| |
| |
| |
Daan Cartens
Dodenakker
Ik denk altijd aan de dood, zelfs tijdens het afwassen. Er staan teveel flessen op het aanrecht tussen de kopjes en borden, ik moet gedronken hebben, maar ik herinner me niet meer wat. Proef ik de hazelnootsmaak van whiskey nog in mijn mond, of zijn mijn lippen kleverig van de sherry? Wat maakt het ook uit, Raoul is dood, buiten wordt het donker, alleen in de verte zie ik de verlichte klaslokalen van de dorpsschool. Over een uur is alles hier volmaakt donker en zie ik in de ruit alleen mezelf nog zitten, ik met Mukki, mijn poes.
Ik moet een paar borden afspoelen en mezelf een glas inschenken. Drank maakt me warm en gewichtloos. Sinds ik Raoul heb zien hangen zijn alle momenten voor mij gelijk. Wat moet ik van het leven zeggen? Het duurt zo lang. Toen Raoul nog leefde wist ik precies wanneer ik op mijn tellen moest passen. Haat scherpt je idee van tijd. Haatte ik hem? Na Vati is hij de tweede dode in mijn leven. Mijn moeder telt natuurlijk niet mee, dat oude mens is gewoon van ouderdom gestorven. Je hebt hem doodgepest, zei ze. Ik heb hem doodgepest. Ik?
Vader ligt op het Jedleseer Friedhof, Moeder wilde bij haar eigen familie, bij de Steinmaiers op het grote kerkhof in Wenen liggen en Raoul heb ik er nooit over gehoord, ja een andere vrouw, dat wilde hij wel, maar ik wilde zijn graf niet hier, niet in mijn buurt. Ik heb hem in Tulln laten begraven, een keurig stadje. Elk uur gaat er een bus heen. Zo hebben ze allemaal hun plaats, ver uit elkaar, net als altijd. Ik bezoek ze elke week. Mukki gaat mee in een klein rieten mandje. Soms kan ik haar niet vinden. Ik roep haar naam door de koude gangen. De buurvrouw, die mij naar het kerkhof van die dag brengt, heeft haar auto dan al voorgereden. Het beste mens heeft toch niets te doen en ik geef haar een paar schillingen voor de rit.
‘Mukki, waar zit je, we gaan naar Vati, kom nou, je houdt van het kerkhof waar Vati ligt, zo mooi met al die kruiken en schalen met anjelieren en begonia's en asters.’ Heel langzaam loop ik over de paden, Mukki spint tevreden, ik geniet, zo veel doden om me heen. Ik neem de jaartallen in me op, 1912-1944, die is gesneuveld, 1958-1966, een kind nog, een ongeluk misschien? Je moet er alle tijd voor nemen, de dood heeft geen haast, ik wil alles wat ik heb gezien 's avonds nog eens rustig kunnen overdenken, 's avonds als ik de fotoalbums uit de Jugendstilkast van vader pak, zijn portretten, die van grootvader. De cognac heb ik dan op tafel voor me gezet, Mukki ligt op een kleedje, ze is soms net een hond zo gehoorzaam en één voor één neem ik de foto's dan in mijn handen. Je ziet altijd weer wat anders. Nee, geen jurken, of pakken, die kan ik zo langzamerhand wel uittekenen. Ik zie de karaktertrekken, de woede, de jalouzie, langzaam duidelijk worden, net een vel papier dat je uit een ontwikkelbad haalt. En dan denk ik na over de keren dat ik die mensen heb gezien. Hoe ze waren. Wat ze tegen mij zeiden. Vooral dat, het is heel belangrijk wat ze tegen me hebben gezegd, tante Gretl bijvoorbeeld, dat was echt een serpent, altijd maar zeuren over kolieken en krampen en hun vochtige woning, terwijl oom Franzl een heel degelijk huis voor dat mens had gekocht in het derde, maar nee, het was haar te tochtig. Nu heeft ze kanker, het schijnt helemaal te zijn uitgezaaid, ze krepeert van de pijn, ik ga er niet meer heen.
