheid die door een wonder op een dag even was weggeëbd, maar daarna weer aan de oppervlakte was gekomen. Vaak hoorde ze mevrouw Johnstone op de muur tussen hun huizen bonzen omdat de klassieke muziek alles overstemde, en ze schoof hatelijke briefjes onder de voordeur door, waarin ze schreef dat ze bezwaar had tegen de kleren aan de waslijn of tegen de taal die de kinderen uitsloegen. Nells man schreef haar een formele brief terug, dat ze de politie maar moest bellen en dan wel eens zou zien wat er gebeurde!
Nell overdacht dit alles, terwijl ze haar man in zijn kamer heen en weer hoorde lopen en de muziek zoals gewoonlijk uit de luidsprekers schalde. Ze voelde zich machteloos; ze was bang voor hem, net zoals ze ook bang was voor haar buurvrouw, bang voor iedereen. Ze was zo bang dat ze hem er niet op durfde aanspreken, niet durfde vragen wat er misgegaan was, zelfs niet durfde vragen of hij de muziek wat zachter wilde zetten. Haar kinderen waren haar enige vrienden, ze klampte zich aan hen vast, verwende hen, vond alles goed wat ze deden - ze kregen op elk uur van de dag koekjes, ze zei niets van de zaklantaarns onder hun bedden, en liet toe dat ze boomhutten bouwden in het plantsoen, wat verboden was. Dat ze van hen hield is te zwak uitgedrukt, ze had hen nodig, ze waren haar bron van energie. Ze hoorde hen nu lachen en dol doen, en dacht dat het nieuwe meisje het goed met hen zou kunnen vinden en dat haar huwelijk op de een of andere manier gered zou worden.
Terwijl ze dit bedacht, zag ze een beeld voor zich van Lazarus die opstond uit de dood; ze zag hoe Jezus hem aanraakte en hoe zijn wangen minder bleek werden en het bloed erin terugstroomde als rode kleurstof. Zover was het met haar gekomen. Haar man ging naar bed als zij om zeven uur 's ochtends opstond; toen ze hem een keer een kus wilde geven, verstijfde hij, en toen ze zich met tranen in haar ogen afwendde zei hij dat het bijzonder weldadig was mensen te observeren die om het minste of geringste in huilen uitbarstten en met hun emoties te koop liepen. De slaapkamer stonk naar motteballen, want die moesten altijd tussen zijn truien worden gelegd. Ze kleedde zich altijd op de gang aan, en de kinderen bespiedden haar door een kier van de deur; ze speelden dat ze iemand anders waren en deden zelfs het Schotse accent van mevrouw Johnstone na, en ze noemden elkaar bij namen die ze zelf verzonnen hadden. De ene heette Orlando en de andere Jeremia. De ene zei: ‘Orlando, kijk eens naar haar boezem,’ waarop de andere antwoordde: ‘Nee, Jeremia, haar slipje’, en dan doken ze weg en smeten de deur dicht, in de veronderstelling dat ze op hun kop zouden krijgen. Even later ging de deur weer op een kiertje open, maar dan was zij al beneden, bezig hun ontbijt klaar te maken. Hij stond erop dat ze havermout aten, en dat haatten ze; om de indruk te wekken dat ze ervan gegeten hadden, deden ze wat op hun lepel, likten eraan en begonnen er dan bergjes van te maken op hun bord. ‘Ik en eet meer dan gij,’ zei de ene tegen de andere. Ze speelden voortdurend toneel, misschien omdat ze het zelf leuk vonden, of om haar in te palmen, of om onbereikbaar te zijn voor hun vader. Soms noemden ze haar Nell in plaats van mamma, en af en toe vroegen ze waarom pappa altijd zo boos was, maar dan vergaten ze het weer en praatten over de boomhut die ze in het plantsoen aan het bouwen waren, of over het huiswerk dat ze hadden vergeten te maken.
