| |
| |
| |
Hans Hafkamp
‘Hij heeft voor mij van pijn gezongen / Bij elke zweepslag op zijn kont’
Notities over slaan en homo-erotiek
Nederland is een land van clubjes. Zo gauw iemand vermoedt dat hij zich op de een of andere manier van zijn buurman onderscheidt, richt hij een clubje op om met gelijkgestemden in contact te komen. Begin 1989 ontving ik een persbericht van de kort daarvoor opgerichte vereniging Castigatio. Deze ‘serieuze club met serieuze spelregels’ is van start gegaan ‘om recht te doen aan het eigene van billenkoek bij jongens en mannen’. De term castigatio mag overigens ‘bestraffing’ betekenen, maar dat moet in dit verband geschieden ‘ter voldoening van alle betrokkenen’. Hier blijkt meteen het paradoxale karakter van sadomasochisme, want straf waaraan zowel bestraffer als bestrafte genot ontlenen is natuurlijk geen straf meer.
| |
Straf of boetedoening?
Simeon Salomon, ‘Spartan Boys about to be scourged at the altar of Diana’, 1865
Wanneer de erotische aantrekkingskracht van het slaan voor het eerst ontdekt is, zal wel voor altijd in de nevelen van de geschiedenis gehuld blijven. De pseudonieme dominee William M. Cooper wijst er in zijn uit 1870 daterende History of the Rod op, dat er zelfs een lange wetenschappelijke discussie gevoerd is over de vraag of ‘flagellatie als straf danwel flagellatie als boetedoening de oudste van de twee soorten geseling was’. Maar ‘de door de oude polemisten verhaalde feiten zijn zo verloren in woorden en verborgen in Latijnse aanhalingen, of zo versnipperd in noten en commentatoren, dat het een taak van niet weinig moeite wordt het kaf van het koren te scheiden’. Voor dominee Cooper bestaat er over deze vraag uiteindelijk weinig twijfel, want ‘lichamelijk straffen is even oud als de zonde’. De vrijwillige geseling ontstond volgens hem als imitatie van de straf. Maar waar vrijwilligheid bij bestraffing haar intrede doet, daar kan ook de lust ten tonele verschijnen. Misschien speelde lust al een zekere rol bij wat Cooper ‘de grootste van alle merkwaardigheden rond slaan’ noemt, de ‘vrijwillige kastijdingen die werden uitgevoerd door de Spartaanse jongens van Lacedemonië. [...] Jongens genoten ervan een hele dag gegeseld te worden voor het altaar van Diana, bij de jaarlijkse flagellatie-wedstrijd. De “moedigste” jongen, als we dat woord mogen gebruiken, was hij die het grootste aantal slagen kon verdragen - hij droeg de prijs weg, of werd in ieder geval winnaar van de wedstrijd.’
| |
| |
| |
Rug of billen?
Cooper staat in zijn uitputtende studie over het gebruik van de zweep stil bij nog een andere oude controverse, namelijk die over de plaats waarop de straf moet worden toegediend. In de geschiedenis van de mensheid zijn er voorbeelden te vinden van straffen op welhaast elk deel van het lichaam, op voetzolen bijvoorbeeld en op handen. Maar veruit het populairst zijn toch wel de rug en het zitvlak en deze delen vormden dan ook het onderwerp van de geleerdenstrijd.
Tegenstanders van het geselen van de rug wierpen op dat dit tot beschadigingen van interne organen zou kunnen leiden en ook vaak leidde. Voorstanders ervan brachten ondermeer naar voren dat het ontbloten van het achterwerk onzedelijk zou zijn. Helemaal ongegrond is deze bewering natuurlijk niet, want de kont ‘draagt eveneens bij aan de schoonheid van de [menselijke] soort, omdat die zelf in staat is tot een grote mate van schoonheid,’ zoals Cooper schrijft.
Dit oordeel heeft al een lange geschiedenis, wat bijvoorbeeld blijkt uit de vele lofzangen op jongenskontjes die in het twaalfde boek van de Anthologia Palatina zijn te vinden. Zo dichtte Dioskorides van Nikopolis ruim twee eeuwen voor onze jaartelling:
Sosarchoios van Amphipolis heeft een kontje zo wulps - van Eroos, die schelm, gekregen - zo trapt die zelfs Zeus tegen de schenen, want zijn billen zijn beter dan Ganumèdes' benen. (vertaling Charles Vergeer)
Ondanks, of misschien ook wel dankzij, deze erotische component zijn de billen het lichaamsdeel geworden dat het veelvuldigst aan bestraffing bloot is komen te staan.
Men zou verwachten dat de strijdvraag over rug of kont in de hedendaagse SM-praktijk niet meer speelt, omdat de belangrijkste uitgangspunten van sadomasochisme zijn dat de partners geen blijvend letsel aan hun sessie over mogen houden en dat het seksueel opwindend moet zijn. De vraag ‘rug of kont?’ blijkt echter nog wel degelijk te leven, alleen is de reden waarom hij gesteld wordt een andere.
Larry Townsend wijst er in The Leatherman's Handbook II op dat de Europese, en vooral de Engelse geseltraditie overeenkomt met zijn eigen uitgangspunt: ‘Mannen worden staand geslagen; jongens krijgen hun straf gebogen. Ik kan mij de bron niet herinneren, maar iets dat ik jaren geleden las over slaan in Engelse gevangenissen duidde erop dat slaag op de billen geseling op de rug verving omdat de resultaten van het laatstgenoemde met machotrots getoond konden worden, terwijl het eerste een zaak voor schaamtevol verbergen was: de gestrafte man was vernederd door behandeld te worden “als een jongen”.’
