| |
| |
| |
Koos Hageraats
Cirkels van vuur
Onlangs rehabiliteerde de Franse regering de schrijver Louis-Ferdinand Céline op subtiele wijze door het huis in Meudon, waar hij in 1961 overleed, op een lijst van historische monumenten te zetten. Dit voorzichtige eerbetoon werd door een ambtenaar van het ministerie van Cultuur in verband gebracht met Céline's wereldberoemde oeuvre, ‘niet met zijn politieke ideeën waarvoor Frankrijk geleden heeft.’
Maar is die scheiding wel vol te houden?
Op 31 juli 1916 schrijft de dan tweeëntwintigjarige Louis-Ferdinand Destouches, uit Europa weggevlucht voor de sleur van een gereguleerd bestaan en op zoek naar het grote avontuur in Cameroun, een lange brief aan zijn jeugdvriendin Simone Saintu. Die brief verwoordt het definitieve failliet van zijn jeugd en zal een bezegeling van het lot blijken te zijn dat hem te wachten staat. Nu, vijfenzeventig jaar later, is uit die brief op te maken wie er uit die woorden zou groeien: een van de meest controversiële figuren van de twintigste eeuw, de schrijver die de Franse literatuur voorgoed zou verdelen in vóór hem en ná hem: Louis-Ferdinand Céline.
‘Omdat ik hier nog enige tijd blijf,’ schrijft Céline aan Simone Saintu, ‘hebben de inboorlingen uit deze streek me iets laten zien wat me erg verbaasde en een diepe indruk op me maakte.’ Wat hij dan beschrijft laat ik hier woordelijk volgen omdat Céline, nog zonder het zelf te beseffen, oog in oog staat met de absolute kern van zijn latere schrijverschap - met een metafoor die, lijkt het, speciaal op hem ligt te wachten:
‘Je vlecht een cirkel van lianen, met een doorsnee van ongeveer 50 centimeter. Je legt die cirkel op de grond, zet er middenin een schorpioen - en je steekt de lianen in brand, de schorpioen is dus omgeven door het vuur, hij probeert meteen uit de cirkel te komen, maar tevergeefs - hij draait zich om en om, kruipt naar links en naar rechts, maar kan er niet uit - dan blijft hij onbeweeglijk binnen de cirkel liggen, prikt zichzelf langdurig boven het borstgedeelte, vergiftigt zich en is bijna tegelijkertijd dood.’
Deze zelfmoord bij dieren zou wel eens een bijdrage kunnen leveren aan de strijdvraag wat sterker is, het verstand of het instinct, oppert Céline ter afsluiting van dit brieffragment. Die vraag blijft op dat moment open - pas veel later zal hij er op zijn eigen manier een antwoord op geven: zijn hele oeuvre is immers een magistrale evocatie van de dood in hemzelf en de dood die hem omringt, maar is tegelijkertijd een wanhopige poging om daaraan te ontsnappen.
Eerder al had hij de dood recht in de ogen gekeken, maar toen was hij er zich ten volle van bewust. Ruim anderhalf jaar voor deze brief heeft er een gebeurtenis plaatsgevonden die op een parallelle wijze allesbepalend in Céline's leven is gebleken. Op 27 oktober 1914 meldde hij zich tijdens zware gevechten tussen het Franse en het Duitse leger bij Poelkapelle in Vlaanderen als vrijwilliger voor het uitvoeren van een opdracht met een bijna voorspelbaar fatale afloop. En ook hier bevat de werkelijkheid méér dan alleen maar de feiten: van alle mogelijke opdrachten waarmee tijdens een oorlog een mensenleven op het spel gezet kan worden, zet Louis-Ferdinand Destouches, de latere schrijver Céline, zijn leven op het spel om een boodschap over te brengen.
De feiten en gevolgen van die missie zijn genoegzaam bekend: nadat hij erin geslaagd is de boodschap over te brengen, wordt hij op de
| |
| |
terugtocht in zijn rechterarm getroffen door een ricocherende kogel, hij wordt voor 70 procent invalide verklaard en zal de rest van zijn leven last houden van hoofdpijnen en oorsuizingen ten gevolge waarvan hij nauwelijks meer kan slapen (hijzelf bracht de mythe in de wereld dat die kogel zijn hoofd binnengedrongen was en dat tijdens een operatie zijn schedeldak gelicht moest worden; vertrouw nooit de schotwonden van een schrijver).
Maar ook levert die onderneming Céline een militaire onderscheiding op die voor hem voor de rest van zijn leven het bewijs is van, ja, waarvan eigenlijk? Van zijn gelijk? Zijn moed? Zijn trots? Zijn gevoel voor prestige? En het fraaie omslag van l'Illustré national, waarop een tekening staat afgebeeld van zijn heldendaad, met in de rechterbovenhoek een foto van de jeugdige Céline in uniform, was dat ook het bewijs van zijn moed, zijn trots, van het door hem afgedwongen prestige?
‘Op zulke ogenblikken is Céline de irritante ouwe zeur met steeds weer datzelfde deuntje: “Vroeger, ha!, vroeger.”’