Toen ze hen zo met het nieuwe meisje hoorde spelen, voelde Nell opeens een steek en dacht: ‘En als ze nu eens veel te dol op haar worden?’ En in een rare opwelling om te laten zien dat ze van haar waren, rende ze de tuin in en kuste hen plotseling, zei tegen elk van de jongens dat hij haar engel was. Rita reageerde niet, maar daagde hen uit haar te pakken terwijl ze naar het andere eind van de tuin liep en terug.
‘Ze heeft iets rebels,’ dacht Nell, en wist zelf niet precies wat ze ermee bedoelde. Toen liep
| |
| |
ze terug naar het huis en keek naar de laatste rozen, die er ondanks hun bloei wat slap uitzagen en iets kouds over zich hadden, een aankondiging van de dood.
De vader besloot bij hen aan tafel te eten die eerste avond, en luisterde geamuseerd naar Rita die vertelde over haar wederwaardigheden op het platteland, en beweerde dat ze turf had gestoken, hooi had binnengehaald en koeien en geiten had gemolken. Als ze erge dorst had, zei ze een beetje ondeugend, had ze vaak genoeg zo uit de geit melk gezogen. Walter scheen haar aardig te vinden, in ieder geval aardig genoeg om te zeggen dat als ze ooit zin had om een plaat met liedjes uit haar geboorteland te draaien, ze naar zijn studeerkamer mocht komen om het aan hem te vragen. De aanleiding voor dit aanbod was dat hij haar had horen zingen. Ze zong voor de kinderen terwijl ze de tafel dekte; een klaagzang; novemberstormen rond kasteel Drumore. Toen hij haar na het eten vroeg nog iets te zingen, kreeg ze een vuurrode kleur; haar zo bleke gezicht bloosde en ze zoog haar wangen naar binnen tot diepe putten en bezwoer hem dat ze niet kon zingen, geen noot. Nell zag dat haar verlegenheid en haar boerenmanieren hem bevielen.
*
Het ging beslist beter. De kinderen waren gelukkiger. Hij at nu soms mee aan tafel, en Rita klaagde nooit als ze moest strijken of stofzuigen. Ze noemde Nell mevrouw en zei altijd: ‘Mevrouw, wat moet ik vandaag doen?’ Dan ging ze haar kamer schoonmaken of een raamkozijn schilderen, of iets anders doen. Bovendien kon Nell nu het huis uit - overdag ging ze winkelen, liep als in trance door al die grote winkels, paste kleren, en zo af en toe kocht ze iets, iets kleins, een sjaal of een haarspeld bijvoorbeeld, en op een keer een zwart satijnen bolero, die was afgeprijsd en haar iets uitdagends gaf, vond ze. Verder was er natuurlijk die man die ze om de paar weken ontmoette in een coffeeshop of een tearoom; ze hielden elkaars hand vast en praatten eindeloos over wat ze zouden doen als ze de kans kregen. De man zat ook verstrikt in schuldgevoelens en plichtsbesef. Hij zei dat hij de laatste tijd zo gedeprimeerd was dat hij zijn testament had opgesteld, en alles aan zijn kinderen had vermaakt. Soms dronken ze samen iets als de cafés open gingen, en als ze bij het haardvuur zaten en een beetje zweverig werden door de drank, werden ze wat intiemer en onvoorzichtiger. Ze was altijd voor het eten weer thuis en op de dagen dat ze de man ontmoette, was ze veel opgewekter; haar man moest dat gemerkt hebben, want hij volgde haar, wist haar te vinden, was getuige van drie ontmoetingen en luisterde een telefoongesprek af.
Dit alles wist ze nog niet - het enige wat ze wist, was dat er een scherpe, giftige damp in het huis hing, doordringend als de herfstmist. Met Kerstmis gaf hij de kinderen en Rita cadeautjes; haar schreef hij een briefkaart waarop stond: ‘Niks Gelukkig’. Zij had voor de kinderen trommels gekocht, maar hij protesteerde zo tegen het lawaai, dat de opzichtige zilverkleurige instrumenten binnen het uur werden afgepakt en naar zolder gebracht.