Op welke dag ik naar het kerkhof ga? Dat hangt er vanaf. Ik moest Mutti altijd op maandag helpen met de was. Lange jurken, onderbroeken, lakens, alles ging in de tobbe, een wasserij kon er niet af, toch hadden we geld genoeg. Mutti bezoek ik dus nu op maandag. Ze ligt het verste weg. Ik laat de buurvrouw soms wachten, ze voelt zich wel thuis tussen taxichauffeurs en trambeambten geloof ik, maar meestal moet ze me in Wenen afzetten. Dan maak ik er een dagje van. Ik drink een koffie met cognac in Schwarzenberg, kijk van achter het raam naar het richtingbord Boedapest/Praag/Salzburg en denk na waar ik op dat moment het liefst heen zou gaan. Op de Rennweg stap ik in de drie, een lange, saaie rit, maar je kon moeder ook niet gezellig noemen. Het Zentralfriedhof is te groot, ik kan haar nooit vinden. Gelukkig kun je in een gebouwtje bij
| |
| |
de ingang op een plattegrond kijken. Ze kennen me daar al, ik krijg er meestal een glas cognac en dat helpt bij het zoeken, echt waar. Moeder ligt tussen oude bomen, op het graf ligt een marmeren plaat met vier namen, van grootvader en grootmoeder, van mijn oom en die van haar, Maria. Zo heeft zij het gewild. Mukki begint bij het graf altijd te miauwen, ze gaat liever naar de componisten, Schubert, Strauss, Beethoven, ze prefereert de voorname perken. Na een uurtje ga ik met de drie weer terug naar de stad. Ook daar blijf ik niet lang. Het personeel is in Wenen niet meer zo vriendelijk als vroeger. Ik heb nu eenmaal mijn tijd nodig, eem kwartier voor een jurk, dat gaat bij mij niet, ik wens een individuele behandeling. Individueel. We zijn hier niet in het Oostblok. Met de S-Bahn rijd ik dan naar huis, ons Weense huis in Floridsdorf. Ik vergeet natuurlijk altijd de sleutel, maar gelukkig heeft de Joegoslavische poetsvrouw er één en zij is altijd thuis. Iedere keer ben ik benieuwd of ze niets heeft gestolen. De schilderijen van vader, mijn dure nachthemden die ik nog in New York heb gekocht, de sieraden die ik natuurlijk goed heb verstopt, maar toch, je kunt je bezit wel wegstoppen, maar het blijft er één van de Balkan. Zigeunervolk.
Ik ga op de sofa liggen en laat de gedachten komen. Kerstfeest met familie uit Nederland. Vaders rommelige atelier, die ruimte is nu van de buren. Mutti's geploeter. De w.c., toen nog in de tuin. Ik weet alles nog. Heel comfortabel lig ik op die couch. Zo doet een goede psychiatersvrouw dat. Een slechte trouwens ook. Na een paar uur bel ik de buurvrouw en rijd ik met haar terug naar St. Andrä Wördern in het Wienerwald. Naar Vati gaan is makkelijker, je kunt het zelfs lopen vanuit Floridsdorf. Vader is vaak in Praag geweest, hij heeft daar op de Academie gezeten, als hij goed gemutst was, trok hij mij op schoot en vertelde me dan over zijn leermeester. Liever hoorde ik zijn verhalen over de modellen; magere, schrale vrouwen die helemaal zonder kleren voor de klas poseerden. Hij noemde hen ‘schrielkippen’ en dan zei Vati dat ik maar nooit een ‘schrielkip’ moest worden. Dat gebeurde ook niet, op mijn twaalfde had ik al grote borsten. Vader liep altijd fluitend door het huis. Ineens veranderde dat, zijn huid werd witter, zijn snor dunner en zijn ogen waren bloeddoorlopen. Doodgepest, zei ze. Je hebt hem ziekgemaakt en doodgepest, jij, zijn enige dochter.