Het bewijs van al deze sentimenten te zamen, waarschijnlijk. Zeker is in ieder geval dat hij zich er ten slotte belachelijk mee maakt wanneer hij zich zelfs in zijn allerlaatste roman, Rigodon, uit 1961, nog op de borst roffelt voor zijn betoonde heldenmoed van bijna een halve eeuw geleden. Op zulke ogenblikken is Céline de irritante ouwe zeur met steeds weer datzelfde deuntje: ‘Vroeger, ha!, vroeger...’
| |
Een compleet mens
Er is dikwijls beweerd dat daar in Poelkapelle, in 1914, de schrijver Céline geboren werd. Maar de waarheid is ook in dit geval een caleidoscoop die bij iedere draai een ander patroon vertoont. In ieder geval is het niet alleen die oorlogservaring geweest die de schrijver Céline heeft voortgebracht, andere elementen zijn daar evenzeer debet aan: het benepen kleinburgerlijke milieu waarin hij werd opgevoed, het prestigegevoel en het nationalisme die daaruit voortkwamen, het antisemitisme dat in die tijd - eind negentiende eeuw - en in dat milieu breedvertakt woekerde, en niet in de laatste plaats natuurlijk zijn instinctief te noemen gevoeligheid waardoor hij ontvankelijk was voor precies die indrukken die hij in uitvergrote vorm in zijn boeken verwerkte en die hem na 1937 onafgebroken in de problemen hebben gebracht. Wie Céline's schrijverschap, en daarmee tegelijkertijd zijn racistische en antisemitische uitbarstingen wil proberen te begrijpen, moet rekening houden met het geheel van die factoren, al dringt de aandacht voor sommige daarvan zich wel erg sterk op. Zijn gevoel voor prestige is er één van.
Wat wilde Céline?
Op negentienjarige leeftijd blijkt hij zich van zijn diepere drijfveren al duidelijk bewust te zijn, al slaagt hij er dan nog niet in daar op papier een bevredigende vorm voor te vinden. In november-december 1913 houdt hij een dagboek bij dat later, voor zover bewaard, gepubliceerd is onder de titel ‘Notitieboekje van kurassier Destouches’. Het is te vinden in Kanonnevoer, waaruit ik hier twee kenmerkende passages citeer:
Ik ben hypergevoelig 't is erg gecompliceerd bij mij het geringste gebrek aan tact of fijngevoeligheid ergert me en daar lijd ik onder want diep in mijn hart ben ik eigenlijk heel trots het beangstigt me ik wil domineren niet door middel van kunstmatige macht als militair overwicht maar ik wil later of zo spoedig mogelijk een compleet mens zijn. (...) Als ik grote crises doormaak die het leven misschien voor mij in petto heeft dan zal ik minder ongelukkig zijn dan een ander want ik wil alles weten
| |
| |
en kennen kortom ik ben hoogmoedig is dat fout van me ik geloof het niet het kan me bittere teleurstellingen bezorgen of misschien Succes.
Maar die trots, die hoogmoed en die drang naar succes kan hij, bij gebrek aan een literaire vorm, in die tijd alleen als militair tot uitdrukking brengen. De enige stijl waarover hij voor die uitdrukking beschikt is zijn uniform, dat tevens het masker is waarachter hij zijn dieperliggende motieven kan verbergen. Er bestaat van hem een foto uit mei 1914. De blik in de ogen van wachtmeester Destouches in groot tenue stamt regelrecht uit de negentiende eeuw,- de arrogante zekerheid van een jongeling in uniform. Toch zou het prestige dat hij aan dat uniform ontleende nog geen half jaar later aan flarden geschoten worden bij zijn ontmoeting met die kogel uit Poelkapelle, en zou hij aan een heel schrijversleven nog tekort komen om dat debâcle te overwinnen.
Wachtmeester Louis Destouches in groot tenue, mei 1914 (foto: J. Coutas)
Voorgoed ongeschikt om de militaire held uit te hangen maar nog niet in staat zich op andere wijze te onderscheiden, slaat Céline na zijn ontslag uit het leger op de vlucht voor een leven zonder ‘grote crises’. Het is duidelijk dat hij er vanaf die tijd alles aan gedaan heeft om ingrijpende gebeurtenissen in zijn leven te forceren. Zijn kortstondige verblijf in Londen in 1916 waar hij zijn tijd doorbrengt tussen onderwereldfiguren en waar hij in het geheim een huwelijk sluit dat slechts enkele weken standhoudt, zijn reis naar Afrika, zijn racisme en antisemitisme voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, zijn vlucht via het infernale Duitsland naar Denemarken in 1944 en de gevangenschap van anderhalf jaar die daarop volgt, zijn terugkeer naar Frankrijk in 1952 en het verbitterde isolement waarin hij de laatste negen jaren van zijn leven doorbrengt in Meudon - dat alles had hij nodig om zijn hoogmoed vorm te geven, om ‘minder ongelukkig dan een ander’ te worden.
Willens en wetens heeft Céline zich bij die ondernemingen niet laten leiden door zijn verstand maar door zijn stemmingen, door zijn gevoel - dat menselijke derivaat van het dierlijke instinct. Zou de strijdvraag tussen verstand en instinct bij de schorpioen beslist zijn ten gunste van het verstand, dan zou het beest onbeweeglijk op zijn plaats zijn blijven zitten, wachtend tot de brandende lianen vanzelf waren verast. Maar zijn instinct was sterker en dat dreef hem naar zijn ondergang.
Op vergelijkbare wijze was Céline stelselmatig op zoek naar alles wat zijn ondergang kon betekenen. Hij had zowel de dreiging als de angst voor die dreiging nodig, aanvankelijk als een krachtmeting met zijn trots en om te ontsnappen aan de saaiheid van het alledaagse bestaan, later als drijfriem en richtpunt voor zijn schrijverschap. Want alleen in literaire vorm was hij in staat om de kakofonie van zijn angsten te transponeren tot een fuga van haat.