Slaan en erotiek van de mannelijke achterpacht (om deze fraaie, door A. Moonen gemunte omschrijving maar eens te benutten) werden door Gavin Dillard kort en bondig in een gedicht samengebracht:
| |
Opvoeding met een vleug erotiek
Slaan van jongens; het Engelse schoolsysteem is er beroemd danwel berucht door geworden. Al vroeg lijkt dit slaan ook een erotische component gehad te hebben, of, om het preciezer te zeggen, reeds in de zestiende eeuw was de fervente flogger Nicholas Udall (hoofd van Eton van 1534 tot 1543) erotisch niet ongevoelig voor zijn leerlingen, wat uiteindelijk tot een proces leidde. De negen jaar dat hij het bewind over Eton voerde deed hij dat met zeer harde hand. Vaak werden jongens tot bloedens toe geslagen. Zo is het bekend dat een andere opvoeder, Cook, in de zestiende eeuw hoofd van St. Paul's, een jongen zo afranselde dat die er voor de rest van zijn leven zes littekens op zijn rug aan overhield. (De blijvende herinnering aan tuchtiging werd door Gerard Reve ooit - in Oud en Eenzaam - beeldend omschreven als ‘het raster der wreedheid’.)
Maar, zoals gezegd, Nicholas Udall stond niet
| |
| |
alleen bekend om zijn voorkeur voor slaan. Zijn seksuele omgang met de aan zijn hoede toevertrouwde jongens was in het oog lopend en continu. In 1543 stelde dat hem aan chantage bloot. Jonathan Gathorne-Hardy beschrijft deze affaire in The Public School Phenomenon als volgt:
Hans Holbein, ‘Het tirannieke spel van de schoolmeester’, 1516-17
Twee leerlingen, Cheney en Hoorde, werden betrapt bij het stelen van zilveren beeldjes en tafelzilver van de school. Het lijkt waarschijnlijk dat ze dreigden Udalls seksuele uitspattingen te onthullen, tenzij ze vrijgelaten zouden worden, en hij nam de handschoen op. In elk geval, ze beschuldigden hem van de grofste seksuele misdragingen en betrokken hem bij de diefstal. De gehele zaak werd onderzocht door de Kroonraad, indachtig dat onlangs een wet aangenomen was die op de uiterste homoseksuele overtreding - sodomie - de doodstraf stelde. Udall werd vrijgesproken van de diefstal maar schuldig bevonden aan al het andere.
Udall had het geluk dat bovenmeesters zelden opgehangen werden en zijn straf werd dan ook omgezet in gevangenisstraf. Na een aantal jaren werd hij vrijgelaten en direct daarop aangesteld als hoofd van een school in Westminster.
| |
De geheime lusten van Algernon Charles Swinburne
In de eeuwen volgend op de val en het herstel van Udall zou het erotische aspect van het slaan op Engelse scholen (en daarbuiten) niet naar de achtergrond verdwijnen. Mario Praz schrijft in zijn wereldberoemde The Romantic Agony: ‘Het lijkt een vaststaand feit te zijn dat seksuele flagellatie in Engeland met grotere frequentie gepraktizeerd wordt dan elders.’ Het wekt dan ook geen verwondering dat er in dit verband gesproken werd over Le vice anglais. Praz brengt dit onderwerp vooral ter sprake in verband met de dichter Algernon Charles Swinburne, die een vergaande interesse in flagellatie had. Hoewel Swinburne in een brief ooit gewag maakte van zijn ‘walging voor Platonische liefde’, publiceerde hij (anoniem) in het Victoriaanse pornotijdschrift The Pearl een tweetal lange gedichten waarin de lezer uitgenodigd wordt zich te verlustigen aan de bestraffing van een jongen. Nu is dit ook weer niet zo verwonderlijk voor een auteur over wie zijn biograaf schrijft, dat hij ‘was gefascineerd door alle vormen van seksuele deviantie’.
In The Pearl nummer II, mei 1880, verscheen ‘Frank Fane - A Ballad’, bestaande uit tweeëntwintig strofen, waarvan ik er hier enkele citeer:
The master said to the schoolboy,
From the birch and the cane,
Not a boy shall be swished,
Not a boy but Frank Fane.’
I give leave to stay here
They will see his white bottom,
I don't think they'd fancy
It belongs to Frank Fane.’
| |
| |
While the rest went a playing
In the hall there were four,
Frank Fane and his master
There were three there for pleasure
How they giggled and grinned
At the funk of Frank Fane.
Now his comrades they took him,
They swayed down his body,
Rolled up his shirt-tail,
And poised up his buttocks
That a stroke mightn't fail.
But they knew that Frank Fane's
In the state of raw beef.
‘We've often been stripped,
All three of us together,
But now we're both masters,
To see Frank Fane catching
And arms lose their powers,
There's an end for all nice things,
For floggings - like flowers.
Swinburne's bijdragen aan The Pearl vormen niet zijn enige toevoeging aan de flagellantistische literatuur. Tussen 1861 en 1881 werkte hij met tussenpozen aan het door Mario Praz unprintable genoemde The Flogging Block, waarin, aldus Philip Henderson, ‘zijn verbeelding genotvol speelde rond het onderwerp van het slaan van kleine jongens op Eton’.
