| |
| |
| |
Jos Radstake
Rondzeulen met de dood
Over Terloops te water
Dit jaar is het precies vijfentwintigjaar geleden dat Koos van Zomeren debuteerde met de roman ‘Terloops te water’. Volgens Jos Radstake is het haast onwaarschijnlijk dat dit boek door een achttien-, negentienjarige geschreven is.
Een terugblik op een roman die meteen al ‘onvervreemdbaar Van Zomeren’ was.
In Het verbaal, naar mijn idee nog steeds het mooiste boek van Koos van Zomeren, konstateert een bijna veertigjarige schrijver dat de dood zich in zijn leven tot dan toe, beperkt heeft tot het geven van plaagstootjes. Hij mag niet mopperen. Nieuwsgierig is hij intussen wel; in zijn werk verkent hij het terrein van de dood. Een middel daartoe is het achter elkaar laten sterven van zijn verhaalfiguren.
Zijn verbeelding laat hij werken, maar na een oeuvre vol doden komt in het eerste hoofdstuk van Het verbaal bij de ik-figuur, de schrijver Felix Rutten, de vraag op wat zijn verantwoordelijkheid is voor zijn verzonnen doden. De verantwoordelijkheid voor wat zich heeft afgespeeld in zijn verbeelding. Over dit probleem denkt de ik-figuur in het eerste hoofdstuk na, totdat hij in een relativerende slotzin zegt dat hij het eigenlijk over zijn oom wilde hebben. Maar dat is niet wezenlijk anders, want in het verhaal van Het verhaal gaat het evenzeer over werkelijkheid en fiktie; over de reikwijdte in de werkelijkheid van wat opkomt in de verbeelding. Zoals bekend pleegt de oom van de ik-figuur zelfmoord naar aanleiding van een verzonnen verhaal; de konsekwenties die de oom trekt zijn verregaand, maar zijn opvatting van fiktie is zondermeer serieus te noemen (vergelijk het slothoofdstuk).
QUEESTE MET KOOS
afl. 17: de buidelmees (Peter Vos)
Omdat de opmerkingen van de schrijver Felix Rutten in het eerste hoofdstuk van Het verhaal worden gemaakt tegen de achtergrond van het verhaal van oom Felix, gaat dit boek uiteindelijk - vooruit, waarom ook niet? - over het schrijverschap. De suggestie uit het eerste hoofdstuk, dat iemands verantwoordelijkheid voor wat zich afspeelt in de verbeelding mogelijk nog groter is dan voor wat zich afspeelt in de werkelijkheid, geldt oom Felix evenzeer als de schrijver Felix. De laatste moet naar aanleiding van deze problematiek iets uitgebreider aan het woord komen. Op p. 7 zegt hij:
God, wat heb ik in mijn verbeelding, in mijn boeken, met de dood rondgezeuld. Ik verbruikte personages als luciferhoutjes.
| |
| |
Probeerde ze met links en rechts bijeengesprokkelde gebaren en uitlatingen tot leven te brengen - geloof me: het kost meer moeite een romanfiguur te verwekken dan een kind - om ze vervolgens op de meest gruwelijke, on-beestachtige manier aan hun eind te laten komen. Ik strooide lijken als pepernoten. Deponeerde ze in de bossen bij Arnhem, de vennen bij Nijmegen en de uiterwaarden bij Herwijnen, op een eilandje voor de kust van Mauritanië, langs de Wisconsin-rivier in de gelijknamige staat in Amerika en bij de spoorwegovergang benoorden Oudewater (...)
Hij gaat verder met te zeggen dat de hiergenoemde landschappen hem dierbaar zijn. Landschappen die hij wilde conserveren, vereeuwigen in boekdruk, verrijken met drama. ‘Het resultaat was dat ze bezoedeld raakten.’