Je moet er dan ook niet aan denken wat er van hem geworden zou zijn zónder die mogelijkheid om zijn gevoelens om te zetten in literatuur. ‘Was ik een man van de wereld, dan zou ik een autoriteit zijn, zouden mijn opinies
| |
| |
dondereffect hebben,’ schrijft hij in Rigodon. Dat mag dan ironisch bedoeld zijn - Céline wilde juist alles behalve een man van de wereld zijn - maar voor die opinies van hem geef ik geen cent, terwijl ik er een flink bedrag op durf te zetten dat hij, wanneer hij zijn gevoelens inderdaad als ‘een man van de wereld’ had uitgeleefd, als een van de allergrootste schoften zijn stempel op de twintigste-eeuwse geschiedenis gedrukt zou hebben.
We mogen blíj zijn dat hij schrijver werd.
| |
Gloeiende spijker
De gloeiende spijker in Céline's schrijverschap is natuurlijk zijn antisemitisme en racisme. In veel gevallen wordt dat in de literatuur over zijn werk uiteindelijk afgedaan met de constatering dat Céline schitterende romans schreef en abjecte pamfletten en ingezonden brieven aan het collaborerende blad Je suis partout. Maar daarmee brengt men - ongetwijfeld op morele gronden - een scheiding aan tussen twee zaken die onmogelijk gescheiden kunnen worden. Alleen al het gegeven dat een aanzienlijk deel van zijn naoorlogse fictie pogingen bevat om dat antisemitisme goed te praten of te verdoezelen terwijl hij zijn racistische visie onverkort handhaaft, toont ook hier, vooral hier, aan dat Céline's visie en al zijn geschriften onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Frédéric Vitoux, wiens schitterende biografie Het leven van Céline vorig jaar in het Nederlands is verschenen, gaat dit probleem gelukkig niet uit de weg, maar zijn verklaringen voor Céline's antisemitisme schieten toch tekort. Feitelijk beperkt hij zich tot een korte weergave van een zestal reeds eerder geopperde verklaringen die alle een kern van waarheid bevatten: Céline's antisemitisme zou voortkomen uit zijn opvoeding, zou het gevolg zijn van persoonlijke rancune, zou het gevolg zijn van zijn pacifistische overtuigingen, zou een waarschuwing zijn tegen het naderende verval, zou een uiting zijn van hoop op een wereld zonder aantoonbaar kwaad, of zou, ten slotte, slechts een uiting zijn van zijn fictieve haatgevoelens. Twee andere verklaringen veegt Vitoux van tafel. In de eerste plaats dat Céline zijn pamfletten geschreven zou hebben uitsluitend ge dreven door een uitzinnige zelfvernietigingsdrang, om zichzelf in een slachtofferrol te manoeuvreren, om zijn eigen ongelijk te cultiveren. Weliswaar brengt Vitoux tegen deze verklaring in dat die pamfletten hem, Céline, nu juist het grootste aantal lezers bezorgden, maar hij spreekt zichzelf vervolgens tegen met de constatering dat Céline die slachtofferrol na de oorlog inderdaad tot het laatst toe heeft kunnen cultiveren. Bovendien neigt Vitoux zelf ook naar die interpretatie van schrijven als zelfvernietiging,- zij het niet in direct verband met die pamfletten, dan toch in verband met Céline's psychische constellatie: ‘Hij wordt voortdurend beheerst door dat onheilsgevoel, hij is bezeten van die vorm van tot zelfmoord neigende wellust die hem slechts laat genieten in perioden van crisis, verval, ineenstorting - alsof de wereld dan maar niet ophield hem gelijk te geven,’ schrijft Vitoux elders in zijn biografie.
In de tweede plaats is er de verklaring dat Céline geen antisemiet zou zijn maar dat hij dit
| |
| |
generieke, abstracte woord gebruikte om er al zijn angsten, alle mikpunten van zijn woede mee aan te geven: het alcoholisme, de oorlog, de wapenhandelaren, enzovoort. Vitoux wijst die verklaring af: ‘Dat is onjuist,’ schrijft hij. ‘Vanaf het begin is er bij Céline een fundamenteel antisemitisme aanwezig, dat hoort bij die verbitterde en verontruste kleinburgerij waarvan ook hij de trekken vertoont. Alleen blaast Céline dit antisemitisme in een latere fase op, verheft hij het tot het niveau van een waanvoorstelling, gebruikt hij het om een algemene veroordeling uit te spreken van de ellende van de mensheid.’
Maar Vitoux' tegenargument is nauwelijks steekhoudend. Dat het antisemitisme bij Céline al heel vroeg aanwezig is, zal geen zinnig mens kunnen ontkennen. Maar dat hij dit antisemitisme pas ‘in een latere fase’ opblaast tot de uitzinnige woede-uitbarstingen in zijn pamfletten, is slechts een constatering en geeft geen antwoord op de vraag waaróm dat pas in een latere fase gebeurde. Toch is juist het antwoord op die vraag de sleutel tot een beter begrip - niet van Céline's antisemitisme als zodanig maar van de vorm ervan.
| |
Prestigeverlies
Al vanaf Reis naar het einde van de nacht is het duidelijk dat Céline moest afdalen in de diepste duisternis om literair te kunnen stijgen tot de grootst mogelijke hoogte, maar het is onzin om te beweren, zoals Kees Verheul ooit deed, dat Céline een imposant en onnavolgbaar schrijver was omdat hij in het verbaal-artistieke een fascist in hart en nieren was. Trouwens, wat Céline allemaal ook was - in ieder geval geen fascist, want daarvoor waren zijn minachting voor autoriteiten en zijn uitgesproken individualisme veel te groot.