In het begin van de jaren zestig begon Swinburns ook aan zijn eerste serieuze poging tot een prozawerk, A Year's Letters, waarin zijn geobsedeerdheid door de lichamelijke tuchtigingen op Eton ook de kop opsteekt. In de inleiding geeft een van de hoofdpersonen, Redgie Harewood, uitgebreid en trots op van de geselingen die hij op school moet ondergaan. De bezorger van deze roman in brieven, Francis Jacques Sypher, meent dat deze verhalen ‘geschikt zijn om de lezer zich ongemakkelijk te doen voelen, hoewel ze zonder twijfel uit het leven gegrepen zijn, en gelijksoortige verhalen kunnen heden ten dage in meer dan een enkele respectabele jongensschool gehoord worden.’
Swinburne was overigens bij lange na niet de enige of de laatste die dit aspect van de kostschool in zijn werk bezong. Timothy d'Arch Smith meent in zijn studie over de door pedoerotische sentimenten geïnspireerde literatuur van rond de eeuwwisseling dat ‘het hele vraagstuk van het voorkomen van deze perversie in de Engelse literatuur aandacht vraagt’. En hoewel er sinds het verschijnen van zijn boek in 1970 studies verschenen zijn over zowel de (kost)school-literatuur als over de Engelse geobsedeerdheid door swishing, birching, flogging, whipping, flagellation (om maar enkele synoniemen te noemen), behoort de definitieve studie naar het raakvlak van beide nog steeds tot de desiderata.
| |
Een boek voor onder de toonbank
De flaptekst van een recente heruitgave van Coopers History of the Rod maakt er gewag van dat deze studie ten tijde van de eerste verschijning ‘een boek voor onder de toonbank’ moet zijn geweest, maar de schrijver zelf stelt in zijn voorwoord dat het ‘niet werd
| |
| |
samengesteld voor wellustelingen noch voor preutsen’. Elders wijst hij er op dat er ‘verschillende serieuze, sentimentele en satirische gedichten’ zijn over slaan, ‘maar, helaas, deze zijn te grof voor “de gewone lezer”.’ De omstandigheid dat Cooper zich op een algemeen publiek richtte zal er de oorzaak van zijn dat hij wel toegeeft dat er aan het slaan ‘romantische en komische kanten’ zitten en daar voorbeelden van geeft, maar dat hij het expliciet erotische aspect zwaar onderbelicht laat. Hoewel Cooper er in het begin van zijn boek melding van maakt dat in middeleeuwse kloosters geseling ondermeer gold als straf voor ‘onzedelijkheden van welke soort ook met jongens of andere monniken’, lijkt het bij doorgaande lectuur opeens alsof homoseksualiteit in zijn flagellantistisch universum niet voorkomt. Totdat hij opeens, een kleine vijfhonderd pagina's verder, in het laatste hoofdstuk, ‘Miscellaneous flagellation’, met het geval van Sir Eyre Coote voor de dag komt.
| |
Problemen voor een officier
Op 25 november 1815 moest Luitenant-Generaal Sir Eyre Coote voor de Lord Mayor van Londen verschijnen naar aanleiding van een aanklacht over onwelvoeglijk en onzedelijk gedrag, die was ingediend door de leiding van Christ's Hospital. Nader onderzoek bracht de magistraat tot de conclusie dat de generaal weliswaar een daad van ongehoorde gekheid had begaan, maar dat er geen enkele grond was voor de veronderstelling dat die daad zou zijn voortgekomen uit een verdorven of criminele neiging. Hij verklaarde de zaak niet ontvankelijk.
De geruchten die ondertussen over het gedrag van Sir Eyre Coote de ronde waren gaan doen, hadden echter zulke afmetingen aangenomen dat Zijne Koninklijke Hoogheid de Hertog van York het noodzakelijk achtte een onderzoek in te stellen naar de feiten die ten grondslag lagen aan deze geruchten over zijn ondergeschikte. In eerste instantie informeerde hij bij de Lord Mayor en deze antwoordde hem dat Sir Eyre Coote op een dag een school was binnengestapt en onwelvoeglijke gesprekken met de jongens was begonnen, waarin hij hen vroeg of ze geslagen wilden worden en hen vertelde dat ze hem ook zouden mogen slaan. Voor de Hertog van York was dit antwoord reden genoeg een drietal hoge militairen een nader onderzoek naar deze praktijken in te laten stellen. Eén van de verklaringen die werden afgelegd tegenover dit driemanschap, was afkomstig van de vijftienjarige Edward Deane. Hij vertelde dat Coote op een zaterdag voor kerst de school was binnen komen lopen:
Hij vroeg of hij ons mocht slaan en hij zou ons dan zoveel geld geven. Nadat hij me verschillende vragen had gesteld, vroeg hij of hij me zou slaan. Ik stemde toe. Hij zei dat hij me een shilling en zes penny zou geven voor zes slagen. Ik deed mijn broek naar beneden en hij sloeg me. Nadat hij mij geslagen had, sloeg hij een andere jongen. Vervolgens vroeg hij of er nog meer geslagen wilden worden; ze zeiden nee, en hij vroeg of we hem wilden slaan. Na zijn verzoek sloegen sommige jongens hem. Ik hield zijn horloge vast terwijl hij geslagen werd.