De genoemde landschappen vertonen opvallend veel overeenkomst met de landschappen waar ‘helden’ van Van Zomeren een ‘onbeestachtig’ einde vinden (de zorgvuldigheid waarmee Van Zomeren diermetaforen van een negatieve connotatie ontdoet, is telkens treffend; vgl. bijvoorbeeld ook het gebruik van ‘dierlijk’ in Een jaar in scherven, p. 299/300). Hoewel we vroeger geleerd hebben dat we op z'n minst enig voorbehoud moeten maken, moet worden vastgesteld dat de schrijver Felix Rutten verdacht veel op Koos van Zomeren lijkt. Deze Felix Rutten, auteur van een geheel oeuvre, waaronder thrillers, schrijft niet alleen columns over vogels (p. 14), maar debuteert op eenzelfde wijze als Van Zomeren gedaan zou kunnen hebben (p. 42). Bovendien is hij niemand minder dan de schrijver van Otto's oorlog (p. 116-118) en is bij de schrijver van het verhaal over een kennis die bij afzonderlijke ongelukken haar beide kinderen heeft verloren (vergelijk ‘Ze wacht nog steeds’ in Het verkeerde paard en ook de geschiedenis van ‘Pluuk’ in Een jaar in scherven). Overeenkomstig is ook een overmaat aan doden. Niet alleen in de thrillers - daar horen ze immers thuis - maar ook in de ‘gewone’ verhalen en romans. Tot in Het schip Herman Manelli toe, waarin het tot op het laatst goed lijkt te gaan, waarna er weer zo'n fatale duw is.
Belangstelling voor de dood is al waarneembaar in het prozadebuut van Koos van Zomeren uit 1966. In Terloop te water is het Arthur Terlingen die 118 pagina's lang met de dood rondzeult om tenslotte te water te geraken en te verdrinken. Het is haast onwaarschijnlijk dat dit veelbelovende boek door een achttien-negentienjarige is geschreven. Voor de aanvankelijke voortgang van Van Zomerens schrijverschap was het jammer dat De nodige singels en pleinen (1966) en De vernieling (1967) (‘Eerste periode Van Zomeren’, zeggen we nu) teleurstelden. De eerste boeken van Koos van Zomeren zijn nooit herdrukt. Jammer is dat met name Terloops te water vrijwel vergeten is, want dit romandebuut biedt enkele interessante aanknopingspunten tot later werk. Enige hernieuwde aandacht voor dit boek is dan ook zeker op zijn plaats.
| |
Uiterlijkheden
Terloop te water verscheen als Grote ABC-boek 51 bij de Arbeiderspers. De omslag is van Jannie van Zomeren; na lezing van Een jaar in scherven mag aangenomen worden dat dit dezelfde is als de in dit autobiografische boek figurerende zuster van de schrijver.
| |
| |
Het boek heeft drie hoofdstukken, die de lakonieke aanduiding ‘Eerste hoofdstuk’, ‘Volgende hoofdstuk’ en ‘Laatste hoofdstuk’ hebben. Het eerste hoofdstuk is vijftien pagina's lang, het middenhoofdstuk zestig pagina's en het laatste zevenendertig. Het boek heeft iets weg van een drieluik.
Voorafgaande aan het eerste hoofdstuk is Arthur Terlingen - van zijn verloofde Heieen in Delft komend - in een geleende auto over de kop geslagen. Gewond, met een denderende hoofdpijn en ander lichamelijk ongemak, heeft hij de auto verlaten en is hij de polder ingestrompeld. Urenlang dwaalt hij in de nacht door de polder, totdat hij voor een afgelegen bouwval ineenzakt. De bewoner - de oude Vossegat - ontwaakt en ontdekt Arthur. Hij neemt hem op in zijn krot. Die nacht wordt Arthur éénmaal wakker en praat hij met Vossegat. Wanneer hij opnieuw ontwaakt is het ochtend. Vossegat blijkt weg te zijn. Arthur vermoedt dat hij naar Delft is gegaan om hulp te halen. Arthur verlaat de bouwval en bespeurt in de verte het silhouet van Delft. Hij beseft dat hij daar moet zijn en gaat op weg. ‘Hallo (...), dat gaat nooit goed zo,’ is zijn laatste gedachte voordat hij buiten bewustzijn in de diepe vliet terecht komt. Hij verdrinkt.