Zijn ongebreidelde haat tegen de hele mensheid kon hij in Reis naar het einde van de nacht (1932) en Dood op krediet (1936) nog beteugelen door er een uitvergrote vorm aan te geven in concrete autobiografische gebeurtenissen, maar daarmee leek hij zijn kruit meteen ook verschoten te hebben. In het laatste vraaggesprek dat hij gaf, in 1961, erkent hij dat zelf ronduit: 'Weet u, dat ligt allemaal heel eenvoudig. Ik was uitgepraat. Als we 't nou toch over lie-te-raa-túúr hebben, ik was gewoon uitgepraat, snapt u. Toen met... na Dood op krediet, was 't uit.’
‘Wat Céline allemaal ook was - in ieder geval geen fascist, want daarvoor waren zijn minachting voor autoriteiten en zijn uitgesproken individualisme veel te groot.’
Maar al was hij na zijn tweede boek door zijn mogelijkheden heen, zijn angsten waren er niet minder door geworden. ‘De angst voor de ons omringende verwording, die duidelijke constatering dat alles al aan het ineenstorten is - dat de ramp in de lucht hangt,’ schreef hij al in een brief uit 1933. Tegen die tijd was de wereld van na 1918 al meer veranderd dan Céline, met zijn heimwee naar negentiende-eeuwse zekerheden, lief was. Hij voorzag een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland, was bang dat dat een verschrikkelijk prestigeverlies voor Frankrijk zou betekenen en zocht naar wat hij dacht dat de oorzaak van die dreigende oorlog was. Die vond hij bij de joden, die hij verweet dat ze te luidruchtig protesteerden tegen de ontwikkelingen in Duitsland - hun protest daartegen zou ongetwijfeld leiden tot een oorlog tussen de twee naties.
Dat is de belangrijkste reden voor het verschijnen in 1937 en 1938 van twee uiterst venijnige
| |
| |
antisemitische pamfletten: Bagatelles pour un massacre, en L'école des cadavres. In 1941 volgt dan nog een derde pamflet, fel anti-Frans dit keer, Les Beaux Draps.
Hij wilde, zal hij later uitentreuren herhalen, Frankrijk voor een oorlog behoeden. Dat was de boodschap waarvoor hij zelfs zijn leven op het spel had gezet. Over zijn persoonlijke ‘belang’ spreekt hij met geen woord, maar dat moet zeker niet onderschat worden: die ene kogel van Poelkapelle was wat hem betreft genoeg geweest. Een nieuwe oorlog, die Frankrijk volgens hem zeker zou verliezen, zou ook het einde betekenen van het toch al aangetaste prestige van zijn land - en dus ook van zijn eertijds betoonde heldenmoed. En hoezeer hij daaraan hechtte, mag bijvoorbeeld blijken uit de mythe die hij jarenlang in stand heeft gehouden rondom dat fraaie omslag van l'Illustré national: dat blijkt niet meer dan een collage te zijn geweest, door hemzelf of misschien door zijn ouders samengesteld. Ongetwijfeld deed het hem een duivels genoegen om iedereen daarmee om de tuin te leiden en zodoende 's mensen domheid bevestigd te zien, maar tegelijkertijd is het een aanwijzing voor zijn krampachtige behoefte aan aanzien. En om te voorkomen dat hij dat aanzien zou verliezen, ontlaadde hij in zijn pamfletten zijn angst in de vorm van een volstrekt dolgedraaide haat tegen de joden - of beter: tegen ‘de Jood’.
De voorpagina van L'Illustré national: mystificatie...
| |
Stilist
Antisemitische en racistische geschriften worden nog steeds gepubliceerd. Dat is een trieste zaak, maar je bestrijdt de mentaliteit achter die geschriften natuurlijk niet door net te doen alsof ze niet geschreven zijn. Wil je er een gefundeerde houding tegenover innemen dan ben je verplicht er kennis van te nemen - dat is nu eenmaal de paradox die de essentie van de vrijheid van meningsuiting bepaalt. In het geval van Céline kun je zijn pamfletten evenmin losweken van zijn fictionele werk om ze vervolgens ongelezen te verketteren. Ze bestaan, die pamfletten, hij heeft ze wel degelijk geschreven, hij heeft er zichzelf toe veroordeeld. En het is een erfenis waarvan wij geen afstand kunnen doen, ook al zouden we dat willen.
Hier is het echter niet in de eerste plaats de vraag of die pamfletten moreel aanvaardbaar of verwerpelijk zijn. Uit wat volgt mag bovendien blijken dat een oordeel daarover van méér afhankelijk is dan enkel die stellingname, maar uiteindelijk moet ieder voor zich maar uitmaken wat hij ervan vindt. Mij gaat het om de
| |
| |
poging te begrijpen waarom Céline ze geschreven heeft, waarom hij volgens mij zelfs niet anders kón dan ze schrijven.
Want hoe zag Céline zichzelf eigenlijk als schrijver?