Die avond waren ze allebei uitgenodigd bij mensen uit de buurt, maar hij weigerde mee te gaan. Ze ging alleen. De dochter des huizes flirtte met alle mannen, inclusief haar eigen vader. Haar vader had in de oorlog gevochten en liep mank, maar zijn dochter stond erop dat hij de tango met haar danste, zodat alle aanwezigen konden zien hoe dol hij op haar was. ‘Pappa, Pappa,’ zei ze de hele tijd. Zijn vrouw at een heleboel gembergebakjes en vertelde Nell dat haar schoonmoeder die dag in de closetpot had gekeken en in het heldere water voor het eerst van haar leven haar huig had gezien, en daar zo van was geschrokken dat ze het uitschreeuwde.
Drank was er genoeg - bowl - en omdat ze niet veel gewend was, kreeg Nell al gauw de hoogte, en dus ging ze naar huis, stapte zijn kamer binnen en zei dat ze het nu wist, dat ze de oplossing had gevonden voor hun problemen, dat alles weer goed zou komen als ze naar het Lake District verhuisden, dat hun huwelijk dan weer gelukkig zou worden. Ze had net bij de buren over Lake Windermere horen vertellen, en over al die schitterende herbergen. Ze konden dan naar het Brontë Museum, de kleine schoenen bekijken die de zusters hadden gedragen, en de grafzerken zien. ‘Alsjeblieft,’ zei ze vleiend.
| |
| |
‘Alsjeblieft,’ zei hij, en tilde haar gretige arm van zijn schouder alsof het een oude handschoen was. Hij zei dat ze haar alcoholische dampen maar in het gezicht moest gaan blazen van iemand die daar minder bezwaar tegen had, bijvoorbeeld die idioot met wie ze optrok, die hij zijn drie voortanden uit zijn bek zou slaan, dat had hij gezworen. Bij diezelfde gelegenheid, op Kerstavond, liet hij haar een kopie zien van een brief die hij aan de vrouw van die idioot had geschreven, en toen wist ze met afschuwwekkende zekerheid waarom haar vriend in de week voor Kerstmis niet was komen opdagen, en haar ook geen kaartje had gestuurd of had getelefoneerd om uit te leggen waarom. Ze had opgebeld naar de krant waar hij werkte, met als enig resultaat dat zijn secretaresse tegen haar had gezegd dat hij niet te spreken was en of ze zo vriendelijk wilde zijn niet meer te bellen. Ze las de brief met ontzetting, hij had hem gericht aan zijn vrouw, die hij bij haar voornaam noemde - lichtte haar in over de kleffe ontmoetingen van de twee bedriegers en sprak zijn tevredenheid uit over het feit dat hij haar man van die paar scheve voortanden van hem had afgeholpen.
‘Het is niet waar,’ zei Nell, met de brief in haar hand.
‘Zullen die even een vrolijk kerstfeest hebben,’ zei hij, en pakte de briefopener weer op waarmee hij altijd enveloppen in stukken sneed, uit zuinigheid en misschien ook wel als tijdverdrijf.
*
De maanden kropen voorbij, onverbiddelijk, en hoewel ze wist dat haar huwelijk niet meer te redden was, kon ze niets doen, alleen maar huilen. Ze kon niet bij hem weggaan, dat stond vast; ze kon niet bij hem blijven, dat stond ook vast. Eigenlijk wilde ze dood, een vage, onuitgesproken wens; ze kreeg kiespijn en was bijna opgelucht toen er twee getrokken moesten worden. Het was een bewijs van haar eigen sterfelijkheid, daar kon ze in ieder geval op rekenen. Ze was nog geen dertig.