Dat Coote een zekere voorkeur voor Edward Deane aan de dag had gelegd blijkt niet uit diens verklaring, maar wel uit de verklaring van de veertienjarige Henry Seagrim:
Een heer kwam binnen [...] en vroeg hoe vaak de meester sloeg. Wanneer iemand van ons geslagen wilde worden, zou hij ons geld geven. Hij vroeg Deane in het bijzonder; hij is de grootste jongen. Terwijl hij met Deane stond te praten, kwam Mears binnen en vroeg hem hoe hij het maakte en schudde zijn hand. Hij vroeg Mears of hij geslagen wilde worden. Hij zou hem een shilling en zes penny geven. Mears wilde dat niet voor minder dan twee shilling. Hij sloeg Mears en Deane. Hij vroeg me hem te slaan. Mears lag op de tafel, Deane stond. Baily was eerst, Mears tweede en ikzelf derde. Dezelfde roede. Hij deed zijn broek naar beneden en zijn hemd vanachter naar boven. Hij hield het zelf omhoog. Hij zei dat hij drie shilling voor ons allen zou geven. De zuster kwam binnen terwijl hij zijn broek weer vastmaakte en vroeg waarvoor hij kwam. Ze
| |
| |
dacht dat hij niet met goede bedoelingen was gekomen en stuurde een jongen eropuit een bode te zoeken, ze sloot de deur en sloot hem op.
Coote begreep wel dat het er voor hem niet al te best uitzag en probeerde de zuster te bewegen hem te laten gaan. Die gaf daaraan echter geen gehoor. Toen de bodes kwamen bleken zij Coote niet te kennen, maar ze hadden wel al eerder gehoord over hem en zijn behoefte jongens te slaan en zelf geslagen te worden. Het tribunaal kreeg nog verscheidene andere verklaringen van dezelfde strekking. Bovendien werd naar voren gebracht dat Sir Eyre Coote niet bij zijn volle verstand was en dat de onverklaarbare excentriciteiten en dwaasheden in zijn gedrag en optreden enkel uit krankzinnigheid voortkwamen en niet toegeschreven konden worden aan verdorven of criminele neigingen. In de eindrapportage stelde het onderzoeksteam echter dat het gedrag van Sir Eyre Coote dan mogelijk wel uit geestesgestoordheid voortgekomen mocht zijn, maar dat hij ten tijde van zijn ontmaskering ‘zichzelf zodanig onder controle leek te hebben dat hij zich ten volle bewust was van de onzedelijkheid van zijn handelwijze, en in staat de meest behoedzame en beleidvolle middelen aan te wenden om verdere onthulling te voorkomen.’ Het resultaat van dit onderzoek was dan ook dat Sir Eyre Coote geruisloos van zijn post werd ontheven.
| |
Het flagellantistisch universum van dr. Schertel
‘Nachher’, foto van V. Sagittarius
Hoewel Cooper in zijn History of the Rod duizenden feitjes en details aandraagt over het slaan, kun je niet zeggen dat hij zich daarbij duidelijk vermeit in de erotische aspecten van zijn studie-object. De naam Sade treffen we er bijvoorbeeld in het geheel niet inaan. Voor een - zo mogelijk nog uitputtender - overzicht van de erotische aspecten van het slaan, was het wachten op Dr. E. Schertel, die tussen 1930 en 1932 te Leipzig de vier banden van zijn Der Flagellantismus als literarisches Motiv publiceerde. In dat laatste jaar verscheen van zijn hand ook het tweedelige Der erotische Komplex, waarvan deel twee Der Komplex der Flagellomanie tot onderwerp had. Ondertussen was Schertel in 1931 ook nog opgetreden als redacteur van Flagellantismus und Gesetz. Eine Kampf- und Verteidigungsschrift, waarin toentertijd bekende seksuologen als Magnus Hirschfeld, Fedor von Zobeltitz en Paul Englisch het onderzoek van Schertel in bescherming namen tegen de beschuldiging van pornografie en de beslagname die daarvan in een aantal Duitse steden het gevolg was geweest. Schertels werk behoort zonder twijfel tot wat Boudewijn Büch ooit noemde ‘de rijk-beplante wildernis van Duitse publikaties uit de glorietijd van de cultuurfilosofische en seksueelwetenschappelijke gekte’. Ook zijn werken zijn, evenals die van vele andere Duitse seksuologen uit de eerste decennia van deze eeuw, soms zeer omvangrijk. En ook Schertel heeft de meest curieuze seksuele varianten in geschrifte vastgelegd zonder dat hij daarmee de suprematie van het heteroseksuele recht-op-en-neer ter duscussie stelde.
Schertels werk werd ooit omschreven als ‘die Musterkollektion weiblicher Ärsche in allen Stellungen und Beugungen’. Voor wie weet dat Schertel ook de auteur is van werken als Die Eroberung des weiblichen Körpers en Das Weib als Göttin zal deze kenschets niet echt als een verrassing komen. Dit wil echter niet zeggen dat wie geïnteresseerd is in de homoseksuele variant van het slaan in Schertels werk niets van zijn gading zal vinden. Tot op heden ken ik alleen het vierde deel van Der Flagellantismus als literarisches Motiv, waarin de ‘Selbstpeinigung’ en ‘Der Mann unter der Rute’ aan de orde komen. Vooral dit laatste hoofdstuk, dat met meer dan tweehonderd bladzijden overi- | |
| |
gens een boek op zich is, biedt een aardig zicht op Schertels opvattingen over homoseksualiteit.
Voor Schertel is de seksuele daad een strijd en inherent daaraan is ‘dat beide partners of “tegenstanders” zich op een of andere manier “actief” gedragen en dat pas tijdens het verloop van de strijd uitgemaakt kan worden welke van beiden in de “passieve” rol gedrongen wordt.’ Een ‘biologisch toeval’ is er echter de oorzaak van dat de uitkomst van deze strijd in de praktijk minder open is dan de theorie zou doen vermoeden. Kortom, de anatomie van de menselijke geslachtsorganen dringt de vrouw doorgaans in de passieve rol.
