Bzzlletin. Jaargang 20
(1990-1991)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Djuke Poppinga
| |
LevensschetsJoesef Idris werd in 1927 in Al-Bairoem, een dorp in de Egyptische Delta in een middenasse gezin geboren. Omdat zijn vader een reizend bestaan leidde, werd hij grotendeels door zijn overgrootmoeder en daarna door een oom opgevoed. In 1945 ging hij medicijnen studeren in Caïro, waar hij actief deelnam aan de studentenacties tegen de Engelse overheersing, hetgeen hem tot tweemaal toe in de gevangenis deed belanden. Hoewel hij zich nooit bij de communisten heeft aangesloten, voelde hij zich verwant met hun ideeën en ook na de revolutie van 1952 en nadat de aanvankelijk hartelijke verhouding tussen Nasser en de communistische beweging aanmerkelijk was verkoeld, bleef hij hun trouw.
Vanaf 1953 begon hij zich naast zijn werkzaamheden in de medische sector, die hij pas in 1967 definitief zou opgeven, intensief bezig te houden met journalistiek. Hij werkte voor verscheidene kranten als publicist en literair redacteur. Ook op het gebied van verhalend proza was hij uiterst productief. In 1953 publiceerde hij maar liefst zestien korte verhalen. In 1954 werd Idris wegens zijn kritiek op de politiek van Nasser gevangen gezet. Na zijn vrijlating in 1955 en nadat het tot een definitieve breuk was gekomen tussen de communisten en het regime, verbrak Idris alle banden met de communistische beweging en verzoende hij zich met Nasser. Ondanks de aanvaringen die nog zouden volgen, zou hij zich tot een van de belangrijkste protagonisten van het regime ontwikkelen. In 1966 ontving hij van Nasser een onderscheiding voor zijn werk. In de jaren zestig ging Idris zich naast korte verhalen ook aan het schrijven van toneelstukken wijden. Hij schreef zijn beroemde werk al-FarafierGa naar eind1., een humoristisch stuk over machtsverhoudingen, dat verhitte discussies onder het publiek veroorzaakte en Idris de beschuldiging van ‘anti-socialist’ opleverde. In 1969 presenteerde hij het toneelstuk al-Mukhattatien (De gestreepten), dat vanwege zijn uitgesproken politieke inhoud niet mocht worden opgevoerd. Ondanks, of misschien door zijn drukke en uiterst productieve werkzaamheden, raakte Idris vanaf het begin van de jaren zestig in een fysieke, mentale en artistieke crisis. Hij leed aan een hartkwaal, waaraan hij jaren later, in 1975, zou worden geopereerd. Bovendien ging hij gebukt onder zware depressies. Zijn teleurstelling over de Arabische nederlaag in de oorlog van 1967, die hij toeschreef aan het falen van Nassers socialistische revolutie, heeft zeker niet bijgedragen tot een snel herstel. In 1969 schreef hij naar aanleiding van de oorlog het korte verhaal ‘al-Khoed'a’ (‘De deceptie’), een felle satire op de persoonsverheerlijking van Nasser, waardoor hij bij de machthebbers in ongenade viel en die hem verschillende officiële functies heeft gekost. In 1973 werd hij weer in ere hersteld en sindsdien heeft hij een milde opstelling tegenover, en een redelijk goede verhouding met de heersende Egyptische regimes. In een tijd van intellectuele en culturele depressie, waarin veel intellectuelen de wijk namen naar het buitenland, koos hij er bewust voor om ‘als de martelaar van de jaren zeventig’ in Egypte te blijven. In 1988 nam hij deel aan | |
[pagina 10]
| |
een officiële delegatie van Egyptische schrijvers naar Irak, waar hij een belangrijke onderscheiding voor zijn werk kreeg.
