| |
| |
| |
Martin Ros
Pleidooi voor een koe
Een uitgeversknecht ziet om naar een profiel
Op 5 september vorig jaar schreef Koos van Zomeren mij onder meer: ‘Ík herinner me van lang geleden al dat je me vroeg je tas te dragen omdat je last had van je rug- en toen liepen we nog door de Kerkstraat naar jouw donkergroene MG.’
Ik had in de onvergetelijke hoogzomer van 1990 net weer een bezoeking achter de rug. Tijdens de snel opeenvolgende hittegolven van juli en augustus lag ik onder de dekens een nieuwe ‘fikse’ hernia uit te zweten. Om de drie dagen kreeg ik wat men opgewekt noemde een jens van een injectie in de rug. Na zo'n injectie moest ik dan een dag lang scheef liggen: a man grows older.
Men kon mij dagelijks een emmer zweet aftappen. Ik had dus alle tijd om rustig na te denken over het nieuwe boek van dat najaar, Koos van Zomerens Het schip Herman Manelli, zijn 25e boek in zijn 25e schrijfjaar. Zou het inderdaad niet, zoals Theo Sontrop had geopperd, het aardigst zijn een schip Herman Manelli te laten aanrukken op de Amsterdamse grachtenwateren? Ik zou dan tenminste vanuit het gezellige Prinsengrachtziekenhuis heel sjiek ‘Joehoe!’ kunnen roepen naar Koos, op weg alweer naar zijn 26e boek.
Tijdens mijn zweeturen dacht ik ook terug aan de ziekenboeg van Koos, zomer 1966, het wonderjaar van zijn eerste roman Terloops te water. De recensie in Vrij Nederland van de sedertdien helaas althans van de literaire aardbodem verdwenen Fons Sarneel hing nog boven al onze gesprekken: ‘Terloops, ironisch en poëtisch te water raken, virtuoos debuut van Koos van Zomeren.’ Ik las het stuk in de eerste hete junizon in de Amsterdamse Kerkstraat, toen nog vermaard om zijn vele aardige oude mensen en bejaarde scheeflopende hondjes, waar de uitgeverij toen was gevestigd in een aantal door draai- en kronkeltrappen met elkaar verbonden etages. Auteurs en vertalers liepen er dagelijks de verkeerde deuren binnen of belandden in doodlopende zijpanden. Soms was dat heel naar, vooral wanneer je popelend op hen zat te wachten, soms was het wel nuttig want dan dropen ze af met hun niet al te zeer gewenste of begeerde manuscripten. Voor Rein Blijstra maakte het nooit veel uit achter welke deur hij ook verkeerd belandde, hij bleef er graag steken en begon dan rustig aan zijn monoloog. Zo heeft de magazijnman hem, zonder er een speld tussen te kunnen krijgen, hele manuscripten horen uitleggen.
QUEESTE MET KOOS
afl. 17: de buidelmees (Peter Vos)
Drie jaar lang sjouwde ik elke dag vanuit de Kerkstraat twee zware tassen met nieuw verworven heerlijkheden aan boeken en manuscripten naar het station, als een ernstig getroffen drukinktaddict. Nooit heb ik toen een blik geslagen op het bordje ‘Polikliniek’ dat vrijwel naast de ingang van de uitgeverij prijkte. Toen ik op 13 juli 1990 juist in die kliniek belandde, in strompelende, van pijn krimpende toestand, en ik bemerkte dat de kliniek direct verbonden was met mijn nieuwe haven, het Prinsengracht- | |
| |
ziekenhuis, had ik maar één brandende vraag: ‘Waarom is nooit zo'n achter het gordijn bij het bordje “Polikliniek” opgestelde man-in-witte-jas naar buiten komen stormen om me te bezweren: u moet onmiddellijk ophouden met dat bizarre tassen vol boeken sjouwen. U bent een picnisch-cholerisch type, dat zie ik zo. U zakt door, u fokt hernia's. Boekenwijsheid, ja, dat zal wel zo zijn, maar aan al dat oud papier, meneer, verslijt u eerst de wervels en daarna de heupgewrichten. Keer terug van uw dwaalwegen!’