| |
Onthullend
In Terloops te water wordt in mijmeringen de balans van een leven opgemaakt, vlak voor de dood. Gedurende een zwerftocht door de polder denkt Arthur Terlingen een verleden, zijn verleden, bij elkaar. Na enkele vroege jeugdherinneringen blijft Arthur al snel met zijn gedachten haken in de puberjaren, waarna in het laatste hoofdstuk de aandacht zich vooral op zijn meest recente geschiedenis richt. Van Arthurs verleden krijgt de lezer een tamelijk breed beeld. Met name het middenhoofdstuk is onthullend ten aanzien van dit verleden. Dit deel wijkt af doordat hierin geen referenties zijn aan het ongeluk en de zwerftocht. Dat is wel het geval in hoofdstuk één en drie. Hoofdstuk één begint gelijk met de aankomst bij de bouwval van Vossegat:
De staat van verdoving waarin Arthur de bouwval van de oude Vossegat bereikte, werd toch wel enigszins gerechtvaardigd door de uitputtende zwerftocht en de enorme reeks mijmeringen, waaraan hij blootgesteld was geweest. Het was allemaal begonnen, ja, waarachtig, bij zijn geboorte zou men kunnen zeggen, andere spitsvondigen echter zouden daarin zeker aanleiding vinden tot Adam terug te gaan, of tot de oercel of héél leep tot het ontstaan van God. Nee, dat zou maar tot verwarring leiden en dat is de bedoeling niet.
De reeks mijmeringen, verband houdende met die zwerftocht, begon op het ogenblik van het ongeval. Het toppunt van burgerlijkheid: hij had een ongeluk.
Hierna volgt wat aan deze aankomst voorafging: het ongeluk, het op gang komen van de mijmeringen en de beschrijving van de tocht tot - opnieuw, aan het einde van het eerste hoofdstuk - de aankomst op het terrein van Vossegat. Dit cyclisch opgebouwde eerste hoofdstuk bestaat, evenals de andere hoofdstukken, uit fragmenten die van elkaar gescheiden zijn door witregels.
Twee van de fragmenten zijn gewijd aan de kleine verhaallijn ‘Vossegat’. Hierin komt naar voren dat Vossegat de beschaving de rug heeft toegekeerd en dat hij eerst alleen, later met de zoon van zijn gestorven zuster (‘Ze kreeg een zoon, later een ongeluk. Zo stierf alles af’) ver buiten Delft heeft gewoond in een bouwval, die hij niet teveel heeft verbouwd, ‘want slechts in een zekere vervallen omgeving kon zijn geest zich handhaven.’ Dit verhaallijntje wordt pas in het slothoofdstuk (dat begint met het ontwaken van Vossegat door de bons waarmee Arthur tegen zijn bouwval aankomt; zestig pagina's zitten tussen het begin en het einde van de val) verder afgewikkeld. In het midden van de nacht, wanneer Arthur even bijkomt, ruim honderd bladzijden na de eerdere fragmenten over Vossegat, wordt in een toneelmatige dialoog tussen Vossegat en Arthur (de sprekers aangeduid met een letter; dit komt nog éénmaal voor in een dialoog met Heieen, p.87/88) onthuld dat dit neefje, dat niet kon praten, door de politie is weggehaald.
| |
| |
| |
Tijd en visie
Het tijdsbestek waarin de gebeurtenissen in Terloops te water zich voltrekken is kort. Na het avondlijke bezoek aan Heieen heeft Arthur 's nadhts - zo wordt nadrukkelijk op de eerste bladzijde vermeld - een ongeval. Op pagina 115, als Arthur voor de eerste maal bijkomt in de bouwval van Vossegat, is het drie uur in de nacht. Terloops te water is één van die romans waarin de verteltijd en de vertelde tijd dicht bij elkaar liggen (hoewel er na p. 115 een hiaat is tot de volgende ochtend).
Bekend is dat iemand kort voor zijn dood (of bijna-dood, anders wisten we er niets van af) in een flits zijn leven aan zich voorbij ziet trekken. Die sekonden, of delen van sekonden, zouden uitgesmeerd kunnen worden tot een lijvige - personale - roman. Hoewel Arthur Terlingen nog wat meer dan een flits heeft te gaan is er toch iets dergelijks aan de hand. Je zou zelfs kunnen overwegen of het niet denkbaar is dat het gehele middenhoofdstuk door Arthur tijdens het ineenzakken voor de bouwval bij elkaar gedacht is. Dit is echter niet aannemelijk, omdat al in de eerste zin, in kombinatie met de uitputtende zwerftocht, sprake is van de enorme reeks mijmeringen, waaraan hij is blootgesteld. Bovendien staan er in het eerste hoofdstuk, vanuit de zwerftocht verteld, aankondigende opmerkingen als: ‘Oneindig veel meer gedachten en herinneringen omringden hem’ (p. 14); ‘zijn geest (ging) ontstellend aan het vertroebelen’ (p. 18); ‘Zijn gedachten lagen in een sluier’ (p. 19) etc. Chronologisch moet het middenhoofdstuk daarom binnen hoofdstuk één geplaatst worden. In het laatste hoofdstuk, nadat Terlingen is gevonden door Vossegat, gaan de mijmeringen gewoon verder (p. 82-115), fragmenten die het recente verleden betreffen: de relatie met Heieen en zijn werk. Op pagina 115 e.v. keert de werkelijkheid terug; tot in de vliet.
