Gijs IJlander
Duivelseieren
Ze liep met hem mee naar buiten. Hij met zijn Samsonite aan zijn linkerhand, de Burberry los over de onderarm, rechts de autosleutels. Zij een paar passen erachter, in blauwe badjas, haar blote voeten in slippers. Hij deed het portier open, legde de spullen op de passagiersstoel, schoof het dakluik open en stak de sleutel in het contact, alles in één vloeiende, geroutineerde beweging. Hij bood zijn linkerwang aan, zij boog zich in de deuropening om hem te kussen; de aftershavelucht - nee, de geur die in de auto hing kende ze niet, een vreemd, scherp parfum.
‘Bel je nog?’
‘Ik beloof niets.’
‘Dag.’
‘Dag.’
De hoge achterkant van de Audi, donkerblauw, het felle rood van de remlichten, de oranje richtingaanwijzer. Ze kon de auto nog een tijdje volgen, rechtsaf over de rechte populierenweg in de richting van het dorp.
Een stille nazomerdag, onbewolkt, grondnevel over de weilanden, een lichte geur al van herfst. Ze sloeg haar armen kruislings om haar schouders, ze huiverde. Toen de auto uit het zicht verdwenen was, keerde ze zich om. Wat rook het vreemd: alsof er een dood dier onder de heg lag.
Bij het aanrecht schonk ze koffie in. Ze kon zich niet herinneren waar hij naartoe moest. Dortmund? Düsseldorf? Keulen? Ergens in Duitsland, dat wel. Een conferentie, een presentatie, een seminar, zoiets. Wat maakte het uit: ze wist dat hij loog.
Ze staarde door het keukenraam naar buiten. Wat was het stil ineens. Niet de stilte waarin alles uitademt, ook niet de stilte voorafgaand aan geluid. Deze stilte zou niet meer overgaan. Ze stond op en ging naar boven om te douchen, ze deed het raam van de badkamer open. Dat suizen...
De hele dag bracht Karin door in het atelier, het schilderij moest af. Een zwart dashboard met felle waarschuwingslichten, de grijze bekledingsstof - visgraatmotief -, het andere grijs van zijn maatpak, de schouder linksonder in beeld. Door de voorruit: voorbij het blauw van de motorkap het wazig groene landschap.
Aan het eind van de dag liep ze te vloeken. Het perspectief klopte niet, bovendien lag het er zo dik bovenop allemaal, de ironie, het commentaar. Met een paletmes schraapte ze de verf van het doek.
‘Godverdomme!’
Aan de keukentafel dronk ze een glas whisky en wachtte tot het donker werd. En nog een glas. En nóg een.
's Nachts moest ze de geboorte weer doormaken. Tussen haar benen door zag ze wat er uit haar buik werd getrokken: een bewegend stuk van haar ingewanden, paars en rood, met gelig vet, het zwart van darmpek. Alles kleverig, het bed drijfnat. Het geluid van de schaar door de navelstreng, het gordijn dat werd dichtgeschoven. ‘Het kind is niet goed.’ Alles nat. Ze lag te schokken op het bed.
Klappertandend ging ze naar de badkamer, ze moest verschrikkelijk pissen. ‘Hydrocephalus’, ‘spina bifida’, alles wist ze ervan af, inmiddels. 's Morgens was het al dood.
Ze pakte een handdoek en wreef zich droog. Daarna droge lakens op bed. Wat haar getroffen had was de afstandelijke, zakelijke houding van Hans. ‘We proberen het gewoon nog een keer.’ Eerst een korte vakantiereis naar Italië. Zo zonnig.
Een paar dagen later werd de stilte in het huis verbroken door het schelle gerinkel van de telefoon. Ze moest zich aan de tafel vasthouden van schrik, ze kon geen woord uitbrengen.
‘Hallo?’ hoorde ze. ‘Hallo? Hans?’
Een vrouwenstem die ze niet kon thuisbrengen. ‘Hans, waarom zeg je niets?’
Ze legde de hoorn terug. Handenwrijvend stond ze bij het raam. Ze liep naar boven, naar het atelier, naar de slaapkamer aan de voorkant, er moest iets veranderen, de inrichting van de woonkamer moest anders, ze verschoof de meubels in de voorkamer beneden, ten slotte zette zij ze weer terug. Kon ze maar schreeuwen!