Tijdens de presentatie van ‘Het schip Herman Manelli’. Geheel rechts: Martin Ros; midden: Jan Huisman, redacteur van het tu-programma ‘Ik heb al een boek’ (foto: Klaas Koppe)
| |
Wielrennen
In die Kerkstraat ontmoette ik Koos van Zomeren voor het eerst in de nazomer van 1965, toen hij dus meteen merkte dat er aan mijn rug iets niet deugde. Ik was nog maar een blauwe maandag bij de uitgeverij en worstelde ook nog steeds met de trappen, zijtrappen, kronkels en doodlopende paadjes. In dat labyrint heeft Koos, bleek van de zenuwen en de angst, ook rondgedwaald, op weg naar mijn kamertje, nadat ik hem enige enthousiaste brieven geschreven had op zijn zending vitale jeugdverzen.
Vooral imponeerden me regels als:
ik vermoord slechts zelden meisjes
of regels als:
(ik bedoel: aanwezig zijn)
| |
| |
1 blond meisje met een bruin badpak
1 blond meisje met een blauwe bikini
1 donker meisje met een blauw-wit
kortom: drie wanhopige meisjes
want erg oprecht ben ik niet in het
Ik vond dit erg mooi. Ik had nog maar net mijn racefiets opgeborgen. We waren het dus snel eens dat de bundel De wielerkoers van Hank (die overigens gewonnen werd door Bart Zoet) ging heten en dat ik op de flaptekst mocht blurben: ‘Dichten doet Koos van Zomeren enkel in het natte jaargetijde, 's zomers blijft het voor hem hoofdzakelijk wielrennen geblazen.’ De flaptekst bevatte nogal wat staaltjes van het soort lef, waarmee ik mezelf aan Van Zomeren als eerste lectorale ontdekking omhoog probeerde te trekken: ‘Deze verzen blinken uit door pretentieloosheid, ze zijn sprekend, sarcastisch, constaterend, ze staan volop in de stroomversnelling van de tijd. Ze voltrekken mede een stuk literaire revolutie: lozing van romantische ballast en rederijkerij.’
| |
In de zandbak
‘Wie schrijft toch die onzin bij de Arbeiderspers?’ noteerde Aad Nuis nogal geschokt in zijn toen nog dagelijkse poëzierubriek in de NRC. Men moet zich wel voorstellen hoe ik er toen voorzat bij de Arbeiderspers. De uitgeverij was een heel klein bijwagentje van het krantenconcern dat toen nog wel degelijk bloeide. De wederverkopers van Het Vrije Volk sleten aan de deur de Omnibussen, de Arbo's en de boeken uit de Jeugdserie, de drie pijlers in het AP-fonds naast de enige drie echt grote literaire namen en bestverkopers: Carmiggelt, Annie M.G. Schmidt en Louis Paul Boon. Van een Omnibus - Jan Mens, Theun de Vries, A.M. de Jong, Aar van der Werfhorst, etcetera - liepen er vlot 250.000 exemplaren weg. Een Arboboek - Age Scheffer: Branding vooruit, Dick Dreux, De boekaniers, etcetera - scoorde vlot 100.000 exemplaren. En een Jeugdserieboek - Loeloedje, kleine rode bloem van Toos Blom, De lange logé die lang bleef van H. Koch, etcetera - haalde minstens 50.000 maar ook wel eens 80.000 exemplaren.
Ik mocht nu proberen een zoals dat heette wat meer literair fonds te gaan maken. De Giraffereeks - ‘om reikhalzend naar uit te zien’ - diende nieuw Nederlands leven te worden ingeblazen. In 1964, mijn eerste jaar, mocht ik nog met overigens snel afgestraft lef (er werd vrijwel niets van verkocht) het debuut brengen van Marijke Höweler, die vlak daarvoor de AVRO hoorspel- en liedjeswedstrijd gewonnen had. Op de flap van haar debuut werd weer flink de borst blootgemaakt: ‘De woorden lijken soms op het papier gesmeten, tuimelen over elkaar, schijnen nog onderweg te zijn naar een andere regel, een andere bladzijde.’
Toen met malle boekjes als Juf daar zit een weduwe in de boom en Wie geeft me jatmous? recordoplagen werden gescoord, mocht ik vrijer de fondsvormende zandbak in en volgden de overigens in de gevestigde kritiek van die dagen argwanend als nieuwe literaire tuinkabouters begroete debuten van Gerrit Komrij, Mensje van Keulen, Louis Ferron, Karel Soudijn, Hans van de Waarsenburg, Willem Wilmink, etcetera.