Hoewel er geen innerlijke monologen in strikte zin zijn, zijn de fragmenten perspektivisch toch als voornamelijk personaal te bestempelen. Dit in tegenstelling tot de inleidende passages daartoe, waarin een auktoriale verteller niet alleen de situatie van Vossegat samenvattend vertelt (‘Hij bewoonde een krot. Nee, een huis was het beslist niet meer te noemen.’ etc), maar ook Arthur met enig vertellerskommentaar begeleidt. Naast de hiervoor al geciteerde slotzin van de eerste alinea, kan hiervan als voorbeeld dienen: ‘Tsja, dat was wel ongeveer het begin van zijn omzwervingen (...)’ (p. 6) en ‘Aldus begon Arthur aan zijn moeder te denken (...)’ (p. 9). In de loop van het hoofdstuk, bij het op gang komen van de mijmeringen, nemen de auktoriale toesprekingen af.
In het laatste hoofdstuk valt het tot de verdrinking van Arthur - afgezien van de Vossegat-gedeelten - mee met de auktoriale opmerkingen. Een zinsnede in een herinnering van Arthur, die op pagina 107 in de trein angstvallig verborgen probeert te houden dat hij toneelstukken van Ionesco leest, is dan ineens weer opvallend: ‘Dat niemand het in zijn hoofd zou halen zich uit meer dan verveling in zijn lectuur te interesseren, kwam waarschijnlijk niet in hem op.’ Na de verdrinking van Arthur, die van buitenaf is beschreven, is er nog een auktoriaal fragment dat als epiloog fungeert: ‘Min of meer getroffen door zijn dood, ieder op zijne wijs, waren o.a.: Heieen (...)’ met nog een opsomming daaropvolgend, afgesloten door: ‘Zo'n jonge man nog he?’
In de passages over Vossegat en in het slot is de noodzaak van een auktoriale verteller wel voorstelbaar; in de overige gedeelten is de funktie van deze verteller - en dan met name het vertellerscommentaar - niet geheel duidelijk.
| |
Leven
Wat valt er nu over het korte leven van Arthur te zeggen? Wat voor beeld is er samen te stellen uit de fragmenten die Arthur ‘onbetrouwbaar’ mijmert?
Arthur stamt uit een familie van verhuizers; zijn grootvader heeft in de dertiger jaren verhuisbedrijf Terlingen opgericht. De vader van Arthur is gedwongen opgenomen in het bedrijf. Wanneer deze in de Betuwe een verhuizing doet voor een baron, treft hij ‘op de knieën in een vertrek de schrobbende meid met bruine gebreide sokken, melkwitte benen en vuurrode handen’ aan. Hij vergrijpt zich aan haar, zij
| |
| |
raakt in verwachting: een nieuwe generatie Terlingen is aanstaande.
Naast een broer heeft Arthur één zus. De leeftijdsopbouw van de kinderen Terlingen wordt niet geheel duidelijk, maar als ik goed lees (vgl. p. 10) dan is broer Pieter in ieder geval ouder dan Arthur. Positiever dan de herinnering aan deze Pieter, zijn de telkens terugkerende - aanvankelijk de mijmeringen sturende -gedachten aan de hond, een reus van een beest: één van zijn oudste jeugdherinneringen.
Huwelijk met Iris, 12 september 1967
In Arnhem heeft Arthur een miezerige jeugd. De miezerigheid wordt doorbroken door vakantie-perioden bij zijn grootouders in Vuren, een ideaal dorp als je rust zoekt, vindt Arthur. De relatie tussen Arthur en zijn ouders is allerminst harmonieus te noemen. Naar Arthurs gevoel staat zijn vader in permanente gramschap tegenover hem. Als Arthurs vader hem als kind een keer verbiedt op de fiets naar Velp te gaan vanwege de drukke Velperweg, denkt Arthur in retrospektie aan hem: ‘Hij gunde het een ander niet zijn zoon een ongeluk aan te doen. Dat recht behield hij zich zelf voor.’