‘Céline schreef alsof hij het bewustzijn van de lezer wilde ontruimen om zelf de vrijgekomen plaats te kunnen innemen’
Hij beschouwde zichzelf meer als een stilist dan als een schrijver. De grootste verdienste die hij zichzelf toeschreef was zijn beroemd geworden stijl, die van de drie puntjes en de opgebroken syntaxis, van ritme en muziek, van de stem die in het hoofd van de lezer moest weerklinken, de fluistering die hem rechtstreeks en onontkoombaar in het zenuwgestel moest treffen. Céline schreef alsof hij het bewustzijn van de lezer wilde ontruimen om zelf de vrijgekomen plaats te kunnen innemen. Met zijn stijl wil hij domineren, wil hij macht uitoefenen over de lezer.
Volgens Céline is het de taak van de romancier niet om informatie, ideeën of boodschappen over te dragen, daar zijn de encyclopedieën voor. Maar als we het over lie-te-raa-túúr hebben, wat blijft er dan nog over? De stijl. En ‘de omstandigheden waarin het mannetje zich bevindt’, zoals hij het zelf formuleerde. Daarmee moet een schrijver rechtstreeks op de zenuw af, op de emotie. Zowel zijn eigen emotie als die van de lezer, want, zegt hij op een grammofoonplaat uit 1958, in de Schrift staat dan wel dat in den beginne het Woord was, maar dat is niet zo: ‘Nee! In den beginne was de emotie. Het woord is pas later gekomen om de emotie te vervangen, zoals de draf voor de galop in de plaats kwam, terwijl de galop de natuurlijke gang van het paard is; ze leren het te draven.’ Ideeën, informatie en boodschappen zijn wat hem betreft dan ook rationalisaties die de mens van zijn emoties verwijderd hebben en die de gevoelspoëzie die hij met zijn stijl wil bereiken, in de weg staan.
Op die woorden van Céline zou men, om in de onderkelders van zijn bewustzijn terecht te komen, kunnen variëren met de stelling: In den beginne was niet de emotie maar de dood. Hoe kan het ook anders bij iemand die zijn jeugdherinneringen transponeert tot de dodendans die Dood op krediet is, bij iemand die tegen het eind van zijn leven verbaasd en ironisch constateert ‘dat de meeste mensen er geen enkel vermoeden van schijnen te hebben dat ze dood zijn, of zo goed als. Dood vanaf hun geboorte,’ en die van zichzelf zegt: ‘In mij huist de dood.’
| |
Ectoplastisch
De dood in al zijn verschijningsvormen is de eerste en laatste vijand in het leven van Céline geweest. Zijn hele schrijverschap heeft hij ingezet voor het bestrijden van die vijand, zijn oeuvre wordt gevormd door het oproepen en verbeelden van de emoties die hem bij die strijd bedreigden en het beoogde resultaat daarvan was het afwentelen van zijn angsten op de lezer.
Dat resultaat varieert in kwaliteit. Zo zijn naar mijn smaak zijn eerste twee romans beduidend sterker dan zijn romans van na de oorlog - met uitzondering van Feeërie voor een andere keer uit 1952 (in 1991 op fabelachtige wijze vertaald door Frans van Woerden), waarin hij op hilarische wijze en vol zelfspot schrijft over zijn gevangenistijd in Denemarken en zijn vooroorlogse tijd in Montmartre. Maar in zijn zogenaamde ‘Duitse trilogie’ schemert de techniek van zijn ‘deuntje’ te vaak door de tekst heen en zeurt hij bovendien veel te vaak over het onrecht dat hem zou zijn aangedaan.
Toch zijn er verspreid door zijn oeuvre vele
| |
| |
momenten aan te wijzen waarop Céline de lezer inderdaad rechtstreeks in het zenuwgestel weet te raken, momenten waarop hij wat je noemt onontkoombaar is. En het zijn juist die momenten waarop iets zichtbaar wordt van het motief achter zijn antisemitische pamfletten.
Op zijn best is Céline wanneer hij een hallucinerende werkelijkheid oproept door de realiteit met behulp van zijn stijl te transponeren tot een beklemmende schijn, of de schijn te transponeren tot een realiteit, zodat de lezer nauwelijks nog weet wat het verschil is tussen de wereld buiten hemzelf en binnenin hemzelf. Op die momenten ontkom je niet aan de macht van Céline's waanvoorstellingen en legt het verstand het af tegen zijn gevoelspoëzie. Dat is weliswaar bedreigend - het is de vraag of je die beelden ooit nog uit je hoofd krijgt - maar het is natuurlijk ook het mooiste wat er in de literatuur kan gebeuren.
Céline in Meudon, april 1957
De schimmige werkelijkheid die uit deze transponering voortkomt, is, om zo te zeggen, ectoplastisch: ze bestaat uit de onwezenlijke aanwezigheid van iets waarvan het verstand behoort te weten dat dat niet kan bestaan, maar waarvan het gevoel zich een des te beklemmender voorstelling blijkt te kunnen maken. En als er iets is dat zich leent voor het oproepen van die ectoplastische werkelijkheid, dan is dat wel de dood, in welke gedaante dan ook - de dood, waarvan het verstand immers zegt dat die niet ‘bestaat’, maar waarvan de verbeelding een voorstelling kan oproepen die echter is dan het leven zelf. Op zulke momenten onthult de literatuur de Dood.
| |
De ketenenen van de literaire vorm
‘In mij huist de dood.’ Wanneer een tegenstander zulke allesoverheersende proporties aanneemt en zich zelfs ín iemand weet te nestelen, dan zijn alleen de krachtigste middelen geschikt om het gevecht aan te gaan. Vandaar dat Céline bij voorkeur het middel van de overdrijving en het doordraven gebruikt om uitvergrote beelden te scheppen. Daarmee tracht hij de dood uit hemzelf te verdrijven en hem te ketenen in een literaire vorm. In den beginne is de Dood en aan het eind is de Dood, daartussen ligt de literatuur.