De kinderen voelden haar wanhoop en trokken steeds meer naar Rita. Als het bedtijd was, wilden ze dat Rita hen in bad deed en schuim maakte, dat Rita hen in de grote badhanddoek rolde en op het bed gooide, onder het zingen van ‘Wat doen we met de dronken soldaat? We brengen hem naar de Lakenstraat.’ Haar man communiceerde alleen schriftelijk met haar, korte zakelijke mededelingen, zoals: ‘De lakens moeten verschoond’, of ‘Geen aangebrande pastinaak meer a.u.b.’ Eén keer schreef hij op een groot vel papier: ‘Af en toe dacht hij dat misschien niet alle vrouwen krengen waren, maar de realiteit stond altijd klaar om hem gerust te stellen.’ Ze probeerde hem hierop aan te spreken; het gebeurde in de hal, toen hij zijn jas aan stond te trekken om te gaan wandelen. Hij deed zijn das om en zijn handschoenen aan, en de vochtige buitenlucht stroomde naar binnen, waardoor het in de hal even koud was als in de tuin. Hij was heel krenterig waar het de oliekachels betrof, die mochten alleen na zes uur 's avonds aan. Ze hield het beledigende blad papier omhoog en hij glimlachte vergenoegd, omdat zijn gesar doel had getroffen.
‘Wat denkt hij, wat gaat er toch om in zijn hoofd?’ vroeg ze zich af, toen ze hem de straat zag uitlopen, lang, aristocratisch, gereserveerd. In de tuin kwamen een paar krokussen op, en in haar paniek vond ze die op kleine gele mesjes lijken die zich een weg gesneden hadden door de donkere klei. Ze bad dat de wereld zou vergaan, stelde zich zelfs voor dat er een oorlog zou komen of een aardbeving, een grotere ramp waardoor ze op elkaar zouden worden teruggeworpen. Ze kon zich niet meer indenken dat ze elkaar eens zo nabij waren geweest, haalde zelfs de doos met foto's tevoorschijn en bekeek ze terwijl hij aan het wandelen was. Ze herkende zichzelf bijna niet, dat jonge meisje, vele jaren jonger dan hij, dat jonge meisje dat ze nog maar een paar jaar geleden was geweest en dat op de stoep stond van het huis waar ze toen woonden, met een jasje van hem aan, een beetje verlegen, maar ook trots omdat ze wist dat hij van haar hield. Dat was voordat de kinderen waren geboren; ze was zelf haast nog een kind, rende door de kamers, zong liedjes en zei versjes op, en bekeek de souvenirs in de glazenkast.
Hij had in dat huis gewoond met zijn eerste vrouw, en de souvenirs waren uit die periode; er waren twee roze porseleinen menukaarten bij met de namen van de gerechten erop van
| |
| |
een diner waar ze naartoe waren geweest; kalkoen, meende ze zich te herinneren, gevuld met kastanjes, en pompoentaart; het was het handschrift van zijn vrouw. Destijds was ze erg jaloers als ze zoiets tegenkwam, en ze had zelfs een keer geprobeerd de letters op het menu eraf te halen, maar nu hield dat haar niet meer bezig, alleen de gedachte aan dit afschuwelijke huwelijk, aan haar lichaam dat verkommerde, aan het feit dat hij voortdurend luidkeels verkondigde dat hij een hekel aan haar had, alsof het altijd zijn bedoeling was geweest een hekel aan haar te hebben, alsof hij haar daarom nu juist had gekozen.
En dan Rita, Rita die hem op zijn wenken bediende, zijn pantoffels warmde voor als hij terugkwam van zijn wandeling, of hem een woord vroeg voor haar kruiswoordpuzzel, ja zelfs, zeker weten, heimelijk met hem flirtte, met strikken in het haar aan tafel kwam en hem zogenaamd serieuze vragen stelde, bijvoorbeeld over de bevolking of de landbouw in China of India.