‘“Wie schrijft toch die onzin bij de Arbeiderspers?” noteerde Aad Nuis nogal geschokt in zijn dagelijkes poëzierubriek in de NRC’
| |
| |
| |
Op de barricaden
Ik was Koos van Zomeren vanuit mijn hokje wat tegemoetgekomen toen hij omhoog klauterde in het Kerkstraatlabyrint. Ik vermoedde dat hij anders uiteindelijk ergens in een zijgangetje zou blijven steken en wellicht niet meer verder zou komen. Hij was slank, bijna teer, hij was bedremmeld, hij bloosde en leek zich graag omver te laten duwen. Zijn gezicht was fijn getekend als van een opkomende filmster uit de provincie, of in elk geval als van een dichtertje. Alles was, ach ja, de jar en zestig aan hem, vooral de door HBS-landerigheid aangeslagen actetas waarin zich alles bevond waaruit we De wielerkoers van Hank gingen hakken.
‘De toon van Van Zomerens werk gaf te verstaan dat hij óók kwam om wat te veranderen’
1965! Volop koude oorlog. Communisme, socialisme, anarchisme. Om de toekomst die deze drie in enigerlei vorm toch zouden gaan beheersen beter te begrijpen, was ik zelf, met golven anderen, een paar jaar tevoren nog politieke wetenschappen gaan studeren. We moesten nog de barricaden op: in 1963 behaalde de KVP een denderende verkiezingsoverwinning, met het amendement van de bisschoppen nog steeds wakker in de rug en de Nacht van Schmelzer op komst. In de rooms-katholieke kerk triomfeerde nog steeds de kuisheidswaan. Aan de televisie kluisterde ons elke zaterdagavond de nieuwe beeldreligie van ‘Mies-en-scène’.
We hielden nog van Hemingway, van Albert Camus, van Anna Blaman en van Vara's ‘Artistieke staalkaart’ onder regie van Max Dendermonde. De literaire schrijvers die voor ons echt telden waren Hermans, Reve, Boon, Mulisch en Wolkers. 1964 was, voorafgaande aan de provo- en D'66-uitbarstingen in 1965 en 1966, toch al een Wendejaar, een ondergrondse revolutie. Op 2 januari van dat jaar was Ik Jan Cremer verschenen. Jan Wolkers en Gerard van het Reve werden bestsellers die mentale en morele vooroordelen sloopten. De televisie stond ineens in brand door ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’. Heel vaak liep ik 's avonds van de uitgeverij naar het station door een binnenstad waarin het nog lang onrustig bleef.
| |
Raadselachtig
De toon van Van Zomerens werk - een dubbeldebuut bijna, want de roman Terloops te water verscheen enkele maanden na De wielrkoers van Hank - gaf te verstaan dat hij óók kwam om wat te veranderen. We waren het binnen anderhalf uur over ontzettend veel eens geworden. Dezelfde leesvoorkeuren vlogen over de tafel, we bleken allebei graag te ruiken aan criminele literatuur.
Er ging veel waaierige landschappelijkheid van zijn Gelderse kuif uit en ik besloot nog hetzelfde weekend met de doodskist op wielen waarin ik toen reed - een Spitfire cabriolet die op instorten stond, maar zo hevig mooi hemelsblauw was - naar Vuren te rijden, naar de lege landerijen waarover Koos zo nuchter-romantisch dichtte. We waren het er ook over eens dat het aardige Spielerei was, die poëzie, maar dat Koos zich toch geen dichter voelde.
Het was een uitstekend pakket om de directionele AP-top, die zelf met kinderen van Koos' leeftijd zat, over te halen te geloven in mijn bezwering dat Koos van Zomeren een rasschrijver was. Nu nog woedden leed en strijd van de middelbare schooljaren soms wat potsierlijk en pathetisch na in zijn zinnen, maar wat een laconieke zelfspot toch al! Wat zou het gaan stuiven als Koos eenmaal een rugzak had! Hij was van plan veel te gaan lezen en veel te gaan beleven.
Zoiets is raadselachtig in een uitgeverij en het komt maar zelden voor: dat je uit alles wat iemand schrijft en zegt gewoon voelt dat het er
| |
| |
één is, al moet je heel lang eigenwijs blijven tot je gelijk krijgt. Ik wílde ook zo graag, want ik had één droom: een Raymond Radiguet, een Alain Fournier, een Françoise Sagan, een Truman Capote vinden en lanceren.
| |
Een ware verademing
Er zijn, toen Koos aan zijn eerste roman Terloops te water begon te sleutelen, heel wat brieven over en weer gegaan. Het waren - en dat is altijd zo gebleven - louter inhoudelijke suggesties die ik gaf, zelden stilistische. Koos schreef vanaf het eerste moment een verbazend zuinig, maar op een eigenaardige manier toch emotioneel geladen proza. Hij had zeker zoveel lef als ik als flaptekstenschrijver. Hij durfde meteen de grote dingen aan, liefde en dood, hevige verwachting en suïcidale zwartgalligheid in één kader.
