| |
| |
| |
Daan Cartens
Liefde, wees niet, maar vlucht
Mijn bruidsboeket ligt op zijn nachtkastje. Hij heeft er zelf een foto van Pedro voorgezet, van mij had dat niet gehoeven. Het was een prachtig boeket. Rood, roze en in het hart paars en wit. Mijn moeder zei dat je aan de kleuren van een bruidsboeket de hartstocht van een man kon afmeten. Pedro deugde, vond zij. Rood was altijd goed, dat hield mij eronder en voorkwam verveling; roze was een aardigheidje, voor haar was een andere kleur ook goed geweest. Paars en wit, dat was pas echt origineel en zoveel tinten, nee, zuinig was die man van mij beslist niet. Als dat maar goed zou gaan.
Na de hoogtijdag legde ik het boeket in de onderste lade van mijn linnenkast, het geschenk van mijn schoonouders. Soms, als Pedro niet thuis was gekomen, schoof ik de lade open en streek met mijn vingers over de steeds droger wordende blaadjes. Het leek alsof de kleuren eruit vielen, maar dat vond ik juist mooi. Bij onze eerste verhuizing verdween mijn boeket in een doos. Jarenlang dacht ik er geen moment aan, ik was weer les gaan geven, onderwijzeres op een dorpsschool, want Pedro, nee, zuinig was die man van mij beslist niet. Twaalf jaar heb ik in de derde klas gestaan en toen wilde ik zelf zo'n knulletje van tien. Ik was net op tijd.
Een maand voordat Juan werd geboren, stierf Pedro. Hij was uitgeteerd, vel over been, behalve zijn buik, die was opgeblazen als een kermisballon. Te veel rode wijn, te veel brandy op alle uren van de dag. Het was bepaald een onwaardig gezicht, dat naakte lijk van hem in ons ledikant. Een harde, bijna korrelige huid, die idiote buik, grijze borstharen en een veel te groot geslachtsdeel, dat noch stijf, noch slap was. De Habsburgers hielden toch van mismaakte mensen die voor vermaak moesten zorgen? Pedro had daar het zakcentje dat ik nu had moeten verdienen, zeker gekregen. Onze koning staat op postzegels en aan zijn hof werken ambtenaren. Ik moet niet verwijlen in andere tijden. Hoewel. Zo hard, grof en tanig als Pedro was, zo fijn is zijn nageslacht. Als baby, natuurlijk als de bewonderde baby van de schooljuf, die wel weduwe was, maar toch heel vrolijk, nog steeds. Als de zon op zijn gezicht schijnt, is het net alsof er een onaanraakbare laag stofgoud op zijn voorhoofd en wangen, op zijn kin ligt. Mijn engel, mijn zoon.
Ik hoor haar wel, ze kan heel stil de deur opendoen, maar stil kijken, dát kan ze niet. Ik voel haar blikken over mijn hoofd en lichaam glijden, daar, welk plekje vindt zij het mooist, ze kan maar niet kiezen en behaaglijk draai ik mijn hoofd naar het licht toe, mijn wimpers prikkelen, kriebelen, maar ik mag haar niet zien, wil haar niet zien, nu niet. Deze dagen niet.
Ze merkt toch niets. Het zijn altijd dezelfde jurken die ze draagt. De mooiste hangen in de kast. Als ze weg is voor een boodschap, een ochtend met haar zus, kleed ik me snel uit. Ik doe de kastdeuren open, ze piepen, ze piepen enorm en maken me iedere keer weer bang, bang dat ze ineens achter me staat, verwijtend, huilend, verwonderd. Mijn handen tasten de japonnen af, ze weten de weg. Nee, niet die rode katoenen en ook niet die tafzijden groene - droeg ze die ooit? -, ze heeft een blauwgrijs gebloemde met een klein opstaand kraagje.
