| |
| |
| |
Martin van Amerongen
‘Don Giovanni’ met Casanova in de loge
Over de twee beroemdste rokkenjagers ter wereld
In de eerste scène van de tweede acte laat de knecht zijn hooggeboren meester weten dat hij het gedonderjaag beu is. ‘No no, padrone, ik neem ontslag.’
Zijn patroon werpt hem vier dubloenen toe. De knecht capituleert aarzelend, onder voorwaarde - zegt hij - van de belofte dat de vrouwen eindelijk met rust zullen worden gelaten.
Er volgt een emotionele ontploffing: ‘De vrouwen met rust laten! Domkop! De vrouwen met rust laten! Weet je dan niet dat zij voor mij belangrijker zijn dan het brood dat ik eet en de lucht die ik inadem!’
Dan is het des te onaardiger, oppert de knecht, om ze allemaal te bedriegen.
‘Uit liefde!’ zegt de edelman. ‘Wie een vrouw trouw is, is onrechtvaardig tegenover al die andere vrouwen. Vandaar dat ik, met mijn nobele inborst, hen allemaal bemin.’
Aldus Don Giovanni, de tragische held uit de gelijknamige opera van Wolfgang Amadeus Mozart.
Een korte samenvatting van de gebeurtenissen:
Don Giovanni dringt onder bescherming van het nachtelijk duister door tot de vertrekken van Donna Anna, de dochter van de stadscommandant. De erotomane edelman heeft op Spaanse bodem, volgens zijn eigen catalogus, duizendendrie veroveringen op zijn conto staan. Donna Anna is kandidate nummer duizendenvier. De poging tot verleiding leidt tot zo'n spektakel, dat de commendatore uit de slaap wordt opgeschrikt. Don Giovanni steekt de oude man neer en vlucht, samen met zijn burleske bediende Leporello.
Donna Anna maakt zich op om haar vermoorde vader te wreken, hierbij geassisteerd door haar wat bloedarme verloofde Don Ottavio. Een van Don Giovanni's vroegere favorietes, Donna Elvira, doet vergeefse pogingen weer bij de lichtzinnige edelman in het gevlei te komen. Leporello bedrijft menige schurkenstreek, voornamelijk bedoeld om voor zijn meester de weg te effenen naar nieuwe, zinnelijke avonturen. De speciale belangstelling van de edelman gaat uit naar het boerenmeisje Zerlina, de bruid van de boerenknecht Masetto.
Maar met het bloedig incident ten huize van de commendatore lijkt Don Giovanni's spreekwoordelijke geluk hem te hebben verlaten. Want alles mislukt. Bij de dames krijgt hij geen voet meer aan de grond en hij wordt zo door de representanten van de aardse gerechtigheid opgejaagd, dat hij gedwongen is zich, met Leporello, te verbergen op hetzelfde kerkhof waarop de commendatore begraven ligt.
Niet geïntimideerd door de gewijde omgeving laat Don Giovanni zijn lach over de zerken schallen. Dan spreekt het ruiterstandbeeld van de dode de dreigende woorden: ‘Di rider fineral pria dell' aurora!’ - ‘Voor de morgen aanbreekt zal het lachen u zijn vergaan!’ Don Giovanni, nog steeds niet geïntimideerd, nodigt de Stenen Gast uit om, voor het zover is, bij hem ten kastele het souper te komen gebruiken.
Even later zit Don Giovanni boven een schotel fazant, terwijl hij een excellent glas marzimino drinkt en het huisorkest een wijsje speelt uit Le Nozze di Figaro. Dan wijken de zware deuren en daar is hij inderdaad: de Stenen Gast. Met dreunende bas bezweert hij Don Giovanni zijn leven te beteren. Als deze dit hoogmoedig weigert, grijpt de spookverschijning hem bij de hand en voert hem onverbiddelijk (‘Che inferno! Che terror! Ah!’) ter helle.