foto: Maurits van den Toorn
Op mijn twintigste ben ik gaan studeren. Mutti was biologe, al bracht ze het nooit verder dan hoofd van de meisjesschool, maar daar waren de tijden naar, als je haar moest geloven. Ik hield van geschiedenis. Ze wilden dat je vroeg opstond. Colleges om acht uur. Acht uur! Ik kwam meestal pas 's middags. De ochtenden in Wenen, dat was mijn favoriete tijd. Bij Landtmann zaten dan zakenlui met mooi gekamde grijze lokken te onderhandelen. Raoul zat daar niet bij, hij hield praktijk in een gebouw waar
| |
| |
een vriendin van me woonde. In de kleine ijzeren lift met de mooie bewerkte houten deuren kwamen we elkaar voor het eerst tegen. Hij was klein, gedrongen en had een uitgesproken joods voorkomen. Zijn lippen waren vol, zijn ogen raadselachtig. We gingen eten, naar de opera, we liepen over de Praagse bruggen en zagen het Hradschin in de ochtendmist en Wenen heb ik met hem onder me zien blinken vanuit het reuzenrad. Raoul, hij wist altijd wel iets om de tijd minder vervelend te doen lijken. Totdat ik zwanger was, ik werd dikker, ging meer eten, mijn buik werd hard als een ballon, mijn borsten werden groter, voller, maar geen gynaecoloog kon de vrucht, ons kind, traceren. Ik wilde zwanger zijn, maar was het niet. Voor Vati en Mutti kregen we een kind. Er moest getrouwd worden, liefst ver weg, Raoul begreep dat. Binnen twee weken had hij een baan als psychiater in New York. Ik moest mee, Amerika, het werd een boze droom die drie jaar duurde. We trouwden, ik kreeg geen kind, lange middagen keek ik over het water vanuit ons appartement aan de Riverside Drive, Raoul werd stiller, hij had het druk, zijn naam verscheen boven veel artikelen en ik nam een baantje als receptioniste in een kapsalon. Een kapsalon. Toen Vati dat hoorde, heeft hij zijn ogen gesloten en niet meer open gedaan. Zegt zij. Doodgepest. Van verveling gestorven, zal ze bedoelen, de stofdoekenkoningin. We zijn niet teruggegaan voor zijn begrafenis. Raoul had een belangrijk congres, ik mocht gaan, maar wilde niet zonder hem. Je kon het te gek maken.
Mutti schreef ons brieven. Ze werd oud, ze had overal huizen, vader had goed voor haar gezorgd, maar konden wij niet terugkomen? Naar Amerika zou ze niet vliegen, nooit. We kwamen terug, Raoul, die al een kind was misgelopen, kreeg zijn felbegeerde baan niet. Hij stemde in met Mutti's verzoek en vestigde zich als analyticus in het Wienerwald. Meer geld zou hij in Amerika nooit hebben verdiend. Ik zie ze nog ons hek opendoen en het pad naar de voordeur oplopen, die vrouwen van hoogleraren, muziekmeesters, advocaten, ministers, diplomaten, en een paar uur later kwamen zij zelf, gehaaster, omkijkend, maar niemand zag hen behalve ik.
Ik heb altijd alles gezien.
Alle borden zijn vuil, ik kom er niet toe iets af te wassen, waarom ook, ik hoef toch niet te eten? Het bestek heb ik in een vaas met water laten glijden om te weken, de blikjes met kruiden zijn omgevallen. Wat een stilleven. Ik mis de moed om nog iets bij elkaar te vegen, vanaf nu zullen mijn dagen roekeloos zijn, ik ben alleen, achter mijn kist zal niemand lopen. Het huis is groot genoeg om het uit te kunnen houden en ik kan altijd nog naar Wenen. Hier bevalt het me beter, hier waar ik de vrouw van Raoul ben en zelfs dat niet meer. Een vrouw met mooie bontjassen, die zwijgzaam haar boodschappen doet en niemand ontvangt. Er is niets veranderd, Raoul hield niet van bezoek, hij was graag met zichzelf alleen. Ik heb dorst maar de flessen zijn leeg. Ik durf niet naar buiten, ik ben duizelig, misschien moet ik iets eten. Ik kan een maaltijd laten komen uit het restaurant, Tafelspitz, maar misschien gaat dat opvallen, ze zijn hier al te vaak geweest de laatste dagen. Ik kan een pil nemen, die werkt een paar uur. Als het helemaal donker is, durf ik de straat wel op. De duisternis beschermt me. Ik kan niet meer tegen het licht.
Hoe lang is het nu geleden? Zijn brief, niet op privépostpapier, maar op dat van zijn kantoor. Een groot gebouw in het derde, waar veel huwelijken zijn ontbonden en veel actes opgesteld. Raoul toch vader? Raoul en niet hij, Jürgen Prohaska, één van de beste advocaten van Wenen, hij, Prohaska dus, vier keer getrouwd, drie keer gescheiden, Anna-Sophie, Mathilde, Desiree en Ada. Mathilde was het, die vulgaire blondine, die ik altijd meed omdat ze zo overduidelijk met haar man getrouwd was. Dat heeft hij geweten, ze heeft hem laten betalen, een huis in Stiermarken, een appartement in Wenen en een klein flatje in Parijs. Ze doet niets, ze is moeder van drie onmogelijke kinderen. Van Dieter, van Raouls Dieter. En wat is hij van mij?