Maar daartussen liggen ook die gloeiende pamfletten, geschreven in eenzelfde stijl en vanuit hetzelfde temperament. En daarin heeft hij dezelfde middelen nodig om zijn angsten te ketenen.
Zo Céline na zijn tweede roman al door zijn autobiografische stof heen was, dan was hij daarmee nog
| |
| |
niet door zijn emoties heen. Maar die kon hij niet langer projecteren op zijn eigen levensgeschiedenis zonder in herhaling te vervallen, dus richtte hij die in zijn pamfletten op god en de hele wereld: hij fulmineerde tegen de leden van de Académie Goncourt die hem voor zijn Reis de Prix Goncourt ‘hadden onthouden’, tegen het naturalisme, tegen het surrealisme, tegen de vooruitgang, het proletariaat, de homoseksuelen, de componisten, de vrouwen, tegen Hollywood, tegen rechtse kranten, linkse kranten, tegen sport, de democratie, Karl Marx, Rothschild, de liefde, de koningen van Frankrijk, de paus, het protestantisme, alle Amerikaanse en Engelse schrijvers, de Franse adel - en dan nog kom ik hier ruimte tekort voor al het andere waartegen hij zich hees schreeuwde. Want overal, o-ver-al zag Céline de joden die hij de schuld gaf van alles wat er in zijn ogen fout gegaan was of fout dreigde te gaan. Zijn angst was haat geworden, zijn haat verblinding. En toch. ‘Zijn antisemitisme had niets met logica, met de werkelijkheid te maken,’ schrijft Frédéric Vitoux. Wat mij betreft heeft hij daar gelijk in, maar dan moet er een andere werkelijkheid zijn waar dat antisemitisme wél mee te maken had. Die is volgens mij in zijn romans te vinden.
Zoals Céline in zijn fictieve werk een ectoplastische werkelijkheid van uitvergrote beelden nodig had om zijn ongerichte angsten te bedwingen in een uiterste vorm, zo had hij in zijn pamfletten een richtpunt nodig om zijn angst voor al die brandende cirkels om hem heen te bezweren. Dat richtpunt waren niet zozeer ‘de joden’, dat richtpunt was zijn waanvoorstelling van ‘de Jood’ - en daarmee creëerde hij op een vergelijkbare wijze een ectoplastische werkelijkheid als in zijn romans. ‘De Jood’ bestaat immers niet, maar krijgt door Céline's hallucinerende stijl dezelfde lugubere contouren als ‘de Dood’ in zijn romans. En die constatering kan ten slotte maar tot één conclusie leiden: waar Céline in zijn fictieve werk de Dood onthult, daar verhult hij in zijn pamfletten diezelfde Dood door er een andere vorm aan toe te schrijven. Hoe abject die intentie ook is waar het de mogelijke gevolgen van een dergelijke kijk op de medemens betreft, als we het over de schrijver Céline hebben is het tegelijkertijd ook waar wat E.H. Gombrich - in een ander verband overigens - in zijn Reynolds-lezing 1991 stelde: ‘We mogen nooit vergeten dat stijl, net als elk uniform, ook een masker is, dat evenveel verbergt als onthult.’
| |
Uitgekotst
Een andere belangrijke biograaf van Céline, François Gibault, heeft in deel twee van zijn driedelige biografie, Céline, délires et persécutions, de stelling geponeerd dat Céline met zijn antisemitische provocaties nieuwe aandacht heeft willen uitlokken omdat hij door zijn autobiografische stof heen was, dat die pamfletten een nieuwe impuls zouden leveren: hij cultiveert zijn haat jegens de mensheid in het antisemitisme en wordt vervolgens om die haat gehaat; een soort levensverzekering gebaseerd op de dood dus. Ik ben ervan overtuigd dat die beweegreden niet uit het oog mag worden verloren. Zo vertelt Vitoux hoe de pamfletten van de journalist Henri Béraud veel stof deden opwaaien en hoe Céline zich tot een vriend wendde met de vraag: ‘Denk je dat ik net zo fel zal kunnen worden als Béraud?’ Maar zich uitsluitend hiertoe beperken betekent een te eenzijdig accent op de strategie en gaat voorbij aan de innerlijke noodzaak bij Céline om een dwingende vorm te vinden voor een dwingende levensangst - of doodsangst, maar dat is bij Céline hetzelfde.
Rechtstreeks had hij die angst nooit kunnen verbeelden, daarvoor was zijn trots te groot. Haat was de enige vorm waarin hij kon overleven.
Ondanks de aanvankelijk grote belangstelling voor die pamfletten is Céline er uiteindelijk door alles en iedereen om uitgekotst: politiek links had hem om zijn Reis naar het einde van de nacht in de armen gesloten maar zweeg hem na die pamfletten morsdood, politiek rechts sloot hem in de armen om die pamfletten maar beschouwde hem na de oorlog als een verrader omdat hij het antisemitisme als een afgedane zaak beschouwde. Na de oorlog zaten de joden en niet-joden volgens hem immers in hetzelfde schuitje: de bedreiging van het blanke ras door ‘de zwarten en de gelen’. En weer had het decadente Frankrijk volgens hem niets in de
| |
| |
Céline (illustratie: Paul Tuijnman)
| |
| |
gaten. Alleen hij zag die nieuwe cirkel van vuur.