Terloops te water mocht ik aanbieden op de memorabelste presentatie waaraan ik ooit heb meegewerkt: de eerste van 1966, waarop tevens werd gestart met de eerste vier delen van Privé-domein. Verder op deze aanbieding nog Singer, Léautaud, John Wain, Mary McCarthy, Hemingway, Aya Zikken, Vestdijk, Hillenius, Carmiggelt, Stanley Ellen - het wás toch allemaal wat, waar Koos parmantig tussenstond.
Toch was zijn romandebuut niet zomaar een verrassing; het was de aankondiging van een echte schrijver. De NRC sprak dan ook van ‘een ware verademing die direct opvalt bij de kleurloosheid van de meeste debuten’. Ik meende dat ik het volgende wél op de flap mocht zetten: ‘Het is een vaak hard-realistische getuigenis van een zich in behoedzame objectiviteit hullende generatie.’
Er volgde geen verkoop. Er was ook nog geen luidruchtig literair podium of circuit waarop Koos als wonderkind gevierd had kunnen worden. Reve, Hermans, Wolkers en Mulisch domineerden totaal. Bovendien was de Arbeiderspers een fonds in moeizame literaire opkomst. Dat zat Koos allemaal tegen. Daarbij moest hij ook nog eens in dienst. Ik was bang: misschien breekt hij wel, dit is toch wel het hele erge voor hem.
Hij kreeg ook prompt een mysterieuze variant van de nekkramp. Toen ik hem bezocht, in een hospitaal tussen de wapenrokken, beheerste een intrigerende jonge vrouw zijn ziekenboeg. Iris, die toen al was zoals ze tot vandaag is gebleven: een sterke vrouw voor wie haar zou vinden. Koos en ik hadden elkaar graag bekend er naar op zoek te zijn geweest, en nu was hij me een slag voor.
(foto: John van Heijningen)
Toen hij weer naar huis mocht, besloten we bij zijn schoonouders in Den Haag op een etage, die ons een avond lang werd toegestaan, de mooie recensie in Vrij Nederland alsnog nadrukkelijk te vieren. Ik ging in de cabriolet op weg naar Den Haag maar bleef voorbij Utrecht steken in een ongelooflijk noodweer. In die tijd
| |
| |
beschikte ik nog steeds over die Spitfire-doodskist, waarvan inmiddels ook al enige dagen de ruitewissers, deze toch nuttige uitvinding van een mislukte zoon van keizer Wilhelm II, het begeven hadden. Daar zat ik mooi mee.
Op mysterieuze wijze heb ik de Haagse woning, met daarin Koos en Iris, toch kunnen bereiken. Misschien dat het meisje dat naast mij zat, mij voortdurend aanwijzingen heeft gegeven en mij zo dwars door de plensbuien de bochten doorhielp. Dat meisje, herinner ik mij, had ontzettend veel rinkelends aan zich, aan de oren, aan de handen, zelfs aan de voeten, en ze droeg het soort paars-gele broekpak dat me toentertijd hardnekkig uit de slaap hield.
Ik was zo blij dat ik veilig was aangekomen dat ik vergat Koos en Iris van mijn gezellin te reppen. We hebben aardig wat zondige uurtjes zitten genieten van Terloops te water, tot ik me ineens herinnerde dat er nog iemand in de doodskist zat. Nooit heb ik Koos, die toen nog steeds de neiging had bij het vertellen of aanhoren van sterke verhalen te blozen, zo verbaasd zien lachen. En toen het meisje meteen liet weten dat ze het helemaal niet erg had gevonden - ze had zich uitstekend vermaakt met het voortdurend in zo'n Haagse straat te zitten kijken - keek Koos nog gelukkiger in het kennelijke besef dat zulks inderdaad alleen maar bij mij was te verwachten.
‘Vanuit de uitgeverij kun je iemand even gemakkelijk op zijn goede als op zijn verkeerde been zetten’
| |
Houdgreep
De literaire doorbraak kwam niet. Koos van Zomerens wonderlijke talent werd evenmin opgemerkt als de reeks Privé-domein. Koos heeft zich, en ik heb dat ijverig staan stimuleren, toen geforceerd met de te snel geschreven romans De nodige singels en pleinen en De vernieling, al zijn beide boeken alleen al vanwege de spectaculaire durf heel wat méér dan ze toen leken. De vernieling was als ambitieuze semithriller de vrucht van de misdaadeuforie die we elkaar hadden aangepraat. Maar ook die werd vervolgens eerst overwoekerd door de journalistiek en daarna door het maatschappelijk engagement, waardoor Koos van Zomeren in de houdgreep werd genomen.