Ik schuif mijn handen onder de nog niet gevulde schouders, het houten hangertje wiebelt tegen de kastdeur terug, weer zo'n akelig geluid, maar dan trek ik vlug de jurk over mijn hoofd en borst. Ik draai, ik draai me naar het licht. Zacht zijn de jurken van mijn moeder, de zachte stof prikt me overal, een milde sensatie voor dat vreemde lichaam van me.
Als ik de jurk na een paar minuten weer
| |
| |
uittrek, lijkt het wel alsof ik elektrische schokjes krijg. Mijn huid vermaant me. Pas dan kijk ik in de spiegel en zie mijn belachelijke naaktheid. Lange benen, te grote handen, wie toont me zijn erbarmen?
Bewaard heb ik alles. Het bedje met de spijlen, de lichtblauwe mutsjes voor de koude nachten, een rammelaar, een beertje, kruippakjes. Bewaard heb ik alles, van treinkaartjes tot enveloppen, alle snippertjes papier waar Juan iets op heeft gezet. Onhandige kinderletters, lijnen die maar niet recht wilden worden, veel te grote zonnen boven een laag land. Ik weet niet voor wie ik dit bewaar.
‘Mama,’ zei hij zachtjes op de ochtend toen ik vijftig werd, ‘Mama, slaap je nog?’
Ik was altijd eerder op dan hij, maar nu stond hij met gekamd haar en een keurig overhemd met das aan mijn voeteneinde.
‘Ik ben al uren wakker, lieverd. Ik kon vannacht niet slapen, witte adelaars vlogen af en aan door de lucht, ik weet niet waar ze heen gingen, maar na een tijdje merkte ik dat ze op de hoeken van het graf van Papa waren gaan zitten. Vanaf onze geboorte zijn we op de vlucht, denk je niet, engel van me, we steken ons in bonte kleren, praten met vreemden, eten en drinken, maar 's nachts vliegen we terug naar de duisternis van onszelf. Ons eigen theatertje met ongekende voorstellingen. Wat is er, Juan, wat verberg je achter je rug?’
‘Voor jou Mama, omdat je zo van kleuren houdt, voor jou, omdat je zulke mooie linten aan je hoeden hebt gemaakt, ik kan niet tegen de kleuren van het boeket. Dat doodse bruin, die verdorde en verdroogde krans, dat ereteken van een martelaar, daarom heb ik dit gemaakt, een nieuw en kleurig bruidsboeket, zie je? Met een paars hart in het midden, precies zoals het was.’
Ik snikte, ik snikte minutenlang en zag door het waas van tranen niets van zijn geschilderde boeket, maar ik voelde zijn handen, zijn zachte, maar toch stevige handen die geruststellend in de mijne knepen.
‘Je weet wat ik je heb gevraagd,’ zei hij, haast effen, ‘je wilde het niet geloven, ik, de zoon van een dronkelap op een academie met allemaal kunstenaars. Mag het nu, laat je me nu gaan? Ik zal alles wat ik maak voor je bewaren. Ook de kladjes, ook de schetsen.’
Hij ging. Weduwe was ik, kinderloos werd ik. Andere vrouwen in het dorp vierden bruiloften, bemoeiden zich met de uitzet of toonden me trots tijdens het boodschappen doen hun kleinkinderen. Grappige jongetjes met donkere krullen die me ondeugend aankeken. Meisjes die dromerig uit het wandelwagentje over de straat tuurden, fervent op zoek naar de eerstvolgende snoepwinkel. Andere vrouwen zagen hun zoons in het weekeinde als ze hun grote, donkergroene tassen in de keuken lieten neerploffen. Een paar uur later hing het wasgoed aan de lijn, nog wat later zongen ze hun liedje van verlangen in de kroeg hiertegenover.
Juan belde niet, Juan schreef niet en als ik het pension waar hij woonde aan de lijn kreeg, was hij er niet. Mijn zoon hield zich schuil, of had hij mijn woorden te letterlijk genomen en was hij gevlucht? Maar waarheen?