Ik moet nu niet meer drinken, ik moet alert blijven, anders krijgt Raouls kind greep op mij. En mijn geld, mijn geld, dat is nog erger. Ik moet de uren tellen, de dagen onthouden, mijn leven vergeet ik vanzelf. Ik besta toch niet. Ik ben er nooit geweest om antwoord te geven. Vroeger hield ik van de ochtendnevel boven de Donau, de felle zon hoog in de bergen waar mijn vader dagen achtereen schilderde en van
| |
| |
het geheimzinnige licht 's avonds in de stad. Daarna heb ik me vergist, ik ben met teveel mensen gaan praten, waar ik was deed er niet meer toe, ik ontving en ging uit, ik at en danste, ik sliep met Raoul en kreeg geen kind. Dieter - Raoul, de onoverwinnelijke, de vrouwenman, het feestnummer, de geliefde zoon. Raoul die me meenam naar New York, Raoul die me soms een pil gaf en vaker een glas uit mijn handen trok.
Raoul is dood.
Zie hem daar hangen. Zie hem hangen, hij stinkt, Raoul die altijd lekker rook en onberispelijk gekleed was, hij kocht zijn kleren bij Stepanek. Het speeksel druipt nog uit zijn mondhoeken. Gestikt, gestikt omdat hij te lui was om iets anders te bedenken, of om mij te pesten, ik pest toch mensen dood?, pillen had hij tenslotte genoeg. Ik heb hem laten rotten aan de zoldering. Elke keer als ik gekeken had, ging de deur weer op slot. De werkvrouw heeft hem gevonden. Zogenaamd, hij hing al drie dagen voor lijk. Ik heb haar niet gewaarschuwd, voor werkvrouwen is nu eenmaal elke man een man. Ze had een hoge dunk van de mijne, Raoul, de psychiater, Raoul die het geloof van zijn vaderen had ingewisseld voor een andere eredienst, die van blonde Mathilde en haar afschuwelijke vlechten. De sloerie. De man van de werkvrouw ruikt gewoon naar grond. Zo hoort het ook.
Zie hem daar hangen. Zijn gezicht nog witter dan gewoonlijk. Een gezicht was het eigenlijk niet meer de laatste jaren. Ik keek in de ogen van een acteur, van een Mathildeman. Asta, je blijft vanavond zeker thuis, Asta, je ziet er gedeprimeerd uit, ik denk dat je beter naar bed kunt gaan, Asta, kun je wat minder kleren kopen, we gaan toch niet meer uit. Asta, meisje, blijf maar thuis, drink je glas, neem pillen zoveel als je wilt, kijk naar je horloge totdat je er draaierig van wordt. Ik moet weg, ik moet naar mijn Mathildevrouw, naar mijn zoon, ik moet naar mijn zoon, hoor je, je hebt levenslang. Levenslang mij.
Zie hem daar hangen. Hij had niet eens zijn beste pak aangetrokken, dat was het hem niet waard. Dood op afkoop. Je hangt jezelf niet op in een nieuw pak, dat moet in de kast blijven hangen voor de nabestaanden.
Nabestaanden? Dat ben ik, dat ben ik alleen, die jongen, die Mathildedieter krijgt niets, het was zijn zoon, maar niet de mijne. Nog een geluk dat hij een kind heeft verwekt bij die vrouw, ik haat haar. Ik haat vrouwen nog meer dan mannen. Ze kunnen niet praten en ze kunnen niet luisteren. Hun smaak verandert per dag, hun humeur per uur. Wat dat betreft ben ik een uitzondering, ik ben er altijd op uit geweest om anderen het leven te vergallen. On s'amuse.
Zie hem daar hangen. Hij kwam hier nooit, hij legde een patience in zijn werkkamer, schreef brieven, artikelen over godweetwat en liet mij met Mukki in de kamer zitten. Levenslang. Misschien dacht hij dat het zo hoorde. Raoul wist precies wat moest en kon. Men dient zich op te hangen tussen de lakens en het ondergoed in het domein van de werkvrouw. Het is passend dat een echtgenote haar man, nadat hij zich eigenhandig heeft omgebracht, nadat hij alle papieren sporen heeft gewist, aantreft tussen de hoeslakens en de jarretels. Dat zal haar leren.