‘Don Giovanni's ondergang is onafwendbaar,’ zegt de muziekvorser Joachim Riedl. ‘Het is niet de hemelse gerechtigheid die hem ter helle doet varen, maar het is de vooruitgang. Het tijdperk van de Verlichting biedt geen plaats voor zijn libertijnse levenswandel. En omdat
| |
| |
hij een symboolgestalte van zijn tijd is, kan hij niet eindigen als Giacomo Casanova, zijn dubbelganger. Die verschrompelde tot een schertsfiguur met aambeien, een oude, curieuze verschijning die nauwelijks nog het genadebrood kon kauwen dat zijn beschermers hem toewierpen. In beide figuren spiegelt zich niettemin, fonkelend in al zijn facetten, de achttiende eeuw.’
‘Wie was die oude, in sleetse chique gestoken man in de loge, die met meer dan normale belangstelling de belevenissen van 's werelds beroemdste rokkenjager volgde?’
De achttiende eeuw, het ‘erotisch tijdsgewricht’, verheerlijkt in Mozarts Don Giovanni en gedocumenteerd in Casanova's Memoires.
| |
Casanova in de loge
Don Giovanni ossia il Dissoluto Punito (Don Giovanni of De Bestrafte Woesteling) ging op 29 oktober 1787 te Praag in première. De voorstelling was een daverend succes, berichtte de Prager Oberpostamtszeitung een paar dagen later: ‘Kenners en toonkunstenaars getuigen dat Praag iets dergelijks nog niet heeft mogen beleven.’
Mozart stond hoogstpersoonlijk in de orkestbak. Zijn librettist Lorenzo da Ponte was twee weken eerder, tot beider spijt, naar Wenen teruggeroepen om daar een tekstboek te voltooien voor Mozarts collega en concurrent Antonio Salieri.
Wie was die oude, in sleetse chique gestoken man in de loge, die met meer dan normale belangstelling de belevenissen van 's werelds beroemdste rokkenjager volgde? Het was 's werelds op één na beroemdste rokkenjager, de voornoemde Giacomo Casanova, zich noemende Seigneur de Seingait.
Casanova verkeerde toen in de nadagen van zijn carrière. In amoureus opzicht was hij, met zijn aambeien, zijn jicht en zijn prostaat, grotendeels uitgeraasd. Het was hem de laatste jaren sowieso niet erg voor de wind gegaan. Door geldgebrek was hij gedwongen geweest tegen een salaris van vijftien ducaten per maand als spion in dienst te treden van de inquisitie van Venetië, zijn vaderstad. Met als taak vergrijpen tegen de religie en de goede zeden aan te brengen. ‘Dus bracht hij rapport uit over de vele scheidingen, over het gedrag van de jongelui in de verduisterde schouwburgloges en over de naaktmodellen op de schilderacademies,’ schrijft een zijner biografen.
Casanova bekleedde dit verre van eervolle ambt tot het onafwendbare moment dat hij weer eens bij een letterkundige polemiek betrokken raakte, die hem noopte Venetië te ontvluchten. Zijn weg leidde van Triëst, via Wenen, Augsburg, Frankfurt en Amsterdam, naar Parijs, waar de rijksgraaf Josef von Waldheim hem, door medelijden en snobisme gedreven, het beheer van de slotbibliotheek van het Boheemse, nabij Praag gelegen, Dux aanbood. Casanova dankte hieraan een betrekkelijk ongestoorde oude dag en wij, zijn lezers, danken hieraan zijn Memoires, de in alle opzichten onverslaanbare zedengeschiedenis van de late rococo, waaraan de oude man, gezeten tussen veertigduizend banden grafelijk varkensleer, in alle rust mocht werken.