Zijn moeder is een onevenwichtige en meelijwekkende vrouw, maar: ‘Geen medelijden, want daarop werd gespeculeerd.’ Dit houdt Arthur ook vol wanneer -veel later - zijn vader is overleden. Als zijn moeder snikkend uitbrengt ‘Je goede vader, hij is dood’, meent Arthur te moeten antwoorden: ‘Dat weet ik wel moeder, daaraan zul je moeten wennen. Je bent nog jong, er zijn nog veel mogelijkheden in uw leven.’ Tekenend voor de puberjaren is een passage op pagina 68: ‘Toen hij met de bus langs het huis reed, keek hij eerst of hij de Peugeot van zijn vader zag staan, want hij koesterde altijd nog de vage hoop dat het hele gezin zich eens te pletter zou rijden.’
De walging, maar ook het puberale dualisme, komt treffend in deze passage tot uitdrukking:
De huiskamer, zoals die kwelling voor hem bestond. Hij vroeg zich af of hij er zich nog over kon opwinden.
Broer met neergetrokken mondhoeken.
Televisie aan met Willem Duys.
Ma met zielige hoofdpijn.
Pa luidkeels vretend van een eierkoek.
Appels met bruine vlekken op de fruitschaal, (zonde om 't weg te gooien!)
Hij had het zo hartgrondig lief: vuile gore duffe rot troep.
| |
Buitenstaander
Arthur is in zijn puberjaren cynisch, gevoelloos, maar op andere momenten
| |
| |
tot tranen toe geroerd. De zin van alles is hem beslist niet duidelijk. Hij is onevenwichtig, draagt een flinke dosis haat met zich mee, maar is ook kwetsbaar. Hij maakt zichzelf tot geroutineerd buitenstaander; tot eenzaamheid voelt hij zich aangetrokken. Agressiviteit is hem niet vreemd, zegt hij van zichzelf. Tijdens maaltijden is hij flink humeurig, zoals het een puber betaamt. Geen zonnetje in huis, dat staat wel vast.
Hij doorloopt het gymnasium; hij maakt zich in deze jaren geleidelijk los van kerk en geloof. Tot ongenoegen van zijn vader grijpt hij de kans om te studeren niet aan. Hij vindt werk op een reklamebureau.
Kort nadat Arthur zijn gymnasiumdiploma heeft behaald, loopt zijn vader onder een trolleybus en was ‘zeer volledig gedood’. Omdat Arthur meent dat zijn vader opzettelijk onder het vervoersmiddel is gelopen, begint hij een genegenheid voor de man op te vatten: ‘Hij zou nooit zeggen dat hij hem lief had, maar haten was ook niet meer nodig.’
Kort voor het behalen van zijn middelbare schooldiploma leert Arthur - enkele vrijages waren eraan voorafgegaan - Heieen kennen. Zij woont in Delft en met haar krijgt hij een weekend-relatie, zoals alleen pubers die waarschijnlijk kunnen hebben: heftig, wat sentimenteel en beklemmend, maar ‘zijn haat kon niet meer bestaan sinds Heieen er was.’ Zijn broer verwijt hem dat hij onhebbelijk tegen zijn familie is, intussen is ‘alles goed wat Delfts is’. Met Heieen voert Arthur godsdienstige disputen.
Tijdens één van deze disputen raakt hij verstrikt in een redenatie over het geloof en over de mens, waarna hij tot dit zelfinzicht komt: ‘(...) “je hebt altijd gehaat en bemind, mooi gevonden en verstoten wat je goed dunkte en je was niet smakeloos. Maar je stinkt uit je bek.” Hij voelde zich genomen, bedonderd door zijn ouders, door het huis, door alle huizen, door zijn leven. Het was voorgoed te laat.’ Dit besef komt in Vuren, waar hij veertien dagen met Heieen verblijft, ondanks de reserves van zijn moeder ten aanzien van een dergelijke gezamenlijke onderneming zo kort na de dood van zijn vader.