Toen er bijna een jaar was verstreken werd ik bang. Ik keek elke avond op de plattegrond van Madrid en volgde met een wijsvinger de dunne lijntjes in de buurt waar Juan woonde. Wat kon hij anders doen dan overdag zijn lessen volgen, en 's avonds met andere pensiongasten eten en drinken? Was er een meisje, of ging hij naar de hoeren? Waarom mag een moeder alles vragen, maar niets weten?
Ik ging naar Madrid. Ik vluchtte naar mijn eigen zoon. Het pension zat op de derde verdieping van een oud pand in een nauwe straat. Juan hield van het licht, het moest daar te donker voor hem zijn. Aan de receptie zat niemand. Na tien minuten kwam een klein meisje dat net had gehuild een dik boek pakken. Nee, ze had geen moeder, maar wel een tante. Een slecht opgemaakte, dikke vrouw tikte met haar afgekloven balpen op de lessenaar van de receptie. Juan Lesoto? Kamer 414, helemaal bovenin. Nee, ze zag hem nooit. Ze was hier niet om haar gasten te bespioneren, kon haar het wat schelen wat ze uitvoerden. Geïrriteerd trok ze de lade open en rommelde met haar onverzorgde vingers tussen de pese- | |
| |
ta's. Als ze dit maar vullen, mevrouwtje, dan knijp ik wel een oogje toe. Schaterlachend schoof ze haar kluis weer dicht, haar kleine, bruine tanden leken op potloodstompjes. Ik hoopte dat Juan beter materiaal gebruikte.
Ik tikte op de deur. ‘Juan,’ ik tikte nog eens, bonkte, roffelde, ‘Juan?’
Een deur ging open. Twee jongens liepen gearmd en giechelend over de gang. Vlak voor de trap draaiden zij zich om. ‘Pas maar goed op, moedertje, anders raakt ze nog zwanger, wat die niet over de vloer krijgt!’ Ze gilden dolenthousiast.
De klink gaf mee, ik zag niets behalve een kier licht tussen de gordijnen. Voetje voor voetje liep ik naar het raam en trok een gordijn opzij. Toen zag ik de stapels jurken, kousen, hoeden, voiles, een echte boa. Ik was verkeerd, dat mens van beneden had verkeerd gekeken. Ik trok een japon uit de stapel en bekeek de stof. Je zou in een dergelijk logement wel anders verwachten.
Op de gang hoorde ik stappen, vlug legde ik de jurk neer en draaide mijn hoofd naar het raam. Zie je wel, de verkeerde kamer. Een grote vrouw in een papagaaiegroen mantelpakje met een roze hoed staarde me een ogenblik verschrikt aan.
‘O nee!’ gilde ze en sloeg haar hand voor haar mond. Wat een aanstelster. Voordat ik iets kon verklaren, had zij zich omgedraaid en was in de duisternis van de gang verdwenen. Ik klopte op alle deuren van de verdieping, één oud vrouwtje deed open, nee, meneer Lesoto kende ze niet, maar ze woonde hier al dertig jaar, dus het kon best zijn dat hij was overleden.
Onopgemaakte bedden, pruiken, pornofoto's, vuile kleren, gestoomde jassen - toen ik weer in de trein zat draaide het voor mijn ogen. Het leven stinkt, dacht ik, als er tenminste maar leven is.
Het is heel gemakkelijk. In de cafés kijk ik in de kranten. Ik ken zo langzamerhand de kerken. Naar afgelegen buurten ga ik niet meer. De buiken van de meisjes zijn al te zichtbaar, de jongens lopen er onhandig naast, meestal in een pak van een broer, of hun vader. Veel bruidjes hebben niet eens een boeket, maar houden tussen hun trillende vingers een plastic roos. Het liefst glip ik naar binnen in de grote kathedralen. Al uren voor de mis wordt het altaar versierd, guirlandes van bloemen aan de banken bevestigd, de verlichting gecontroleerd. Ik moet wel zo vroeg gaan kijken, anders weet ik niet wat ik moet aantrekken. De kleuren van de bloemen verraden zoveel. Ik houd van geel, ja, gele bruiden zijn mij het liefst.