Al gauw weigerde Rita haar vrije middag op te nemen, eerst omdat ze niet meer bij haar zuster op bezoek wilde vanwege een ruzie, later omdat de kinderen het haar hadden gevraagd, haar hadden gesmeekt om thuis te blijven. De kinderen en zij hadden allerlei geheimpjes samen, aan tafel zaten ze tegen elkaar te fluisteren en ze spraken in die vreemde geheimtaal; het nam zulke vormen aan, dat Nell het gevoel kreeg dat ze misschien maar beter weg kon gaan, misschien moest ze een baan gaan zoeken, misschien zelfs buiten Londen. Maar dat was ondenkbaar, het waren toch haar kinderen, er was een band tussen hen die niemand kon verbreken, ongeacht geheimtaal, ongeacht de capriolen met de dronken soldaat. De kinderen wisten dat ook, ze hoefden haar maar aan te kijken om die sterke stroom van liefde tussen hen te voelen, een teder soort liefde; ze keken bezorgd naar haar, want ze wisten natuurlijk best dat het niet goed ging, ze wisten hoe ellendig zij zich voelde.
's Zondags, als Rita naar een Ierse dansavond ging, zat Nell bij hen in hun slaapkamer en praatten ze honderduit; ze praatten over de andere kinderen op school, vriendjes, rotkinderen, wat ze voor hun verjaardag wilden hebben, en als ze het over cadeautjes en verjaardagen hadden, keken ze altijd naar het plafond, naar de zolder waar nog steeds de trommels stonden die ze hun had gegeven en waar een zilverkleurig stof van af zou vallen, dacht ze.
‘Er zijn ratten boven,’ zei de ene.
‘Welnee!’ zei Nell, en ze lachten alledrie zonder te weten waarom. Ze had op die avonden altijd blokjes chocola voor hen, en omdat ze hun tanden al hadden gepoetst, deed ze later met haar vingertop een beetje tandpasta op hun mond, speelde dat het suikerglazuur was. O ja, tussen hen bestonden banden die door geen vader of Rita verbroken konden worden.
‘Pappa zegt dat je ons naar een andere school wilt laten gaan, aan de andere kant van de grote weg waar we worden doodgereden door een vrachtauto,’ zei Paddy.
‘Dat is krankzinnig,’ zei ze en herhaalde: ‘Dat is krankzinnig.’
‘Hij is daar een keer met ons naartoe gegaan, hij zei: grote weg hier, school aan overkant, moeder wil dat kinderen oversteken en overreden worden.’
‘Is dat waar?’ vroeg ze aan Tristan, en hij knikte. Dit was onverdraaglijk. Dit was waanzin. Tegen hen zei ze zwakjes: ‘Maar ik heb toch gezorgd dat jullie op de school kwamen waar je nu bent, ik ben met de directeur gaan praten, ik heb hem gesmeekt jullie aan te nemen,’ maar toen hield ze zich in, ze wist dat het niets zou oplossen als ze hun vertelde hoe ellendig ze zich voelde. Ze kuste hen en zei dat ze niet aan verdrietige dingen moesten denken, ze moesten alleen maar aan de zomer denken, en dat ze dan allemaal naar huis zouden gaan, naar Ierland, zij met z'n drieën tenminste, en door de velden zouden wandelen.
‘En dan zie ik weer een blinde vleermuis, een vos en een elfje,’ zei Tristan, en begon zoals gewoonlijk op te scheppen dat hij al die wonderbaarlijke dingen had gezien, en zijn broertje niet.
Beneden kon ze haar man achter de deur van zijn kamer horen rondlopen.
‘Het is een gevangenis,’ zei ze, ‘we zitten gevangen.’ Ze zei het nog eens, en nog eens. Er veranderde niets, niet in haar hoofd en niet in de kamer, behalve dat er zo nu en dan een gloeiend kooltje wat dieper het bed van vuur in zakte en vervangen werd door een nieuw stuk kool, dat ze er automatisch op legde. Ze
| |
| |
hoorde Rita thuiskomen, haar hoofd om zijn deur steken en vragen of ze nog een hapje voor hem klaar kon maken, of iets klaarzetten op een dienblad. Hij zei dat het niet nodig was, vroeg of ze zich had geamuseerd op de dansavond en herinnerde haar eraan dat ze de komende week zijn haar moest knippen; ja, ze fungeerde ook als zijn kapster.