Maar in welke werkelijkheid zag hij die?
Tekenend, in dit verband, voor de verblinding van Céline als het gaat om de historische werkelijkheid, is deze zin uit een brief die hij vanuit de gevangenis in Kopenhagen aan zijn vrouw schreef: ‘Ik eis in Denemarken politiek asiel net zoals de joden dat in de tijd van Hitler vroegen niet meer en niet minder’ (cursivering van mij, KH). Hij, Céline, eigende zichzelf het lot van de joden toe. Je zou hem postuum een schop onder zijn kont willen geven voor zoveel onbenul.
Duitsers, joden, negers, Chinezen. Cirkels van vuur. Dreiging en doodsangst. Haat en een tomeloze stijl voor die haat. En steeds weer nieuwe cirkels van vuur. Zou Céline nu nog geleefd hebben dan zou hij zijn haat ongetwijfeld niet alleen gericht hebben tegen de buitenlanders in ‘zijn’ Frankrijk maar vooral tegen de moslimwereld. Hij zou er, gezien de recente geschiedenis, eenzelfde bedreiging in gezien hebben als in ‘het gele gevaar’. Terwijl notabene het antisemitisme in grote delen van die moslimwereld nog springlevend is...
‘Céline eigende zichzelf het lot van de joden toe. Je zou hem postuum een schop onder zijn kont willen geven voor zoveel onbenul’
| |
Esthetisch oordeel
Dankzij excellente vertalingen door E. Kummer en vooral door Frans van Woerden is het voor de Nederlandse lezers inmiddels mogelijk om een vinger achter de vorm van Céline's romans te krijgen. Maar hoe zit het met het inzicht in de vent daarachter? Is Céline te begrijpen ook zonder zijn pamfletten aan te vatten? Ik denk het niet. Daarom zouden ze, hoe schrikbarend van inhoud ook, integraal vertaald moeten worden. Trouwens, het gaat in die pamfletten niet alleen om die inhoud: Vitoux komt bijvoorbeeld superlatieven tekort voor zijn esthetische oordeel over L'école des cadavres: hij omschrijft dat als ‘een ontembare werveling van waanzin’, ‘een muzikale scheldpartij, een vuurwerk van beledigingen, een welluidende eb en vloed van zijn angsten’, en even verderop jubelt hij: ‘Wat een bewonderenswaardige samenballing van stilistische genialiteit en Céliniaans geraaskal!’
Twintig jaar geleden verscheen er in Van de ene dood naar de andere al wel een selectie uit Céline's pamfletten, samengesteld en van commentaar voorzien door E. Kummer. Maar die publikatie was voornamelijk bedoeld om te laten zien welke onfrisse denkbeelden Céline erop nahield, niet om bij te dragen aan een zo compleet mogelijk beeld van de vent achter, of liever: in de vorm. Toch kunnen niet al zijn pamfletten zomaar op een grote hoop gegooid worden, en niet alles wat hij in de diverse pamfletten beweert is even abjecte onzin. Zo is er in Mea culpa geen sprake van antisemitisme of van persoonlijke aanvallen maar gaat het Céline uitsluitend om een aanval op de beginselen en de consequenties van het communisme. In 1937 vond dat pamflet nauwelijks weerklank, maar inmiddels heeft de tijd een handje meegeholpen en hebben de gebeurtenissen in Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie ervoor gezorgd dat het morele oordeel over Céline's pamfletten niet onverkort (en zeker niet in zijn algemeenheid) gehandhaafd kan blijven.
En zijn tirade tegen de gedelegeerden op congressen van het ‘Internationale proletariaat’ bijvoorbeeld (in Bagatelles pour un massacre), bevat passages die ik niet anders dan met volledige instemming kan lezen - al was het maar omdat nu woorden met precies dezelfde strekking opklinken uit al die landen waar de communistische regimes het veld hebben moe- | |
| |
ten ruimen: onveranderlijk bleken de bestuurders door en door corrupt. Was het twintig jaar geleden nog blasfemie om te beweren dat het communistische systeem van fundering tot dakkapel was opgetrokken uit leugens en bedrog, nu is dat voor iedereen een klare zaak. Maar Céline had dat al heel wat eerder haarscherp in de gaten:
(Op congressen omhelzen de gedelegeerden elkaar en beloven ze van alles) Maar als ze eenmaal weer terug zijn, diezelfde gedelegeerden, precies dezelfde corrupte hufters, moet je zien hoe ze in gestrekte draf naar de politie lopen om te eisen, te smeken dat de immigratie strenger aan banden gelegd, nog meer beperkt wordt en dat ze er flink 't mes in zetten! Dan hoor je geen holle frasen meer, dames en heren, geen diepe zuchten! geen flauwekul!... geen ontroerende toespraken!... De harde feiten! geweldig egoïstische en heel smerige voorschriften, goed uitgestippeld... Weg met de arme mieter!... Weg met de ‘werkelijke’ communist! Weg met allen die ook 's van de rijkdommen der aarde zouden willen genieten, ze onder de volkeren zouden willen verdelen!... een stukje rechtvaardigheid en een hap van de koek zouden willen hebben... Al die magere, zwervende en snuffelende honden! opgelazerd! Godverdomme! en de knoet erover! Dat is de klare taal van al die verbroederende gedelegeerden van de rijkste ‘trade-unions’ als ze eenmaal weer terug zijn...