Liefde moet niet blijven, liefde moet maar even glinsteren en dan verdwijnen. Leven kan iedereen.
In het pension verkleed ik me, maak ik me zorgvuldig op, kijk ik welke hoed mij vandaag het beste staat. Ik mag niet opvallen, ik wil alleen maar kijken. De ouders, de ringen, het ultieme moment.
‘Ja,’ zeg ik tegen mijn lippen in de spiegel, ‘ik zeg ja.’
In de kathedraal ruikt het al heerlijk naar wierook. Het wordt voller en voller in de banken, zachtjes praten de gasten met elkaar, zie je die daar, al twee jaar gescheiden. Zij, ja, die vrouw met die zwarte hoed, wat een opzichtig corsage heeft zij opgespeld. Ik buig me voorover en pak een zakdoekje uit mijn handtas, nu hoor ik nog meer, maar dan overstemt het orgel alle geroezemoes.
Uw vrouw zij als een welige wingerd aan de zijden van uw huis. Uw zonen als ranken van de olijf rondom uw dis.
De bruid is mooier dan ik ooit zag, haar sluier is meterslang, af en toe draait ze zich een klein beetje om en lacht naar de bruidsjonkers. Aan de zijden van uw huis. Immers nog nooit heeft iemand een afkeer gehad van zijn lichaam, integendeel, hij voedt en verzorgt het, omdat wij ledematen zijn van een lichaam. Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zich binden aan zijn vrouw en die twee zullen zijn één vlees. Dit geheim is groot. Sacramentum hoc magnum est.
Hij pakt haar hand, haar dunne, trillende hand en schuift de ring voorzichtig over de kootjes, ik zal zijn één lichaam, zij kijkt stralend naar hem op, zij pakt haar ring en schuift hem aan zijn vinger en dan, ik slik en duw mijn zakdoek tegen mijn dunne lippen, dan tast hij naar haar
| |
| |
sluier, heel langzaam tilt hij de voorzijde van de voile op, legt de tere stof voorzichtig als een doorzichtige band op haar voorhoofd en pakt met zijn rechterhand haar gezicht, draait het naar zich toe en kust haar. Secondenlang. Een eeuwigheid. Dit geheim is groot.
In het grijs voor mijn ogen schieten Papa en Mama als trekpoppen op en neer. Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten. Mama met haar boeket. Rood en roze en een hart van paars en wit. Hij wilde geen geheim. Mijn vader wilde geen geheim maar een vrouw die voor het geld zorgde en mij baarde en die me achterna reisde tot voor de poorten van deze kathedraal, nou ja, tot in mijn kamer. En zij zullen zijn één vlees, maar zij ligt alleen, al jarenlang ligt zij alleen in haar veel te grote, monstrueuze ledikant. De liefde kwam maar even, de liefde bleef niet maar vluchtte en wierp mij uit haar gretige snavel neer. Arma Mama. Uw vrouw zij als een welige wingerd.
‘Ja,’ prevel ik, ‘ik zeg ja. En zij zullen zijn één vlees.’
‘Gaat het?’ vraagt de man naast mij.
Ik knik en duw de zakdoek, die zachtroze zakdoek van Mama dichter tegen mijn mond. Kastgeur. Haar jurken. Ik knik nogmaals en vlij mijn hoofd voorzichtig tegen zijn schouder. ‘Even,’ fluister ik, ‘even, het is hier zo warm.’ Ik voel zijn vochtige vingers in het vlees van mijn bovenarm drukken. De ranken van een olijf.
Ik kniel niet meer zo gemakkelijk, maar het moet. Wat kan ik nog anders dan bidden? Juan is thuis, maar hij zwijgt. Mijn zoon die ik niet herkende. Rafelige kleren, een stoppelige huid en ogen die de glans van zijn jeugd hadden verloren en mat en dof naar me keken. Soms een hoofdknik, een geheven hand op het tafelblad, maar geen woord, alsof het leven uit hem was gevlucht.