In Vuren is het ook dat de inwijding in het seksuele plaatsvindt. ‘Later was het alsof hij huilde. Het was hem niet gelukt volledig te beminnen,’ heet het bij een eerste poging; latere pogingen zijn wel succesvol, maar telkens is daar de angst voor een zwangerschap.
Dan, op een avond nadat Arthur in Delft bij Heieen is geweest, gaat hij terug naar Arnhem in een auto die hij van een kollega van het reklamebureau heeft geleend. En dan vindt er een ongeluk plaats. In de laatste alinea, als Heieen als één van degenen wordt genoemd die getroffen waren door Arthurs dood, staat er over haar tussen haakjes vermeld: ‘(voor de zoveelste maal ongesteld, in ieder geval dus geen kindertjes)’.
| |
Een jaar in scherven
‘Is dit nu alles?’ kun je je afvragen wanneer Arthur Terlingen te water is geraakt. Is dit het waarvoor hij heeft geleefd? Een leven dat niet verder komt dan een paar aanzetten, wordt bruut beëindigd en het kan niet anders of je gaat je afvragen wat de zin was van dit leven. Op p. 293 van Een jaar in scherven merkt Van Zomeren op dat al zijn personages te kampen hebben met een dramatisch onvermogen te bereiken wat ze willen bereiken en dat ze in die wetenschap het leven het hoofd proberen te bieden. Voor de korte periode die hij leefde, gold dat in ieder geval Van Zomerens eerste romanpersonage.
Een jaar in scherven, het prachtige autobiografische boek van Van Zomeren uit 1988 met de onvergetelijke portretten van Tante, Atje en Lin, met de worsteling achteraf met de Socialistische Partij-periode, de natuurbeschrijvingen, het dagboek, de verhalen en aforismen, bevat veel opmerkingen over het schrijverschap van Van Zomeren. Wanneer het over het gevoel van miskenning als auteur gaat, dan wordt dit boek overigens wel eens irritant. Treurig dieptepunt wat dit betreft zijn de citaten uit recensies over Sterk water of een opmerking als deze: ‘O ja, vannacht was ik druk bezig Goedegebuures recensie te schrijven. “Onbegrijpelijk dat juist deze schrijver zo weinig erkenning krijgt. Als ergens een literaire prijs iets goeds teweeg kan brengen...” Shit!’ (p. 292, 293). Wat mij betreft is zo'n opmerking - hoe vervelend en onrechtvaardig het ook is dat
| |
| |
een aantal romans van Van Zomeren het grote publiek niet onmiddellijk bereikten - wel erg rechtstreeks. Maar goed, al verliest het autobiografische boek er aan glans door, een groot werk blijft het.
In dit boek zegt Van Zomeren op pagina 179 dat een beetje symboliek nooit weg is, maar dat het niet tè moet. Ook op andere bladzijden betoont hij zich een voorstander van argeloos lezen; niet te moeilijk doen met symboliek, metaforen, meerdere begripsniveaus etc.
Wat Terloops te water betreft, lijkt het me niet te gewaagd te veronderstellen dat water desondanks meer is dan water alleen. Er is een voortdurende regenval; bloed vermengt zich met regen. Er is een Freudiaanse tuimeling in de zee (p. 21); op pagina 55 wordt de Waal verbonden met de dood. Op pagina 7 klinkt aan het begin van de zwerftocht de zin: ‘Probleem: als hier nu eens water in de greppel stond?’ al aardig prospektief. Helemaal geldt dat voor het antwoord van Arthur op een vraag van Heieen, wat hij nog meer zou wensen: ‘Helemaal in het water te liggen. Zodat ik volledig ben omspoeld. Dat alle ruimte buiten mij met water is gevuld.’ (p. 87). En dan heeft Arthur nog maar zo'n twintig pagina's te gaan voordat hij uiteindelijk te water raakt.
De boer met zeis in de herinnering van Arthur aan een treinreis (p. 109) moet intussen toch maar een boer met zeis blijven en - ik kijk er wel voor uit - niet tot symbool gemaakt worden van de dood, ook al staat dit fragment als enige in de tegenwoordige tijd en wisselt het perpektief erin:
Het Zuidhollandse polderlandschap is saai en maakt de reis steeds langer. Er komt geen einde aan. Ergens op een landweg loopt een boer met de zeis over zijn schouder. Hij neemt grote stappen. Hij draagt laarzen. Een hond draaft voor hem uit en kijkt naar hem om.