Ik heb nog eenmaal een drastische poging gedaan Koos af te houden van zijn geloof de wereld te kunnen veranderen via onder meer de mao-marxistische KEN. Vanuit een pastorie, die ik rond de kerstdagen van 1969 had gehuurd, schreef ik hem een lange brief met een synopsis voor een op het leven van Hans van Z. gebaseerde faction/fiction à la In cold blood. Ik heb dit in bijna dertig jaar arbeid persen nooit kunnen laten: mensen projecten aanpraten die ik zelf graag als boeken in mijn kast zou krijgen, titels die ik wilde lezen en die nog ontbraken. Vanuit de uitgeverij kun je iemand even gemakkelijk op zijn goede als op zijn verkeerde been zetten. Op dat moment was mijn suggestie Koos' verkeerde been, al zou het later - toen hij in vijf jaar acht misdaadromans schreef - een behoorlijk goed been van hem blijken.
| |
Teleurstelling
Tien jaar na De vernieling ontmoette ik Koos weer. We hadden het niet over de politiek waarin hij zo'n formidabele linkse zwenking had gemaakt en ook niet over de bladen waarin hij zijn briljante reportages en documentaires publiceerde die hem later tot een star van de features in NRC-Handelsblad zouden maken.
De gedaantewisseling was nog groter dan ik uit de foto's al had vermoed. Het wat zangerige in zijn stem was gebleven, evenals het frappante aantal overeenkomstige voorkeuren, dat bleek na even praten al gauw. Maar er was bij hem ook een geweldige ernst gekomen.
| |
| |
Koos leek niet tien maar wel twintig jaar ouder. Hij had ook veel meer meegemaakt dan ik, smartelijk veel meer. Hij was door de ergste en diepste politieke en sociale werkelijkheid heengegaan, die ik steeds veilig vanuit een boekje had bestudeerd. Hij was ook in sterk toegenomen mate ironisch, soms zelfs sarcastisch, verbeten geworden. Hij rookte nu sigaartjes, hij had lang haar en een baard, het hemd stond open en de bodybuilder sprong me tegemoet.
Over de literatuur van toen hadden we het nauwelijks. Het was toch wel aangekomen, de teleurstelling over wat niet was herkend en dus niet was doorgebroken. ‘We dachten dat literaire boekjes toen alles was,’ aldus Koos, die niet schamperde maar mij wel wat sardonisch aankeek. Onuitgesproken, niet zwaar maar toch aanwezig hing in de lucht het verwijt: ‘Jij hebt mij opgezweept, jij hebt me zoveel voorgespiegeld - maar jij bent er niet in geslaagd me in de canon van de literatuur en de etalages van de boekhandels te krijgen.’
‘Jij hebt mij opgezweept, jij hebt me zoveel voorgespiegeld - maar jij bent er niet in geslaagd me in de canon van de literatuur en de etalages van de boekhandels te krijgen’
| |
Een andere woning
Ik werkte toen op een zolder waar ik elke ochtend via een valluik langs een katrol naartoe werd gemanoeuvreerd. Dit soort raarheid beviel Koos wel. Op die zolder kwamen we toch weer snel tot elkaar. Ik zat volop in de explosie van een zoveelste nieuwe reeks die was bedacht: ‘Crime de la crime’.
De misdaadroman, dat was het helemaal. Van de meesters in dat genre leerde je toch veel meer van de werkelijkheid, van de wereld, van landstreken, steden, mensen, dan via de literaire roman. Misdaadromanciers moeten ontzettend veel details kennen en in dienst van hun intriges die details ook precies kunnen beschrijven. Dat kunnen literaire schrijvers meestal niet, daarom schrijven ze geen misdaadromans.
Toch zijn de misdaadromans van Koos van Zomeren toen niet in het AP-fonds beland. In ‘Crime de la crime’ zaten alleen de allergrootste buitenlanders als een dwarsdoorsnede van de wereldmisdaadliteratuur. De AP voerde geen Nederlands misdaadfonds. Ik zag die argumenten wel, en ook dat de AP geen pockets uitgaf, en dat we met Koos van Zomeren tien jaar tevoren al eens gestrand waren - maar ik heb het toch verschrikkelijk gevonden dat zijn thrillers niet bij ons konden verschijnen. Nu deed hij eindelijk min of meer wat ik hem destijds vanuit de pastorie had gesuggereerd, en nu mocht het weer niet. Bij Bruna mocht het wel.