De volgende stap in Schertels betoog is dan dat ‘de begrippen “actief” en “passief” (nauw verbonden zijn met) de begrippen lust en lijden, resp. pijn, en we zijn in het algemeen geneigd “actief” en “lust” en “passief” met “lijden” te identificeren [...].’ Schertel meent dat deze koppeling zeker niet noodzakelijk is, maar dat ook in het ‘overwonnen worden’ een ‘lustcomponent’ aanwezig is. Omdat de man, zoals gezegd, niet per definitie de actieve rol vervult, is het heel goed mogelijk dat ook hij uit de passieve rol lust kan putten. Schertel stelt vervolgens: ‘Bijzonder sterk zal dit verlangen naar “passief” genieten zich bij een man ontwikkelen, wanneer zijn seksuele karakter uiterst machtige vrouwelijke complexen bevat, zodat hij dat “overwonnen worden” als het eigenlijke doel van de seksuele strijd ondergaat.’ Dit verlangen naar seksuele onderwerping komt overigens niet alleen bij uiterlijk ‘vrouwelijke’ mannen voor. ‘Het is hier zoals met homoseksualiteit in het algemeen, die absoluut niet altijd met “vrouwelijkheid” verbonden hoeft te zijn, maar ook in zeer “mannelijke” mannen te voorschijn kan komen, zoals de complete klassieke oudheid ons leert.’
| |
Schertel en de naamgevers van het sadomasochisme
De sterke homoseksuele component in de masochistische man treft Schertel ondermeer aan bij Severin, de hoofdpersoon in Leopold von Sacher-Masoch's beroemde Venus im Pelz. Severin put namelijk niet alleen genot uit het feit dat zijn uitverkoren meesteres Wanda ook andere minnaars heeft, maar hij raakt zelfs onder de bekoring van de belangrijkste onder hen, die hij in gedachte als volgt becommentarieert:
Hij is bij God een mooie man. Nee, hij is een man zoals ik nog nooit in levende lijve gezien heb. In het Belverdere staat hij in marmer uitgehouwen, met dezelfde slanke maar toch ijzeren musculatuur, hetzelfde gelaat, dezelfde golvende lokken, en wat hem zo kenmerkend mooi maakt, is, dat hij geen baard draagt. Wanneer hij minder slanke heupen had gehad, zou men hem voor een verklede vrouw hebben kunnen houden, en dan de eigenaardige trek om zijn mond, die de tanden iets zichtbaar laat zijn en het mooie gezicht op dit moment iets wreeds verleent - Apollo die Marsyas pest. Nu begrijp ik de mannelijke Eros en bewonder Socrates, die tegenover zo'n Alcibiades deugdzaam bleef.
Illustratie van Richard Steen, uit: Asger Lund, ‘The Boy and the Dagger’, 1963
Wie dacht dat Schertel hiermee het masochisme bij de man voldoende verklaard had, houdt geen rekening met de aard van de seksuologie
| |
| |
in het vooroorlogse Duitsland. Er gaat volgens Schertel nog heel wat meer in deze mensensoort schuil dan alleen een homoseksuele component. De kans bestaat namelijk dat een masochist zichzelf tot fetisj maakt, ‘in zoverre dat hij zelf ten opzichte van zijn partner alleen nog als “ding” of “zaak” wenst te zijn en elke relatie met, of inachtneming van zijn persoon uitgeschakeld wil zien.’ Nauw hiermee verbonden is een narcistische inslag bij de masochist en die kan al snel doorslaan naar regelrecht egoïsme: ‘Het gefetisjeerde subject zoekt en streeft niets anders na dan zijn genot en de vraag of de partner daarbij ook genot beleeft of niet, laat hem volkomen onverschillig. De liefhebber zegt weliswaar niet: “Voor mij de lust en voor jou de last,” maar hij denkt bij zichzelf: “Voor mij de lust door de last, en wat de ander ondergaat, gaat mij niets aan.”’
‘De auteur is ook als man homoseksueel, al is het dan ook in het verborgene van zijn geest’
Of dit alles nog niet genoeg is moet de lijdensbeluste man ook nog over een zekere mate van koketterie beschikken, om daarmee de meester(es) voor zichzelf te interesseren. Maar dit vormt geen probleem, want die koketterie vloeit haast vanzelf voort uit het narcisme, dat Schertel al eerder bij masochisten geconstateerd had. En om de cirkel dan weer min of meer rond te maken brengt dit narcisme hem weer terug bij het ‘homoseksuele complex, dat voor de lijdensbeluste man karakteristiek is’. In het vervolg van dit hoofdstuk ziet Schertel kans om deze kenmerken van de masochist in verschillende case histories steeds weer boven water te krijgen. Schrijft een masochist bijvoorbeeld aan zijn meesteres: ‘Ik zie door je laatste brief, dat je alleen vrouwen waarachtig lief hebt. Ik kan het me voorstellen. Ook ik zou, als ik vrouw was, van vrouwen houden,’ dan becommentarieert Schertel: ‘De partner wordt dus als lesbisch onderkend, en de auteur toont voor deze aard instinctief begrip en keurt hem goed. Hij zegt zelfs, dat hij ook zo zou zijn, als hij vrouw was. Dit “als” kan men net zo goed weglaten, want de auteur is ook als man homoseksueel, al is het dan ook in het verborgene van zijn geest.’