We zijn er voorbij.
In verband met het landschap is deze passage overigens wel van belang. Peter de Boer zegt in zijn interessante monografie over Koos van Zomeren (1988) dat dood en geweld in het werk van Van Zomeren veelal in een arcadisch landschap gesitueerd zijn. Hij noemt daarbij de ondergang van Arthur Terlingen en van Otto Stein, zich voltrekkend in een prachtig landschap, een pastoraal decor. Nu mag dit voor Otto Stein gelden, voor Arthur Terlingen is dit niet het geval, want een gewaardeerd landschap is de Zuidhollandse polder zeker niet. Dat komt in Een jaar in scherven naar voren, maar ook al in Terloops te water, in één van die lakonieke passages:
‘In een polder horen boompjes te staan,’ mompelde hij uiteindelijk verder, ‘zo'n polder behoort vol boompjes te staan.’ Hij doelde op struiken die zich krom buigen over een sloot. En sloten kunnen in Zuid-Holland ellendig lang zijn, naar hij wist. Hij grijnsde, want hij zat aan een sloot en was hij een boompje? Nee, waarschijnlijk niet. Bewijzen? Geen!
| |
Vuren
In Terloops te water zijn drie landschappen van belang: ‘Twee polderlandschappen, één waar hij nu was, één bij Vuren (ten oosten van Gorinchem, Gorkum, aan de Waal, waar zijn ma dus vandaan kwam) en dan nog de glooiende en bosrijke omgeving van Arnhem. Dat beloofde een juweeltje van een driehoeksverhouding te worden.’ (p. 14-15). Al in de debuutroman is de Betuwe het belangrijkst. Een groot deel van Terloops te water speelt zich daar af en dat zijn de hooggestemde passages van het boek. In zijn vroege jaren komt Arthur, verwijderd van de onzekere gezinssituatie thuis, hier op adem. Of zoals het in Een jaar in scherven staat: ‘Hier vond je rust voor een opgejaagd, wrokkig gemoed. Hier kon je luieren en de wereld afwijzen.’ (p. 33). De omslagtekst van Terloops te water gaat nog een stap verder: ‘Arthur kan het leven steeds weer aan na een vakantie in het Betuwse Vuren: een zuivering voor de geest, regen, groen, einder!’ Niet voor niets ligt hier ook het zwaartepunt van de herinneringen aan Heieen, tijdens de zwerftocht na het ongeluk.
De naam Herwijnen komt in Terloops te water weliswaar voor in een opsomming van te passeren plaatsen (‘Tuil, Haaften, Hellouw, Herwijnen.’), maar voor de rest is Herwijnen
| |
| |
in Van Zomerens eerste prozawerk Vuren, een dorp verder, waar drie oude mensen wonen: grootouders (éénmaal is er sprake van ‘de opa’; zou dat ook hier betekenen dat het een ‘aangenomen’ grootvader is?) en oom Gerrit die al even bang van onweer is als Lin in Een jaar in scherven.
In het werk van Van Zomeren (zie ook bijvoorbeeld Haagse lente en De hangende man) heeft Herwijnen zich ontwikkeld tot metafoor. Wanneer hij in Een jaar in scherven naar aanleiding van werk van Naipaul, Astafjev en Steinbeck Herwijnen respektievelijk op Trinidad, in Siberië en in Amerika situeert, vervolgt hij: ‘Overal ter wereld hetzelfde dorp, bevolkt door dezelfde laconieke mensen, doortrokken van hetzelfde onverstoorbare levensgevoel.’ (p. 136).
In Een jaar in scherven staat een theorie van de zus van de schrijver met betrekking tot Herwijnen, die behelst dat dit dorp zoveel voor hen betekende omdat het de onzekerheid van thuis kompenseerde (zie p. 335). Het voert te ver om de gezinssituatie in Een jaar in scherven met Terloops te water te vergelijken, maar dat Herwijnen/Vuren in beide boeken van uitzonderlijk belang is geweest in de groei naar volwassenheid en een herinnering vormt aan het volkomene - het paradijs van de jeugd - is duidelijk.