Heeft hij eveneens een steentje proberen bij te dragen aan Da Pontes libretto van Mozarts ‘Don Giovanni’, het muziekdramatische portret van de meest befaamde beddespringer uit de cultuurgeschiedenis?
| |
| |
Mozart en Casanova (illustratie: Paul Tuijnman)
| |
| |
De drie mannen deelden in elk geval hun warme belangstelling voor het onderwerp. De weduwe Mozart heeft later, met stijve mond, verklaard dat wijlen haar echtgenoot zich tussen het kegelen en componeren door inderdaad aan ‘menige galanterie’ heeft overgegeven. Ook de abbate Da Ponte, de gelofte der kuisheid ten spijt, sliep niet met gevouwen handen: ‘Des morgens een korte mis, 's middags een moment aan de speeltafel, 's nachts een tête-à-tête met een hupse jongedame.’
En wat de favoriete vrijetijdsbesteding van Casanova is geweest, mag algemeen bekend worden verondersteld.
Hij had in slot Dux net de laatste hand gelegd aan Icosaméron, een roman over het onderaardse volk der Megamikren, wier taal uit gezongen vocalen bestond en die verder uitsluitend via muziek en dans communiceerden. Hij was in die dagen in Praag, om met zijn uitgever over een editie van deze roman te onderhandelen. Het is, met andere woorden, ondenkbaar dat hij zich een belangrijke artistieke gebeurtenis als de eerste uitvoering van Mozarts opera zou hebben laten ontgaan.
Heeft hij, met Mozart en Da Ponte, gedrieëlijk in het koffiehuis zitten discussiëren over de letterkundige en psychologische implicaties van Don Giovanni, zijn baritonale halfbroer? Had Da Ponte hem, dé expert bij uitstek, verzocht een kritische blik op het libretto te werpen?
Wij weten het niet. Maar Casanova heeft zich in de materie verdiept, zoals blijkt uit de spectaculaire vondst die in de jaren dertig, anderhalve eeuw na dato, in de archieven van slot Dux is gedaan. Daar lagen drie bladen vergeeld papier, van 21 tot 34 centimeter grootte.
Twee bladen waren blanco, het derde blad bevatte een alternatieve tekst voor het sextet in de tweede acte. Even eerder had Leporello, Don Giovanni's handlanger, zich in de jas van zijn meester gestoken om zich in deze vermomming aan de radeloze Donna Elvira op te dringen. In Da Pontes orgineel smeekt Leporello zijn belagers, die hem hadden ontmaskerd om genade: ‘Perdone, signore miei, per carita!’ Deze belagers, Donna Anna, Don Ottavio, Donna Elvira, Zerlina en Masetto, eisen echter de ultieme straf: ‘No, no! Morrá!’
| |
Casanovisme
Dan zingt Leporello, dit keer op woorden van Giacomo Casanova:
Geen ander dan Don Giovanni
dwong mij me te vermommen.
van alle leed en ellende.
Alle schuld ligt bij de vrouw,
O, verleidelijk geslacht!
Laat een arme onschuldige
U hebt geen last van mij,
ik wil u geen kwaad doen.
Wat ik tegen Donna Elvira deed
was mij slechts opgedragen.
Het was mij nu eenmaal bevolen.
Uw gramschap treffe Don Giovanni.
kan ik mij niet verdedigen.
Zijn belagers willen van geen genade weten. Zij roepen eenstemmig ‘Alla forca!’ (aan de galg) respectievelijk ‘In galera!’ (naar de galeien), in welke toonaard of toonsoort Leporello ook bidt en smeekt: ‘Ah no, signori, per carita!’
Het is de enige zin in Da Pontes orgineel die blijkbaar genade in Casanova's ogen heeft kunnen vinden.
Belangrijker is de zin over ‘de vrouw die hart en ziel in verwarring brengt, o verleidelijk geslacht, bron van alle kwaad’. Dat is een onmiskenbaar casanovisme. Ook in des schrijvers Memoires, waaraan hij even later de eerste hand zou leggen, wordt menigmaal een vergelijkbare conclusie getrokken. Zeker, Casanova had al zijn leven geen klagen over de goedgunstigheid der vrouwen, maar even vaak is hij door de dames diep ongelukkig gemaakt. ‘Ik voelde mij kapot; ik trachtte wat bouillon te
| |
| |
nuttigen en ging met koorts naar bed, vergeefs hopende dat ik wat zou kunnen slapen. Mijn lichamelijke uitputting en de opgewondenheid mijner zinnen brachten mij af en toe in een staat van verdoving waarin ik enkele ogenblikken mijn smart vergat om even later opnieuw te worden gefolterd.’