Joesef Idris (foto: Max Koot)
Joesef Idris is een omstreden figuur in de Egyptische schrijverswereld. Zijn bewonderaars rekenen hem tot de groten van de moderne Arabische literatuur, anderen bestempelen hem als een ijdele opportunist. Door zijn provocerende uitspraken op het gebied van literatuur, cultuur en politiek heeft hij zich de positie van enfant terrible van de Egyptische intelligentsia verworven. In een periode waarin ‘het zoeken naar de eigen Arabische identiteit populair werd, verklaarde Idris de Arabische literaire traditie tot 'een ballast die zwaar op de schouders van de schrijver drukt.’ Op een conferentie van de Unie van Afro-Aziatische schrijvers in 1988 veroorzaakte hij grote opwinding door openlijk de politieke en religieuze leiders van de Derde Wereld te beschuldigen van ‘diefstal van de zuurstof van het volk’. In oktober van datzelfde jaar uitte hij, tot veler ongenoegen, kritiek op de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur aan Nagieb Mahfoez, niet omdat Mahfoez de prijs niet zou verdienen, maar omdat er volgens Idris ‘een spelletje met de Arabische literatuur werd gespeeld.’ Veel van zijn tegenstanders hebben deze reactie uitgelegd als een uiting van gekwetste trots. | |
De korte verhalen van Joesef IdrisIdris heeft in een reactie op De trilogie van Nagieb Mahfoez, een schrijver die hij overigens bewondert, eens gezegd dat de uiterst gedetailleerde beschrijvingen van de karakters | |
[pagina 11]
| |
ten koste gaan van de artistieke waarde van het werk. Een kunstwerk, aldus Idris, ontleent zijn waarde aan de indruk die het op de lezer achterlaat en niet aan de nauwkeurigheid van de beschrijvingen. Deze uitspraak zegt minstens zoveel over Idris zelf, als over Mahfoez. Zijn werk is immers explosief, grillig en temperamentvol. Het komt niet voort uit jarenlang hard zwoegen, maar uit een moment van creatieve inspiratie. Met ‘de indruk die een werk op de lezer moet achterlaten’, doelt Idris kennelijk op de sociaal-politieke boodschap, die volgens hem een voorwaarde is voor een geslaagd literair werk. Idris brengt de schrijver daarmee in een ambivalente positie: enerzijds moet hij een hoge mate van creatieve vrijheid kunnen genieten, anderzijds moet hij politiek betrokken zijn en zijn werk in dienst stellen van de opbouw van een leefbare, socialistische maatschappij. Vooral in zijn korte verhalen tracht hij deze beide visies met elkaar te verzoenen. De korte verhalen van Idris zijn in te delen in twee periodes: de vroege verhalen (1953-1961) en de latere verhalen (vanaf 1962). In zijn vroege, realistische periode profileert Idris zich door zijn ongewoon directe vertelwijze en door zijn sobere taalgebruik dat de Egyptische volkstaal benadert, als ‘de voorvechter van de revolutionaire en socialistische ideeën’. Hoewel hij zelf later elke relatie heeft ontkend, past zijn vroege werk opvallend goed in de socialistisch-realistische school die in de jaren vijftig in Egypte opkwam. Vooral de verhalen uit het begin van de jaren vijftig worden gekenmerkt door een sober realisme en een warme sympathie voor de armen op het Egyptische platteland en in de stad. Een aantal steeds terugkerende thema's treedt op de voorgrond: de dorpsgemeenschap wordt gezien als een homogene eenheid. Deze verkeert in een vicieuze cirkel van armoede en ontwetendheid en de pogingen om daaruit te komen, zijn gedoemd tot mislukken. Het verhaal ‘Shoeghlana’ (‘Werk’, 1953)Ga naar eind2. vertelt de tragische geschiedenis van Abdoeh, een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken. De wanhoop nabij geeft hij zich op als bloeddonor, waardoor hij tijdelijk van zijn geldzorgen is bevrijd. Tijdelijk, want