Ik heb toen moeten slikken, tot in 1982, onder bizarre omstandigheden, mijn laatste herkansing kwam. De uitgeverij ging - niet voor het eerst - door een diep dal. Dat wil zeggen, vóór de baisse die het boekenvak een jaar later trof, dienden enkele heroriënterende maatregelen te worden genomen. Dat betekende onder meer dat er een paar mensen moesten opstappen. Het waren pijnlijke dagen. Niemands hoofd stond naar een nieuw groot fondsinitiatief. En juist op dat moment kreeg ik de kans om Koos van Zomeren te heroveren.
Het oude huis van Bruna was bezig in elkaar te storten, de auteurs zochten een andere woning. Koos gold inmiddels bij Bruna vanwege zijn thrillers als een topauteur; men had in 1980 zelfs zijn naturreportages uitgegeven. Voor een
| |
| |
uitgever zag Koos' auteurschap er nu heel aantrekkelijk uit. Hij was bezig dé Nederlandse crime-auteur te worden. Hij had een aanzienlijke journalistieke reputatie. Hij leek de auteur bij uitstek voor de opkomende Grote Reportage en het nieuwe Reisverhaal, waar een auteur zich met zijn hele humeur, met stukken autobiografie, met durf tot allerlei essayistische en historiserende uitstapjes in wierp.
‘Zoals de koe daar in het land-schap staat, is en blijft ze toch een schitterend, spontaan, lief, vriendelijky verstandig en ingoed dier’
Koos van Zomeren had nu een rugzak, een ijzersterke leeftijd, een souvereine pen, een volstrekt eigen, harde, laconieke toon. Hij had de literatuur uit zijn wonderkind-tijd van zich afgeschud maar hij had op een wonderlijke wijze de frisheid en verbeten onschuld van zijn eerste schrijfsels behouden. Hij is in die merkwaardige onschuld op elke pagina meteen herkenbaar. Hij kijkt nieuwsgierig, verwonderd, argwanend, afstandelijk. Hij lijkt soms niet te kunnen en willen begrijpen dat mensen elkaar meestal loeren proberen te draaien. Het soort cynische scepsis en de daaraan verbonden humor van de Amsterdamse kongsi-intellectuelen is hem vreemd. Zijn sympathie blijft onverzwakt aan de kant van de massa die geleefd wórdt, als een koe. Hij wil blijven veronderstellen dat er politiek en sociaal toch wel ergens met woorden en daden een wending ten goede voor de koe kan worden bevorderd. Zoals de koe daar in het landschap staat, is en blijft ze toch een schitterend, spontaan, lief, vriendelijk, verstandig en ingoed dier.
Een opwekkend telefoontje van Maarten 't Hart, al jaren een groot liefhebber van de stilist en natuurman Koos van Zomeren, gaf het beslissende zetje. Ik benaderde Koos pardoes en een paar uur later stond ik bij hem in Woerden voor de deur. Koos kwam terug! Op zijn werkkamer herkende ik meteen de Koos van Zomeren uit de stormachtige jaren 1965-1967. Hij beschikte nog over bijna hetzelfde kernachtig toegespitste bibliotheekje van toen. We hadden nog altijd dezelfde voorkeuren. Koos had op de barricaden van de SP gestaan, maar ik was toch maar weer met de jongste truc voor het socialistisch angehauchte boek begonnen: Links Klassiek! Uitgeverij-strategie, dat voortdurend opportunistische spelvan schipperen, dáárover hing Koos altijd aan je lippen, in de gelukkige zekerheid met zoveel karakterloosheid nooit te maken te hoeven hebben. We waren het erover eens dat we eigenlijk nooit zo lang gescheiden hadden moeten doorgaan. De crash bij Bruna kwam in feite als manna uit de hemel vallen en over de baisse van de AP bouwde ik een wollig wegcijferend verhaal op.
| |
Verwarring
Koos had een boek in aanbouw staan waarmee hij de twee kanten op wilde die op dat moment nog heel goed in één boek bij elkaar leken te kunnen horen, omdat alleen hij dit zou kunnen: een psychologische, noem het een literaire roman met een puur misdaadroman-technische plot. Een literair boek met de spanning van een thriller. De titel van het eerste nieuwe AP-boek, dat nog in 1982 verscheen, De hangende man, gaf op curieuze wijze aan dat Koos nog hing -: hing tussen twee opties namelijk, en dat gaf verwarring.