‘Ik kan het nu ook wel doen,’ zei Rita gretig. ‘Morgen,’ zei hij, en voegde eraan toe dat hij brieven aan het schrijven was en dat hij een heleboel dringende zaken moest afhandelen. Wat voor zaken, vroeg Nell zich af en haar hart begon te bonzen. Hij dreigde wel eens dat hij de kinderen zou meenemen naar Nieuw-Zeeland, waar hij familie had, en ze dacht dat ze op een dag misschien een leeg huis zou aantreffen als ze terugkwam van haar wekelijkse bezoek aan de kapper, en dat ze dan weg zouden zijn.
Ze riep Rita bij zich in haar kamer, ze riep een beetje nors, alsof ze daardoor duidelijk wilde maken: ‘Ik ben de baas hier, ik ben degene die je snacks of een blad met iets te eten zou moeten aanbieden.’
‘Hebben de kinderen tegen jou ooit gezegd dat ze misschien naar een school aan de andere kant van de autoweg zouden gaan?’
‘Daar hebben ze het wel over gehad,’ zei Rita. Ze bloosde een beetje.
‘Wat zeiden ze dan?’
‘Weet ik niet meer.’
‘Hij probeert ze allerlei vreselijke dingen wijs te maken, hij stookt ze tegen me op,’ zei ze.
‘U bent niet helemaal bij de tijd, mevrouw,’ zei Rita met schaamteloze zelfverzekerdheid.
‘Hoe kom je erbij om zoiets te zeggen?’ vroeg Nell, en ze ging staan.
‘U verbeeldt zich van alles,’ zei Rita, en Nell zag aan de glans in haar ogen dat ze om de een of andere reden duidelijk genoot van het idee dat haar werkgeefster zo wanhopig was.
‘Wat heb je toch tegen mij?’ vroeg ze vlug, helemaal verbouwereerd.
‘Ik weet niet wat u bedoelt,’ zei Rita. Ze liet zich niet uit haar tent lokken. Ze kwamen uit dezelfde omgeving, Rita's familie was armer, zou dat het zijn? Zijzelf was goed geweest op school, Rita een slechte leerling, zou dat het zijn? Maar Nell voelde dat het daar niet om ging, het ging helemaal niet om het verleden, het ging om wat er op dit moment aan de hand was, ze voelde dat Rita wou dat zij er niet meer was, omdat ze hun leven vergalde en haar kinderen op zo'n abnormale manier uithoorde, geen goede echtgenote was, een zuurpruim. Ze wist niet waar deze confrontatie op uitgelopen zou zijn, als Paddy niet plotseling had geroepen dat hij keelpijn had.
‘Heb je de kriebelhoest, lieverd?’ zei Rita en rende naar boven om naar hem te gaan kijken. Hij had weer een bronchitisaanval, en zou dagen in bed moeten blijven, hoestend en misselijk, en zijn broer vragen stripboeken voor hem mee te brengen van school. De twee vrouwen stonden bij zijn bed, ieder aan een kant, en voelden om de beurt aan zijn voorhoofd. Zijn moeder gaf hem een aspirine, en na een tijdje zei hij, alsof hij zich verplicht voelde hen allebei te troosten: ‘Het spijt me dat ik zo lastig ben en me zo aanstel,’ waarop Rita hem een zoen gaf en de kamer uit ging; daarna kuste zijn moeder hem en stond daar in het donker; ze zei dat ze erg veel van hem hield. Of bedoelde ze dat ze hem nodig had?
Tijden en getijden verschijnt in oktober 1992 bij uitgeverij BZZTôH
|
|