Waaldijk, Herwijnen, kort na '88 gesloopt (foto: Klaas Koppe)
| |
Zinnen
Koos van Zomeren is een zinnen-schrijver. Nu is iedere schrijver dat, maar Van Zomeren is dat nog meer dan anderen. Zijn hele werk toont een plezier in trefzekere zinnen en ook in Een jaar in scherven legt hij een bijzondere gevoeligheid voor zinnen aan de dag. Hij onderstreept zinnen; hij heeft het over verbluffende zinnen; hij konstateert dat de mooiste zinnen je zomaar komen aanvliegen, maar dat de eenvoudigste overgangen je uren
| |
| |
ophouden; hij vraagt zich af of de laatste mooie zinnen niet langzamerhand verbruikt zijn, enzovoort, en hij heeft ook in dit autobiografische geschrift een sterke neiging tot aforistiek.
Dat Van Zomeren ook wel eens mindere zinnen schrijft is hem genoegzaam onder de neus gewreven met betrekking tot de eerste zin van Otto's oorlog - inderdaad een vreselijke zin en de enige vraag die zich er nu nog bij voordoet is die naar de drijfveer van de uitgever om juist deze zin op de omslag van de eerste druk te plaatsen - maar over het algemeen is er erg veel plezier aan de zinnen van Van Zomeren te beleven.
Al in Terloops te water is dat (zoals verschillende citaten al lieten zien) het geval. De stijl is nuchter, lakoniek, soms cynisch en telkens weer zijn er afzonderlijke zinnen die er uit springen. Of dat nu een uitdrukking als ‘Zijn verdriet was soepel’ is, of een zin als: ‘Zijn hele gezicht begon te stralen vanwege het inzicht dat hem werd gegund’ of een nuchtere konstatering als: ‘Naast hem liep nog wel een sloot, maar dat kan men toch geen gezelschap voor een jongeman van zijn allure noemen’; trefzeker zijn deze zinnen zeker. Bovendien is er een neiging tot het schrijven van aforismen, zoals ook in later werk. Een familiegeschiedenis mondt bijvoorbeeld uit in dit aforisme: ‘De mens, de kroon der schepping, het produkt van onvermogen tot tien te tellen.’
Niet alleen stilistisch vormt Terloops te water het beginpunt van een interessant schrijverschap. Ook thematisch en struktureel is dat het geval. Peter de Boer heeft gewezen op een aantal frappante overeenkomsten tussen Terloops te water en Otto's oorlog, zoals de fragmentarische opbouw, de verstoring van de chronologie en de toonaangevende rol van de natuur. In Kritisch literatuur lexicon acht J.A. Dautzenberg de door De Boer gesignaleerde parallellen niet alleen van toepassing op deze twee boeken, maar hij vindt ze kenmerkend voor het hele oeuvre.
Struktureel heeft Terloops te water overigens ook minder sterke kanten. Sommige personages komen niet uit de verf; het perspektief had effektiever benut kunnen worden - een stream of conscousness-techniek was denkbaar geweest (in later werk betoont Van Zomeren zich juist uiterst bedreven in de hantering van geraffineerde perspektieven; zie bijvoorbeeld Sterk water en Het schip Herman Manelli, maar ook Haagse lente tegenover Minister achter tralies) -; de inhoudelijke samenhang (de chronologische opeenvolging in het middenstuk ook) van de fragmenten lijkt mij bij een hallucinerende verhaalfiguur enigszins aanvechtbaar en verder had de aankomst van Arthur bij de bouwval van Vossegat in het eerste hoofdstuk, wat mij betreft, langer geheim gehouden kunnen worden.
Of Arthur een exemplarische puber van de zestiger jaren is, valt moeilijk te beoordelen. Dat hoeft hij ook niet noodzakelijkerwijs te zijn. Een Nederlandse The Catcher in The Rye is Terloops te water intussen niet. Toch is het boek - vooral door de vele stilistisch verrassende passages - buitengewoon leesbaar. Het maakt daarbij niet uit dat het boek op sommige momenten een wat tijdgebonden indruk maakt, niet zozeer door het noemen van een nozem-rel in de krant of door een uitdrukking als ‘behoorlijk zuipjes raken’, maar vooral door de omgangsvormen van pubers. Dit belemmert het lezen in het geheel niet. Integendeel. Wat het boek bovendien nog eens extra lezenswaardig maakt - en daarvoor gebruiken we de woorden van de auteur zelf op pagina 236 van Een jaar in scherven; in een ander verband overigens - is dat Terloops te water al ‘onvervreemdbaar Van Zomeren’ is.
|
|