Pas helemaal aan het eind van dit hoofdstuk komt Schertel met enige cases waarin homoseksualiteit onomwonden een rol speelt. Zo publiceert hij een vele pagina's lang portret van een ‘Culo’ genoemde masochist, dat hem anoniem is toegestuurd. Culo doet al het mogelijke om overtredingen te begaan die met de roede bestraft worden. Opmerkelijk is het dat deze straffen door negers worden uitgevoerd. Zoals de auteur schrijft: ‘De Fransen hadden voor dit soort tuchtigingen opzettelijk koloniale soldaten ontboden, om de vernederende werking van de tenuitvoerlegging zo mogelijk te vergroten. Men kan zich tenslotte nog voorstellen, dat een masochistisch ingestelde mens zich bij gelegenheid door een mooie dame of een beschaafde heer geselen laat, maar om zich deze behandeling door een halve wilde te laten gevallen, is toch wel een heel sterk staaltje.’ Schertel voegt daar aan het eind van het verhaal aan toe, dat hem uit nader ingewonnen inlichtingen duidelijk geworden is dat ‘Culo’ zich ‘door de zwarte tuchtmeesters na afloop van de bestraffing pederastisch gebruiken liet. Ook de schrijver van het bericht geeft in een van zijn andere mededelingen toe, dat Culo zich ook door hem in de anus copuleren liet.’ Voor de inzender van dit verhaal is het overigens maar goed dat hij zich niet bekend heeft gemaakt, want Schertel geeft in een moeite door ook een analyse van diens seksuele gesteldheid: ‘De verslaggever zelf is als homoseksuele sadist te beschouwen. Misschien ook is hij alleen maar een verkapte masochist, wat bij zijn gelijkgeslachtelijke instelling niet ongeloofwaardig hoeft te lijken. Daarbij moet niet onvermeld blijven, dat het hele verslag in veel details de verdenking doet rijzen, dat het hier in ieder geval gedeeltelijk om fictie gaat, en wel om de wensdroom van een masochist,
| |
| |
die zijn sensaties beschrijft vanuit het standpunt van de door hem zo begeerde ‘toeschouwer’.’
Het moge duidelijk zijn dat men maar beter niet onder het ontleedmes van dr. Schertel terecht kon komen. In dit vierde deel van zijn omvangrijke werk toont hij zich eigenlijk maar één keer in verlegenheid gebracht, en wel door het polymorf-perverse karakter van de werken van D.A.F. de Sade. Diens oeuvre genoot veel belangstelling van de Duitse seksuologen en Schertel kon er dan ook niet - zoals Cooper - omheen, maar de diagnose kost hem enige problemen: ‘Hoewel het gevoelsleven van Sade haast uitsluitend in de actieve richting ingesteld was, zijn er ook bij hem ogenblikken te vinden van passieve pijnbelustheid en lijdenslust, die in dit geval natuurlijk als getravesteerd sadisme te duiden zijn, voor zover in deze chaos van gevoelens überhaupt nog zulke diagnoses gesteld kunnen worden.’
| |
Gerard Reve en het gefantaseerde slaan
Slaan en erotiek. Wie daar in Nederland over schrijft komt vroeg of laat bij Gerard Reve uit, die niet voor niets enige tijd De Sade een hommage bracht door zichzelf met de titel Markies te tooien. Hoewel reeds in vroeger werk van Reve een zekere gefascineerdheid door wreedheid aan het daglicht trad, is de eerste echte aanwijzing voor het sadomasochisme, dat in zijn latere werk zo'n op de voorgrond tredende rol zou spelen, te vinden in de twee fragmenten uit de roman In God We Trust, die werden gepubliceerd in 1957. Vooral het tweede fragment, ‘Eric raadpleegt het orakel’, is wat dit betreft opmerkelijk.
Eric, de hoofdpersoon, bevindt zich met zijn vrienden op het station, waar net een trein aangekomen is. Eric's aandacht wordt getrokken door een van de passagiers, een jongen: ‘Hij had een grijs windjak aan en droeg een strak sluitende, gladgestreken Texasbroek, die op de hoeken van de opgezette zakken bezet was met koperen klinknageltjes. Zulke stukjes metaal hebben wel een sterk ontroerend effect, dacht Eric.’ Eric's fantasie begint op hoge toeren te draaien: ‘“Die jongen heeft in ieder geval leiding en discipline nodig,” zei Eric. “Dat zie je zo. Je kunt bijvoorbeeld aan zijn haar heel goed zien, dat hij tot de moeilijk opvoedbare jeugd behoort, en dat hij aan zeer strenge tucht moet worden onderworpen.”’ Hoewel zijn vrienden enigszins afstandelijk op deze mededelingen reageren, vervolgt Eric zijn betoog met verve: ‘“Hij is moeilijk en ongezeglijk,” sprak Eric luid, terwijl hij de naderende gestalte scherp in het oog hield. “Hij zal zich zeker niet gemakkelijk onderwerpen aan alle ondervragingen en bestraffingen, die dagelijks nodig zullen blijken. Hij belooft telkens weer opnieuw dat hij zich beteren zal, en dat hij het nooit meer zal doen, en smeekt om geloof aan zijn woorden omdat hij bang is, maar de tuchtiging moet nu eenmaal plaatsvinden.”’ De aard van deze martelingen wordt Eric gewaar wanneer de jongen hen gepasseerd is en zich bukt om de riem rond zijn koffer beter vast te snoeren. ‘Eric kon nu vaststellen dat zijn zware schoenen lichtbruin waren, dat hij grijze sokken droeg, en ook dat hij een leren riem om had. “Hij heeft het werktuig tot zijn eigen bestraffing in tweevoud bij zich,” zei hij, nu weer iets zachter sprekend. “En die twee versleten plekken in zijn kleren! Is het niet een wonder dat het precies de plaatsen zijn waar hij moet worden getuchtigd? Niet alleen in de gestalten van Gods schepsels, maar zelfs in de
kleding die hun lichamen omsluit, en zelfs in de voorwerpen die ze als bagage met zich mee voeren, openbaart zich Zijn doelmatigheid.”’ Eric's gedachtenspinsels leiden nog even tot een actie van een van zijn vrienden, maar de jongen met het koffertje kan uiteindelijk toch het station verlaten.