Leek Don Giovanni eigenlijk wel zoveel op Casanova, als wij geneigd zijn te veronderstellen? Door een gelukkig toeval beschikken wij over het commentaar van de Spaanse edelman zelf, die in 1985 door het Franse tijdschrift ‘Le genre humain’ is geïnterviewd.
‘Don Giovanni is geen Casanova,’ zegt Don Giovanni. ‘Don Giovanni is een verleider per definitionem, zonder er van te genieten. Hij is een geboren verleider, die nauwelijks technieken en trucs nodig heeft. U moge bedenken dat hij weinig doet om de andere partij te overreden of met geraffineerde gestes in verwarring te brengen. De vrouwen vallen voor hem op het moment dat hij verschijnt, zogauw zij zijn stem horen, zogauw hij hen in zijn armen neemt.’
Don Giovanni had in feite maar één ambitie: een gegarandeerde plaats ('En in Spanje... mille e tre!’) in het Guiness Book of Records.
Casanova was anders. Hij was een man met tact en beschaving die het werven als een elegant onderdeel van de jacht beschouwde. Zijn reputatie ten spijt was hij de aardigheid en de ridderlijkheid zelve. Hij heeft zijn vrouwen levenslang in het hart gesloten. Zelfs op de momenten dat hij zich allang in andervrouws slaapsalet bevindt, waar dan ook in Europa, zorgt hij op genereuze wijze voor hun en hun kinderen, of zij nu aan zijn of andermans lendenen zijn ontsproten. ‘Zo ziet u, meneer,’ schreef een zijner vroegere geliefden, ‘dat ik van monsieur de Casanova slechts vriendelijkheid, goedheid en vriendschap heb ervaren en ik herhaal, dat ik hem ken als een nobel en rechtschapen man, wiens gedrag tegenover mij (en ongetwijfeld ook tegenover anderen) steeds dat van een man van eer is geweest.’
‘Casanova maakt, psychisch gezien, een door-en-door gezonde indruk. Don Giovanni daarentegen was al rijp voor de divan voordat de psychoanalyse was uitgevonden’
| |
De firma Freud
Don Giovanni, preciezer gezegd, de Don Juan waarnaar hij is gemodelleerd, is op zijn beurt in feite de aartsvijand van de vrouw. Hij haat de soort, hij maakt ze, anders dan zijn alter ego in sexuabilis, niet gelukkig, maar ongelukkig, hij jaagt erop met een genadeloze onrust om uiteindelijk, andermaal onbevredigd, voor de zoveelste keer het jachtterrein te verleggen, van de contesse naar de baronesse, van de marchesane naar de principesse.
Casanova maakt, psychisch gezien, een door-en-door gezonde indruk. Don Giovanni daarentegen was al rijp voor de divan voordat de psychoanalyse was uitgevonden.
De firma-Freud heeft hem genadeloos de kloten afgeschroefd.
Freuds leerling Otto Rank diagnostiseerde bij de ongelukkige edelman een Oedipuscomplex. ‘De vele elkander opvolgende vrouwen representeren die ene, onvervangbare moeder.’ Otto Finichel noemde hem een sadist. Otto Brachfeld beschuldigde hem van impotentie. H.R. Lenormand beschouwde hem als homoseksueel. Douglas Orrok zag in hem niet zozeer de homoseksueel, als de hermafrodiet. Lewis L. Robbins sprak over een ‘narcistische en prege- | |
| |
nitale fixatie op het libido’. De Nederlander Kees van der Velden, psychiater te Rotterdam, beschouwt hem als ‘het prototype van de fallisch-narcistische man’, met een gebrekkig functionerend geweten. ‘Zo weinig men van Don Giovanni's wederwaardigheden weet, zo veel weet men van zijn drijfveren: hij weert passief-feminiene tendezen af, hij moet zich ervan overtuigen dat hij niet gecastreerd is, hij is gefixeerd in de rivaliteit met de vaderfiguur, 't Komt er dus op neer dat Don Giovanni “eigenlijk” een Jan Hen is.’