Ik bid, maar weet niet tot wie. De dorpspastoor klinkt elke dag onverstaanbaarder, de kerk is wit en koud. Oude weduwen vullen de banken, komen biddend naar binnen en staan een uur later weer prevelend op het plein. Wat een gemak. Ik had mijn zoon moeten laten waar hij was ergens in dat voorgeborchte van licht en schaduw. Ik verloor mijn man en kreeg hem. Nu word ik gestraft. Een moeder wil haar kinderen zien leven.
Juan houdt zich doodstil.
Het kon niet meer, mijn lichaam is niet meer van mij, het is een vreemd omhulsel om een ijle schim die Juan wordt genoemd. Moeder in de hemel, moeder hier in huis, waarom groeit mijn haar en moet ik mij, elke ochtend weer, staande voor de spiegel zo vernederen?
Glad en lieflijk waren de wangen van de bruidjes die ik zag. Hun benen bedekt door ruisende stoffen, hun handschoenen tot over de ellebogen getrokken en langzaam, als een voorname klepel van een paleisklok, tikten de hangers tegen het zachte van hun hals. Zwart is mijn baard in de ochtend, donker de schaduw op mijn borst, grillig het patroon van haartjes op mijn benen. Ik leef niet, ik scheer me, ik schaaf me af tot mijn gladste ik te voorschijn is gekomen en naar buiten mag, naar bruiloftsmissen en bars, naar het schelle daglicht waarin ik Juana heet, waarin ik Juana heette.
Pas de laatste weken ging ik mee. Een welopgevoede vrouw doet zoiets niet, maar ik beefde van gelukzaligheid als zo'n sterke mannenhand me naar zich toetrok en in mijn oor fluisterde, ‘een uurtje, een uurtje dan, schatje?’ Natuurlijk zette ik mijn hoed af. Dat wel. En mijn mouwen trok ik op, mijn rokken, maar meer lichaam had ik niet voor hen. Ik noemde onbetaalbare bedragen voor mijn naaktheid en zo ging het ook wel, zo konden zij zich ook ‘redden’. Geen zoetere melodie in mijn oren dan de verzuchtingen dat ik zo glad ben, zo heerlijk vrouwelijk ruik. Tot die laatste dag.
Hij was klein en corpulent en had een boekhoudersgezicht. Hij vroeg me niets maar trok me mee zijn auto in. Waar we heen gingen? Dat zou ik wel zien. Hij had al wekenlang ‘zijn zinnen’ op mij gezet, hij had het nog nooit gedaan met een vrouw die groter was dan hijzelf. Ik transpireerde, depte voorzichtig met mijn zakdoek mijn wangen en aarzelde. Uitstappen? Wegrennen? Verbeten draaide hij zijn
| |
| |
auto de kleine steeg in, hij toeterde twee keer, een deur ging open, een kleine in het zwart geklede vrouw, een non? kwam op ons af en verdween na een handgebaar van mijn gastheer.
Een lelijker lichaam had ik nooit gezien. De meeste mannen schaamden zich voor mij, knoopten hun overhemd los, of trokken hun broek tot net over de knieën. Hun geslacht, dat kreeg ik altijd te zien, maar niet veel meer. Mijn boekhouder nam alle tijd. Hij legde zijn overhemd over de leuning van de stoel, hing zijn pantalon keurig in de vouw over de zitting, zijn sokken links en rechts, alleen zijn ondergoed werd vlak voor het bed waarop ik hem gadesloeg in elkaar gefrommeld. Hij was harig en dik, een kleine vleesmachine die pruttelde en snoof en met kleine, gretige vingertjes aan mijn jurk trok. Ik verzette me, trok mijn knieën op, duwde hem van me af. Even dacht ik dat hij zijn pogingen opgaf, toen liet hij zich met volle kracht op me vallen, met zijn handen pakte hij links en rechts het kraagje van mijn jurk en scheurde die met één fanatiek gebaar tot op mijn middel open. Ik huilde en ik sloeg hem van me af, ik had me al dagenlang niet geschoren. Verbijsterd staarde hij naar het patroon van haartjes op mijn borst, de kleine kluwen rondom mijn navel. Hij duwde me achterover en kneep met zijn pijnlijke vingers in mijn geslacht. Ja, dat zat er ook.