Met de critici viel het wel mee. De meesten kenden Koos van Zomeren niet eens als literaire romancier, ze begroetten De hangende man ongeveer als zijn debuut, zoals dat bij Otto's
| |
| |
oorlog uit 1983 nogmaals gebeurde. Ze moesten erg wennen aan Koos van Zomeren. De crimespecialisten hadden het moeilijker: zij verweten Koos meer of minder direct - óók zijn bewonderaar Rinus Ferdinandusse - dat hij niet een ‘gewone’ misdaadroman had geschreven, zonder de overwegende literaire, psychologische en ook half-autobiografische lading die het suspense-patroon verzwakt zou hebben.
Groter was de verwarring bij het publiek. Een deel daarvan had Van Zomeren leren liefhebben als de tamelijk vlot leesbare en op herken-bare items tamboerende misdaadauteur. De hangende man werd al heel anders gebracht, nogal buiten de misdaad in elk geval. En als zo'n crime-liefhebber het boek dan gevonden had, moest hij te lang naar zijn oude Van Zomeren zoeken. Dat deel van het publiek dat op de literaire Koos van Zomeren geacht mocht worden gesteld te zijn, liep ook - of nóg - om hem heen. Was dat niet die Koos van Zomeren die verdachte misdaadboeken schreef? Aan die verwarring leverde ik zelf, in mijn enthousiasme om Koos op het scherm te krijgen, nog een luttele bijdrage door hem op te stellen in een tv-samenspraak over de misdaadroman.
| |
De vierkante meter
Het leek even een dilemma, tot Koos totaal doorbrak met zijn formidabele - ik kan dat rustig schrijven, vrijwel alle critici zongen het mij immers vóór - Otto's oorlog. Op de flap van de bij Rowohlt vorig jaar verschenen vertaling van het boek Otto's Krieg staat het terecht: Koos van Zomeren is een ouderwetse schrijver, bij wie het 't meest om de inhoud gaat (de taal is slechts een hulpmiddel), die eerst lang broedt op een thema om daarna een heel verhaal in dienst daarvan te stellen.
Met verbazing hebben we destijds de eerste fragmenten van Otto's oorlog op de uitgeverij zien binnenkomen. We namen ze mee naar huis en liepen's morgens naar elkaar toe om verrukte indrukken uit te wisselen. Hier was een nog sterker Koos van Zomeren opgestaan, een groot schrijver, een schrijver van de vierkante meter, dat wil zeggen: een schrijver die in een paar regels kleine gebeurtenissen en handelingen, de kleine details en momentopnames kan geven die je juist bijblijven; die mensen met elkaar kan laten praten zoals ze praten terwijl de dialogen toch onverbiddelljijk de fatale afloop van het verhaal steunen en doseren; die in een paar regels een persoonlijk geladen beeld kan uitwerken of in een zin de essentie kan neerzetten; die autobiografische zijsprongen maakt en zich schijnbaar doodlopende Holzwege kan veroorloven in de beschrijvingen van pure, als groene longen door het verhaal lopende landschappen: ‘Dit is de wereld zoals hij God voor ogen moet hebben gestaan voordat zijn schepping begon te mislukken.’
Zo'n boek is een knaller die een schrijver wel een tijdje kan leegzuigen. Het is een raadsel dat Van Zomeren de fantasie en energie opbracht na Otto's oorlog jaarlijks opnieuw te verrassen, en zeker in Het verhaal zonder moeite de geweldige span- en stootkracht van Otto's oorlog evenaarde.
| |
Vader en zoon
De relatie tussen een schrijver en zijn uitgever of uitgeverijredacteur heeft soms wel iets van vader en zoon, ook als de vader nauwelijks ouder is dan de zoon. De zoon wil door de vader bij de hand genomen worden, over de bol gestreeld, gestimuleerd en van nieuwe ideeën voorzien worden. Eigenlijk moet de vader van de zoon ook een succes maken, dat is hij aan hem verschuldigd. Als het niet goed gaat of niet lukt, moet de vader gestraft worden voor zijn opkontjes en in het ergste geval moet hij worden onthoofd. De schrijver heeft gelijk: hij is de uitgeverij, zonder de schrijvers is een uitgeverij niks.