als blijkt dat hij aan bloedarmoede lijdt, wordt hij ontslagen. Niet alle verhalen uit deze vroege periode hebben dit pessimisme. In ‘at-Taboer’ (‘De rij’, 1953) tracht een grootgrondbezitter van Turkse afkomst, symbool van het feodalisme, tevergeefs het monopolie te verkrijgen over de markt van het dorp. Ook wanneer later een moderne firma, symbool van het moderne kapitalisme, het land waar de markt zich bevindt wil kopen, stuit deze op verzet onder de bevolking, die ten slotte overwint. Het hoogtepunt en tevens sluitstuk van dit sobere realisme is Goemhoeriyyat al-Farahaat (Farahaat's republiek, 1954). | |
Onoverbrugbare kloofVanaf 1956 is er een nieuwe toon te bespeuren: De verhalen worden langer, met soms lyrische beschrijvingen van de natuur, de taal is poëtischer en persoonlijker. Niet de plot is in deze verhalen van belang, maar de uitbeelding van een min of meer statische sociale situatie, zoals een bijeenkomst van dorpelingen, of een gesprek tussen mensen. De thema's blijven echter grotendeels eender: de overlevingsstrijd van de Egyptische boer die het slachtoffer is van onwetendheid en armoede. Daarbij gaan contrasten als dag-nacht, realiteitdroom, dorp-stad een steeds belangrijkere rol spelen en krijgen een symbolische functie. In an-Naas (De mensen, 1957) wordt de onoverbrugbare kloof tussen de moderne stad en het onbedorven platteland op suggestieve wijze beschreven. Het verhaal draait om een heilige boom, die volgens de dorpelingen een zegenende werking heeft op de ogen. Enkele medische studenten proberen de dorpelingen van dit bijgeloof af te brengen en hen te overtuigen van de verdiensten van de moderne geneeskunde. Als de wetenschap heilzame sappen in de bladeren van de boom ontdekt, krijgen zij gelijk, maar het resultaat is anders dan ze hadden gehoopt. Door de officiële erkenning van de boom verliest hij voor de dorpelingen zijn aantrekkingskracht. In de verhalen die Idris in 1958 en 1959 schreef, staat nog steeds het dorpsleven centraal. De nadruk ligt echter niet meer op de uiterlijke aspecten, maar op de mentaliteit van de dorpsgemeenschap. De symboliek van de contrasten | |
[pagina 12]
| |
wordt nu gebruikt om de taboes die de dorpsgemeenschap bij elkaar houden, weer te geven. Het dorp wordt opnieuw voorgesteld als een hechte groep, die weet te overleven door vast te houden aan ongeschreven gedragscodes. De tragiek van de hoofdpersoon is dat zij ooit gedwongen zijn geweest de gedragscodes te schenden waardoor ze zich buiten de gemeenschap hebben geplaatst. In al-Gharieb (De vreemdeling, 1960), wordt het contrast dagnacht gebruikt om het gevecht te beschrijven van een schooljongen, wanneer hij in aanraking komt met de ‘Zonen van de Nacht’, een moordenaarsbende, die hij identificeert met volwassenheid en mannelijkheid. Uiteindelijk zal hij moeten kiezen tussen terugkeer naar de beschermde dorpsgemeenschap, de wereld van de dag, of aansluiting bij de moordenaarsbende, de wereld van de nacht. De psychologische spanning die Idris oproept, maakt De vreemdeling tot een uiterst boeiende novelle. Begin jaren zestig onderging het werk van Idris een radicale verandering. Het vroegere realisme heeft plaatsgemaakt voor een abstracte en introspectieve benadering van de onderwerpen, waarbij symboliek een belangrijke rol speelt. De personages hebben een universeler, een minder definieerbaar karakter. Opvallend is het vaak ironische pessimisme, dat steeds meer gaat overheersen.
Naast artikelen uit Arabische kranten en tijdschriften werd voor dit schrijversportret veel informatie ontleend aan: P.M. Kurpershoek, The short stories of Yusuf Idris: a modern Egyptian author, Leiden: Brill, 1981 |