‘Smerige poot, smerige jongenshoer,’ riep hij door de kamer.
Ik trok snel mijn jurk op, pakte mijn schoenen en vluchtte. Vluchtte voorgoed.
Mijn gebeden worden verhoord. Geneurie vult de kamers van ons huis. Lang blijft het 's ochtends stil. Tegen het middaguur komt Juan beneden, leest de krant, veegt met de bezem de patio en neuriet, neuriet urenlang. Zonder iets te zeggen gaat hij weg, uren later zie ik hem onder de grote oleander op het dorpsplein zitten, een schetsboek op de knieën.
's Avonds legt hij ze één voor één op tafel. Hij heeft inderdaad alles voor me bewaard. Ik bewonder ze, maar kijk tersluiks naar hem. Zijn ogen glanzen weer, de gouden waas, het aureool uit kinderboeken is teruggekeerd en wat verdwenen is, moet zijn jeugd zijn.
Mijn gebeden worden verhoord. Juan is op de rand van mijn bed komen zitten en plotseling zie ik hem niet langer in tegenlicht, maar worden de trekken van Pedro duidelijker. Zoveel kleuren, je zult je nooit vervelen.
‘Uw zoon als de rank van een olijf om het huis.’
‘Wat zeg je, kind?’
‘Mama, ken je het verhaal van die man voor wie een bruid wordt gezocht?’
‘Ik ken niet één verhaal, mijn jongen, maar honderden. Voor alle mannen wordt een bruid gezocht. Abraham vond Rebecca voor Izaak en mijn moeder vond Pedro voor mij en ik zal voor jou een bruid zoeken die jou waard is.’
Roerloos zat hij tegenover me, zijn handen gevouwen, het licht uit zijn ogen leek verdwenen, mijn jongen van smarten, uit een ooghoek rolden tranen over zijn wangen. ‘Doe dat niet, moeder,’ zei hij, ‘doe dat nooit.’
Ze bedriegt me, ik ga haar gangen na, elke dag weer. Ik geen bruid, dan zijzelf. Ik lig nog op bed als de deur wordt dichtgetrokken. Snel doe ik het gordijn wat opzij en zie haar over straat gaan, het hoofd fier geheven, kleine pareloorbellen in, in een fleurige jurk. In haar handtas vond ik een stapeltje buskaartjes. Ocaña. Ook ik nam de bus naar Ocaña en liep onder de colonade rondom het dorpsplein, de kerken af, de kapelletjes langs.
Ze zaten op een klein terras onder een dak van seringen. Mijn moeder lachte, er stond een fles wijn op tafel, haar handen werden vastgehouden door een man die ik op de rug keek. Mijn moeder lachte harder en schudde plotseling met een woest gebaar haar haren los. Zo had ik haar in geen jaren gezien, zij die haar haren steevast strak naar achteren droeg, een weduwe waardig, schudde nu met haar lokken, liet zijn vingers door de grijsblonde strengen gaan. En zij zullen zijn één vlees.
Hij staat op, een donkere man met een knevel, een man van het land met een donkere, gelooide huid. Hij roept de waardin. Mijn moeder knipt haar handtas open en pakt er een klein spiegeltje uit. Even verblindt het weerkaatsen- | |
| |
de zonlicht me, dan zie ik haar de lippen tuiten. Snel duwt ze de handtas van zich af als hij zich omdraait. Een dampende pan wordt op tafel gezet, de waardin brengt een tweede fles.
Er zit niemand in de bus. Het land brandt in de zon, de heuvels liggen uitgeteerd rondom ons dorp. In de verte blazen rookpluimen bij de steengroeve.