Louis-Ferdinand Céline omstreeks 1955 in Meudon (foto: Lipnitzki-Viollet)
Hiermee wil ik niet beweren dat het dan met Céline's antisemitisme en racisme bij nader inzien ook wel zal meevallen, wel dat een categorische weigering om van zijn pamfletten kennis te nemen berust op de kortzichtigheid van het Morele Gelijk van de Dag. Principieel gesproken is er, als het gaat om de collectieve verkettering van een schrijver, dan ook geen verschil met wat er in de moslimwereld gebeurd is met Rushdie' s Duivelsverzen. Ook daar immers werd een schrijver onvoorwaardelijk veroordeeld door een geweldige massa waarvan nog niet één promille het boek zelf gelezen had. Over de vraag met welke hedendaagse auteur uit de wereldliteratuur Céline zich anno nu geïdentificeerd zou hebben, hoeven we dan ook niet zo heel lang na te denken.
| |
Tikkende tijdbom
Men kan zich afvragen of het wel zo verstandig is om in deze tijd, waarin het racisme als een tikkende tijdbom tegen de gevel van Europa ligt, zulke explosieve geschriften te publiceren. Dat zou gefundenes Fressen zijn voor al diegenen die eveneens hun angst in haat omzetten en handelen naar wat Céline schreef.
Ik deel niet het naïeve optimisme van iemand als Brinkman, die in een interview in HP/De Tijd (20 december 1991) meende dat Nederland vast niet met rassenrellen te maken zou krijgen omdat Nederlanders een internationaal volkje zou zijn en de historie ons leert dat ons land altijd
| |
| |
een heleboel minderheden heeft gekend waarmee wij over het algemeen goed overweg konden (in diezelfde historie zijn overigens genoeg momenten aan te wijzen die het tegendeel laten zien - zo stuitten degenen die Duitsland na de Kristallnacht ontvluchtten op het ontmoedigingsbeleid van de Nederlandse overheid). Het zou zelfs verwondering moeten wekken wanneer de opkomende golf van racisme niet ook Nederland overspoelt. De eerste tekenen kunnen inmiddels al niet meer ontkend worden, de komende niet meer genegeerd. Maar ze vormen een maatschappelijk probleem waar buiten de literatuur het hoofd aan moet worden geboden. En precies daar gaat het hier om.
Ik ben ervan overtuigd dat het nu juist niet het met banieren, messen en knuppels zwaaiende richeltuig is dat zich verdiept in de geschriften van Céline - of van wie ook. Verder dan het moeizaam spellen van een slecht geschreven en miserabel gestencild A-viertje brengt een primaat het nu eenmaal niet, daarna moet hij weer de straat op om zijn intellectuele inspanningen af te reageren. In geen enkel bericht over het angstwekkend toegenomen racisme in Frankrijk ben ik zelfs maar één keer iets over de pamfletten van Céline tegengekomen.
Ook al bevatten de pamfletten van Céline vele passages die zich moreel gesproken op hetzelfde niveau bevinden als dat van rellenschoppende en brandstichtende racisten, het gaat hier niet om daden maar om boeken. De publikatie daarvan, dat is een daad die desgewenst met een tegenpublikatie kan worden bestreden. Maar het al of niet verschijnen van een boek moet niet bepaald worden door de angst voor de ondergrens van de moraal. Literatuur is er onder meer om die ondergrens in het oog te houden. Gebeurt dat niet meer, dan is de vrijheid van meningsuiting er al doorheen gezakt en zal de moraal haar spoedig volgen - zo die haar al niet vooraf is gegaan.
Voor de pamfletten van Céline geldt dan ook exact hetzelfde als wat Norman Mailer schreef naar aanleiding van Bret Easton Ellis' weerzinwekkende roman American Psycho. Hij vergeeft het Ellis niet dat die een boek heeft geschreven waarin hij het Kwade heeft verabsoluteerd, maar, schrijft Norman Mailer:
Als ik de auteur uiteindelijk toch verdedig door zoveel over hem te schrijven, doe ik dat omdat hij ons verplicht heeft om ondraaglijk materiaal te bekijken, en er zijn al zo weinig boeken die dat nog proberen. En daarom, als ik een van de auteurs zou zijn geweest die door de uitgever om hun mening waren gevraagd, dan had ik moeten zeggen, ja, publiceer het maar: het is niet alleen afstotelijk, maar het zal ook meer misdaden verhinderen dan het zal veroorzaken. Dat is niet noodzakelijk de bedoeling van literatuur, maar in deze zaak is het een duidelijk gegeven.
‘Een gepubliceerd geschrift is een daad die het denken betreft. De schrijver is verantwoordelijk voor de gevolgen van deze daad,’ beweerde de schrijver-verzetsstrijder Vercors in februari 1945 naar aanleiding van de Céline-affaire.
De schrijver verantwoordelijk voor de gevolgen van zijn boek? Welneen. De lezer, díe is verantwoordelijk voor de daden die hij uit zijn lectuur laat voortvloeien.
Was de schorpioen verantwoordelijk voor de brandende lianencirkel?
|
|