Vanuit het door succes en tegenslag in onvoorspelbaar ritme bepaalde spanningsveld, waarin hij leeft, heeft de schrijver recht op geregelde broeierigheid, hij moet zijn humeur en tegenzin kunnen neerleggen bij de uitgever, wiens specifieke taak het is biechtvader, aambeeld en wederoplader van energie en ideeen te zijn. In mijn relatie met Koos van Zomeren is er nooit een broeierige sfeer geweest. Ik heb soms méé strijd geleverd tegen zijn dagen van artistieke vertwijfeling - maar ik had mooi praten. De schrijver moet toch zelf weer uit een diep dal omhoog krabbelen, zich omhoog hijsend aan
| |
| |
(foto: Klaas Koppe)
| |
| |
de eigen haren, die telkens toch weer stijf en strak gaan staan van energie en geestdrift. Want die twee keren bij Koos van Zomeren na elke windstilte steeds opnieuw fris als de jongste dag terug. Het blijft voor deze natuur- en vogelman altijd weer, als hij zich over de velden en door de beemden rept, een lust om te leven.
Literatuur blijft een surrogaat van het leven, zij het soms een zeer intens, zeer troostend, zeer meeslepend en vervangend surrogaat. Ik voel me meer zoon dan vader als ik de stukken van Koos van Zomeren in de NRC-Handelsblad lees over werelden die ik totaal niet ken of zelfs maar kon vermoeden. Zelf bekende hij mij eens het gevoel te hebben, dat de wereld bestaat om stukjes over te schrijven. Dat gevoel heb ik vaak als ik hem lees.
Op 15 februari 1991 zat de vorst diep in de grond en joeg een sneeuwstorm over het land. Ik moest naar Rotterdam en raakte even voorbij Woerden na een lange slip vast in de sneeuwjacht. Overal hurkten auto's in de sneeuwhopen, Siberische gestalten struikelden langs de snelwegrailing. Op datzelfde moment strompelde Koos van Zomeren voort van Woerden naar Breukelen, door de weilanden, langs de bevroren sloten. In zijn rubriek ‘Saluut aan Holland’ lees ik de zaterdag daarop in een schitterende verhaal hierover: éWou je stilte? Hier heb je haar dan! Wou je alleen zijn? Jij je zin! Stappen in de sneeuw: over kilometers en kilometers waren de onze de enige. En in een ommezien weer verdwenen.’
‘Het is voorbij, maar moeten we daarom per se genezen van onze liefde voor een koe?’
Ik weet zeker dat Koos toen ook, steeds warmer wordend van binnen, aan zijn jeugd heeft lopen denken. Ik dacht eraan, terwijl ik voortsukkelde in een sneeuwstorm zo hevig als ik me pas kon herinneren uit, ach ja, de jaren vijftig, mijn rijke roomse jeugd. Van Zomeren noteerde het eens terecht: ‘Wat een jeugd, wat een rijkdom, wat valt er eigenlijk te klagen?’
| |
Nog niet, nog niet
Natuurlijk moest ik in die stapvoetstocht per auto voorbij Woerden aan je denken, Koos. Aan je boeken, aan je werk, aan je plannen. Ik dacht: misschien dat Koos, net als Herman de Man, in wezen een schrijver is en blijft die onder elke titel begeert te zetten: ‘Nog niet, nog niet’. Ik weet zeker dat je dat vindt, dat je nog een handvol titels in je hoofd hebt die je nog niet hebt kunnen maar altijd hebt willen maken. Je zúlt ze maken.
‘Kom terug!’ schreef je me kort en krachtig toen ik nog lag te apegapen na mijn treurlied in het Prinsengrachtziekenhuis. Dat werkte, Koos. Zo heb ik jou ook wel eens teruggeroepen.
Toen ik het schip Herman Manelli met je betrad, kreeg ik nog een heel wat fijner gevoel dan toen ik je in 1988 in Nijmegen je Privé-domeinboek Een jaar in scherven mocht aanreiken. De tewaterlatingen van dat Privé-domeinboek én van je 25e titel waren de eenvoudige maar vastberaden tekenen van een volstrekte solidariteit.
De dag na de zegevierende rondvaart stuurde je me een mooi gedicht over een koe. Aan dat gedicht moest ik denken bij de afronding van deze bijdrage, op donderdag 7 maart 1991. De kranten kunnen nauwelijks nalaten het socialisme, en zo'n beetje de hele linkerzijde, mét de stembusuitslag mee weg te honen. Es ist vorbei. Maar als ik lees dat de Socialistische Partij bij de Tweedekamerverkiezingen in deze uitslag toch maar een zetel zou hebben gekregen, voel ik me met jou, weet ik zeker, toch een beetje wollig.
Het is voorbij, maar moeten we daarom per se genezen van onze liefde voor een koe?
|
|