Het is moeilijk te bepalen in hoeverre de sadomasochistische, of zelfs alleen de erotische, ondertoon van dit fragment in de jaren vijftig in Nederland onderkend werd. Voor één persoon moet het in ieder geval anderhalf jaar later duidelijk zijn geworden, en wel voor de schrijver Jac. van Hattum. Die trof namelijk aan het eind van een brief die Reve op 13 februari 1959 aan hem richtte, het volgende kwatrijn aan:
Laatst geseld' ik een mooie jongen
Die 'k, uitgekleed met riemen bond;
Hij heeft voor mij van pijn gezongen
Bij elke zweepslag op zijn kont.
| |
| |
Het slaan van jongens blijft Reve bezighouden, want een jaar later schrijft hij zijn vertelling A Prison Song in Prose, die hij echter tot 1968 in portefeuille zal houden. En dat was waarschijnlijk niet onverstandig, aangezien hierin de heetgebakerde fantasieën van Eric tot de verhaalwerkelijkheid zijn doorgedrongen. Een verhaalwerkelijkheid die zich overigens lijkt af te spelen in de sprookjesachtige omgeving van Pornotopia. Er gaan geruchten als zou A Prison Song in Prose aanvankelijk werkelijk als pornografie geschreven zijn. Of dit waar is weet ik niet, maar het verhaal is zeker als zodanig te genieten. Het zou niet misstaan in voor de hedendaagse homoseksuele SM-liefhebber bestemde bladen als Drummer of Honcho.
Tekening van Thomas Koolhaas voor de eerste uitgave van ‘A Prison Song in Prose, 1968
De jaren vijftig, waarin bovengenoemde werken ontstonden, kenmerken zich voor Reve door een zoeken naar de vorm die hem waarin hij zich het best kan uiten. Het aantal publikaties in boekvorm dat in deze jaren verschijnt is uitermate gering; veel werk - zoals de roman In God We Trust - werd uiteindelijk niet voor publikatie geschikt geacht. Rond 1960 ontwikkelt hij de vorm die hem uit de impasse zal halen, de reisbrief. Zijn werk pretendeert niet langer fictie te zijn, maar krijgt een autobiografisch karakter. Het opmerkelijke nu is dat Reve zijn homoseksualiteit zonder problemen - én zonder problematisatie - opneemt in het beeld dat hij van zichzelf schetst, maar dat hij - zoals Gert Hekma eerder aantoonde - het sadomasochisme nauwelijks tot de verhaalwerkelijkheid laat doordringen. (Zelfs in A Prison Song in Prose is de verteller eerder toeschouwer dan participant in de tuchtiging.) Slaan speelt alleen een rol in herinneringen (die, zoals de herinneringen aan zijn verblijf in Indië, vaak ook weer een fictief karakter hebben) en fantasieën en weet daarin - én daardoor - vaak de lust tot ontbranding te brengen. Maar zelfs in deze fantasieën kan slaan niet zuiver met het oog op lust gepraktizeerd worden. Er is altijd een aanleiding nodig in de vorm van een verhoor of een bestraffing.
Een vraag die in dit verband tot op heden niet is beantwoord, is in hoeverre er in het communistische denkgoed uit de jaren dertig inderdaad sprake was van de ‘communistische pornografie’ over gemartelde arbeidersjongens, et cetera, die door Reve in Oud en Eenzaam aansprakelijk wordt gesteld voor zijn erotische fantasieën. Geheel ondenkbaar lijkt het bestaan ervan mij binnen een maatschappelijk onderdrukte leer namelijk niet. Ook het vroege Christendom kende tenslotte een rijk scala aan op de meest grove wijze mishandelde martelaren.
Het zou te ver voeren hier nog verder in te gaan op de functie die de sadomasochistische lustfantasie in Reve's werk heeft, maar wel komt de vraag op of de duidelijke aanwezigheid ervan in het werk van een gerenommeerd auteur bijgedragen heeft aan de maatschappelijke acceptatie van het sadomasochisme, zoals Reve's verwerking van homoseksualiteit dat dáárvoor zeer waarschijnlijk wel gedaan heeft.
| |
Werkelijkheid of fantasie?
Gert Hekma beschreef ooit Patrick, de bewaker die niet mag toekijken in de jeugdgevangenis uit A Prison Song in Prose, als ‘gekleed als een moderne leernicht’. En dat is niet ten onrechte, want kan hij niet zo de
| |
| |
befaamde Amsterdamse leerbar de Argos binnen komen lopen?: ‘[...] een bewaker van ongeveer vijfentwintig jaar met een zwarte pet, een zwart lederen jack en een zwarte katoenen broek kwam de kamer binnen, zijn donkerbruine, zware laarzen klonken op de vloer.’
De laatste jaren is de leersubcultuur binnen het homoseksuele uitgaansleven een steeds prominentere plaats gaan innemen. Hoewel het algemene geloof, zelfs binnen andere segmenten van de homosubcultuur, luidt dat binnen de leerwereld het sadomasochisme, knevelen, slaan en andere variaties, een overheersende rol spelen, is dat zeker niet waar. Wijlen Rob, ‘de hogepriester van het sadomasochisme’, zei me daarover in een interview eens: ‘In de Argos komen heel veel mensen, die misschien wel in leer geïnteresseerd zijn, maar die er meer komen voor de gezelligheid, dan om er een SM-relatie te vinden.’