Ze komt laat thuis. Ik zit aan de tafel. Haar ogen staan vrolijk, een milde lach om haar lippen, ze zingt, ze zingt rustig, ‘laat de olijven bloeien en mijn hart vergroeien met de stam...’ Dan hoor ik niets meer, ik heb mijn ogen gesloten en voel graaiende vingers, een geslacht tegen mijn onderbuik, de zure lucht van zweet. Dit is een groot geheim.
Ik zal haar bedriegen, in de spiegel van de kleerkast kijk ik naar een levenslange vreemde. Rustig ga ik met mijn hand over mijn hals en borst, ik voel mijn tepels hard worden, een lichte huivering gaat door me heen. Ik maak de grote kartonnen doos open, til de sluier eruit, het bovenstuk, de enorm geplooide rok. Er wordt gebeld. Het bruidsboeket is gespikkeld als vlindervleugels. Broos als een vlinder zal ik zijn, tastend naar het hoogste blad, maar voor even. Geel, wit, wit, geel, ik wilde maar twee kleuren, de mooiste.
Mijn huid is glad, zelfs mijn benen heb ik twee keer zorgvuldig geschoren en met harscrème behandeld. Ik kijk op de klok. Vijf uur, nog drie uur, twee? Ik draai me om en zie de zwarte schaduw boven mijn billen, mijn rughaartjes, mijn moeders liefste plekje toen ze me nog in bad deed. Ik pak de tondeuse en scheer ze te abrupt weg. Een kleine rode snee loopt naar de bilnaad. Eventjes houd ik er een handdoek tegenaan.
Mijn jurk is zwaar, zwaarder dan ik dacht. De schoudervullingen drukken in het vlees, de ruches priemen, ik krijg het warmer en warmer. Ik moet buiten wachten, buiten op de patio. Ik neem het boeket in mijn handen en draai me nog één keer om. Het bloed dringt langzaam door de stof onder aan mijn rug.
Ik wacht, een bloedende bruid.
Het is al negen uur, ik heb de lakens van haar bed opengelegd, ze besprenkeld met mijn parfum. Ik hoor een auto remmen. Hij zal toch niet? Ik hoor stemmen, de hare, uitgelaten en vrolijk, die van hem, een onbekende zware bas, hij zal toch niet? Een portier wordt dichtgeslagen. De auto trekt op en stopt weer. Nog een deur. Ik sta in de gang en wacht.
‘Hij is er niet,’ zegt ze, ‘hij is er echt niet.’ Ze loopt op hem af en strijkt met haar mooie handen door zijn borstelige haar.
Ik slik, mijn hart roffelt, een stugge cadans. Dit is een groot geheim. Hij kust haar, hij duwt haar hoofd wat naar achteren, zij laat zich kussen, een bruid.
Ik tel. ...vier, vijf... negen, tien... Toch maar niet? ...veertien, vijftien... Bij twintig neem ik een hap adem en schrijd op hen af.
Hij begint te lachen. ‘Wat is dit?’ Steeds harder te lachen, zij staat stil, grijpt zijn hand, dit is een groot geheim.
Ik kijk haar aan. Zij kijkt mij aan. En Abraham vond voor Izaak een Rebecca. Ik druk het boeket, waar zij met opengesperde ogen naar kijkt, vaster tegen me aan en val dan tegen de tafel.
Hij is vertrokken, hij die mijn geluk was voor nieuwe dagen, hij is weer terug naar zijn eigen huis. Voor me ligt een ander bruidsboeket. De blaadjes zijn nog vers groen, de bloemetjes stralend. Waar zal ik het leggen? In welke kast laat ik het verdorren, in welke lade mag de tijd het bezoedelen?
Raak me niet aan, Juan, raak mijn gedachten niet meer aan. Ik blijf een koude weduwe, een zwijgende, een verzwegen bruid.
Liefde, denk ik, als ik nog één keer het boeket vastpak, liefde, wees als ik, wees niet.
|
|