In Italië had hij zeshonderdenveertig, in Duitsland had hij tweehonderddertig, in Frankrijk had hij honderd, in Perzië had hij negentig en in Spanje had hij duizendendrie vriendinnen, vermeldt zijn catalogus. Dat zijn er in het totaal meer dan tweeduizend. ‘En morgenochtend zul je mijn lijst met zeker een tiental hebben verrijkt,’ verzekert hij zijn knecht Leporello. Dat kan alleen maar als je, na zes dozijn oesters te hebben gegeten, een compleet bordeel afhuurt. Een catalogus? Welnee, het is jagerslatijn, iberische hanepraat van een man die in feite stervensbenauwd voor zijn genen was.
Casanova daarentegen berichtte over zijn liefdes met een waarheidsliefde waar zelfs de geleerdste Casanovist niets op af kan dingen.
Telt men 's mans veroveringen bij elkander op, resulteert dit in een score van honderdzestien stuks, uitgesmeerd over vier decennia, wat neerkomt op drie romances per jaar. Dat valt dus allemaal wel mee - of tegen, zo men wil. Ik vermoed dat de veroveringsquote van de doorsnee vrijgezel, heden ten dage wervend binnen de Amsterdamse grachtengordel, heel wat hoger zal liggen. En ik weet zeker dat de genoemde vrijgezel zich te bestemder plaatse vele malen gemakzuchtiger gedraagt dan de vrouwvriendelijke vrijgezel ‘Graaf Zevenmaal’ (Casanova over Casanova).
Casanova was méér dan de seksuele trapezewerker, zoals hij de geschiedenis is ingegaan. Hij was daarnaast een echte geleerde, die tussen de bedrijven door zijn hand niet omdraaide voor een historische, mathematische, literaire of astronomische verhandeling.
De reputatie van zijn Spaanse medeminnaar is daarentegen in de loop der decennia steeds slechter geworden, niet in de laatste plaats dank zij al dat psychoanalytische geschop tegen zijn mannelijkheid.
Men bezie de eigentijdse verdichtingen van zijn persoon. Daarin leeft slechts spot en parodie. In Max Frisch' Don Juan und die Liebe zur Geometrie (1952) krijgt hij op een gegeven moment zo'n hekel aan dat wijvenpak dat hij, om van het gedonder en gedonderjaag af te zijn, persoonlijk zijn hellevaart arrangeert. In Bernard Shaws Man and Superman (1903) verhuist hij van de hel, waar de ontucht verplicht is voorgeschreven, naar de hemel om daar ‘eindelijk te ontsnappen aan die vervelende, vulgaire jacht op geluk en daar de eeuwigheid in contemplatie door te brengen’.
Hij komt tegenwoordig nog slechts incidenteel van zijn wolk, om te zien of er in het Ondermaanse nog iets aanstootgevends te beleven is. Hij heeft al snel gemerkt dat dit niet meer mogelijk is in een wereld van call-girls en call-boys, 06-minnaressen en schandknapen, discrete masseuses en discrete masseurs. Het zijn de dienaren en dienaressen ener nieuwe seksuele moraal, waarin alles mag, inclusief drieduizendendrievoudig bedreven ontucht, desnoods met het paard van de schillenboer.
Neerslachtig reist hij dan weer hemelwaarts om zijn vriend Giacomo Casanova, Seigneur de Seingalt, hoofdschuddend verslag van zijn bevindingen te doen.
Maar wat hij de laatste keer weer heeft moeten doorstaan! Werkelijk, het is zijn laatste bezoek aan onze planeet geweest. ‘Ik hou het nu wel voor gezien,’ verzekerde hij Casanova. ‘Met die smeerpijperij wens ik niets meer te maken te hebben.’
|
|