Duncan Grant, S/M-tableau, 1989
Een ander aspect van sadomasochisme, dat vaak verwaarloosd wordt, is het feit dat de fantasie er een erg grote rol bij kan spelen. In sommige voorlichtingsboeken, zoals het eerder genoemde The Leatherman's Handbook II van Larry Townsend, dat ooit - ook alweer met een religieuze verwijzing - ‘de bijbel’ van de leerscene is genoemd, krijgt de fantasie nagenoeg geen aandacht. De lesbische SM-activiste Pat Califia geeft de fantasie wel een belangrijke rol in het essay dat zij bijdroeg aan de bundel S and M: Studies in Sadomasochism: ‘Op een bepaald moment zal ik altijd een zweep gebruiken. Sommige onderliggers houden ervan gegeseld te worden tot ze bont en blauw zijn. Anderen vinden alleen al de aanblik opwindend en willen misschien het gesuis ervan in de lucht horen of het handvat in en uit zich voelen bewegen. Een zweep is een uitstekende manier om ervoor te zorgen dat iemand hier en nu is. Ze kunnen er niet van wegkijken en ze kunnen niet aan iets anders denken.’
De mate waarin dominant en onderligger elkaars wensen en fantasieën aanvoelen en in daden kunnen omzetten, bepaalt natuurlijk voor een groot deel de kwaliteit van het pak billenkoek, als dat toch gegeven gaat worden, zoals Hans Ouwens nog eens onderstreept na zijn gesprek met het bestuur van Castigatio: ‘Niet iedere boerenlul kan zo maar even de dominant uithangen. Meesterschap is een gave. Het vraagt talent en scholing.’ De sekretaris: ‘Slappe hap’ denk ik wel eens terwijl iemand druk met me bezig is. Ik laat hem dan wel doorgaan, maar met zo iemand spreek ik later natuurlijk niet meer af.’ Ook klappen krijgen doe je niet zomaar. Het is niet ‘even met je kont omhoog en afwachten maar’. Daar is meer voor nodig. Alleen een echte kunstenaar weet de dominant in hoogste staat van exaltatie te brengen.’
Dat sommige jongens die kunst uitstekend verstaan bracht Gavin Dillard zijn lezers in poeticis onder de aandacht:
| |
| |
| |
Gebruikte literatuur
Anoniem, ‘Homo-spanking vereniging opgericht,’ in: GA-Magazine 37, februari 1989. |
Boudewijn Büch, ‘Het orgasme van Lorre of de gekte van de Duitse wetenschap,’ in: Het Orgasme van Lorre, Nieuwe verhalen, gedichten en artikelen. Samengesteld door M. van Amerongen en R.O. van Gennep. Amsterdam: Van Gennep, 1983. |
William M. Cooper B.A. [ps. van James G. Bertram], An Illustrated History of the Rod. Ware: Wordsworth Editions, 1988. Oorspronkelijke editie 1870. |
Gavin Dillard, [Gedichten], in: The Son of the Male Muse. New Gay Poetry. Edited by Ian Young. Trumansburg: The Crossing Press, 1983 Jonathan Gathorne-Hardy, The Public School Phenomenon. Hardmondsworth, etc.: Penguin Books, 19792. |
Ian Gibson, The English Vice. Beating, Sex and Shame in Victorian England and After. London: Duckworth, 1978. |
Hans Hafkamp, ‘Rob: “Het moet vies zijn, maar een hoge kwaliteit hebben”,’ in: GA-Magazine 37, februari 1989. |
Gert Hekma, ‘... Een man, zo wreed en geil...’? Aantekeningen over wreedheid en herenliefde bij Reve en Sade,’ in: Reve Jaarboek 3. Onder redactie van Arnold Greidanus en Hans Hafkamp. Baarn: De Prom, 1986. |
Philip Henderson, Swinburne, Portrait of a Post. New York: Macmillan Publishing Co., 1974. |
Hans Ouwens, ‘Spankingvereniging Castigatio. Klaarkomen hoeft niet,’ in: Sek. Lesbisch- en Homoblad, juli/augustus 1989. |
Mario Praz, The Romantic Agony. Translated by Angus Davidson. London, etc.: Oxford University Press, 1970. |
Gerard Reve, Archief Reve 1931-1960. Baarn: De Prom, 1981. |
Gerard Reve, Oud en Eenzaam. Amsterdam: Maarten Muntinga, 1989. Oorspronkelijke editie 1978. |
Gerard Kornelis van het Reve, A Prison Song in Prose. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep / Thomas Rap, 1968. |
Gerard Reve, Schoon Schip 1945-1984. Amsterdam: Manteau, 1984. |
Dr. E. Schertel, Der Flagellantismus als literarisches Motiv, Band 4. [Fotografische reprint van de uitgave] Leipzig: Parthenon Verlag, [1932]. |
Dr. E. Schertel, Fetisch und Fantasie. Hamburg: Eros Publishing, o.J. Timothy d'Arch Smith, Love in Earnest. Some Notes on the Lives and Writings of English ‘Uranian’ Poets from 1889 to 1930. London: Toutledge & Kegan Paul, 1970. |
Algernon Charles Swinburne, A Year's Letters. Edited by Francis Jacques Sypher. New York: New York University Press, 1974. |
Larry Townsend, The Leatherman's Handbook II. New York: Modernismo Publications, 1983. |
Thomas Weinberg & G.W. Levi Kamel, S and M. Studies in Sadomasochism. Buffalo: Prometheus Books, 1983. |
|
|