Ik zal hem leren. Ik heb zijn geld, ik heb zijn huis en het belangrijkste van alles, ik heb hem niet meer. Zie hem daar hangen, ik kreeg het koud, de derde dag, ik keerde hem definitief de rug toe, de kou was in zijn botten getrokken, ik hoop dat hij voor het eerst heeft gevoeld wat dat is, kou.
Raoul is dood.
De bus naar Tulln doet er lang over, soms wel drie kwartier. We stoppen vaak, er stapt niemand in, meestal ben ik de enige in de bus. Naar Tulln rijdt de buurvrouw me nooit, dat geeft maar geklets. Raoul is in het buitenland gestorven, de poetsvrouw heeft zwijggeld gekregen. Genoeg voor de duur van mijn leven. Ik haal de brief van Prohaska uit mijn handtas. ‘Je zult begrijpen, lieve Asta, hoe groot de schok ook voor je zal zal zijn, dat Dieter bepaalde rechten heeft.’ Bepaalde rechten. ‘Er is een testament, het was zelfs de wens van je man om dat op mijn kantoor te laten opmaken, sterker nog, ik heb het zelf van een handtekening voorzien. Dieter is geen gemakkelijke jongen, maar beschouw hem als je eigen zoon en alles valt mee.’ Het stond er echt, elke keer weer dacht ik dat het een vergissing was, een pesterijtje maar de letters van de p.c. konden
| |
| |
niet veinzen: die duivelse Prohaska was op mijn geld uit.
Ik stapte op het marktplein uit, één uur, etenstijd. Ze kenden me al, de gerant boog allervriendelijkst en zo'n jong obertje bracht me een wodka en even later nog één. Kalfsmedaillons en een halve fles Burgenlander. Ik kreeg het warm en blankette me op de w.c. een beetje. Nu op mijn doel af, in de Tullnse winkels wordt je nog wel vriendelijk geholpen. Het moest uitdagend zijn, zei ik, ik wilde mijn man verrassen, hij was zo lang weggeweest. De verkoopster lachte, het was een jong ding, zij begreep dat wel, ik rook haar zoete parfum als ze mijn schouderbandjes recht trok. Welke kleur vond zij geschikt? Zwart? Rood? Zwart stond me beter, maar ja, rood, dat wist ik toch? Ik dacht aan mijn prooi en kocht alles dubbel. Op het kerkhof merkte ik dat ik moe was. Ik verstapte me, liet een tas uit mijn handen vallen en kon Raouls graf niet meteen vinden. Hier was geen plattegrond, maar de jaartallen hielpen. En de foto's ook, maar ik kende geen van de gezichten die me aanstaarden. Wat had ik daar trouwens aan? Allemaal doden. Raouls naam leek me wel genoeg, als hij vanuit de hemel op me wil toekijken moet hij dat weten, maar ik ga niet naar zijn kop staan staren. Het graf ligt in een onopvallend hoekje, dat was goedkoop. Er lagen geen bloemen, Raouls botten werden alleen door een steen bedekt.
foto: Maurits van den Toorn
Ik werd duizelig, ik wilde me ergens aan vasthouden, maar waaraan, zijn arm ging niet meer en dat vond hij nooit leuk. Een psychiatersvrouw moest los lopen.
Raoul, dacht ik, je hebt je straf gehad, je hebt haar zelf verkozen, hoe kan ik ons wreken, je hield toch van mij, we hebben toch 's nachts over de Kärtnerring gehuppeld, wensen gedaan bij een volle sterrenhemel, we hebben toch ochtenden lang in bed gelegen. Raoul, waarom? Ik kreeg het koud, waar was de bushalte, op het marktplein? Nee, daar stapte ik altijd uit, ik moest naar de kerk, daar stonden mensen te wachten, ze keken me niet aan, ik liep ook maar op en neer, als ik stil bleef staan, zou ik omvallen, zo duizelig was ik, in godsnaam, wanneer kwam die bus, de spots op de kerktoren werden aangestoken, hier stond ik dan, in Tulln bij een bushalte, in Tulln waar Raoul lag, maar waar was ik, waar moest ik naar toe, mijn huis was leeg en zou leeg blijven staan. Ik kon een paar kamers verhuren. De kamer waar hij had gehangen, zou iemand de lijkegeur kunnen verjagen? Rijden er geen bussen meer? ‘Wördern’ zie ik oplichten in de donkere straat. De bus. De bus naar huis, ik ben gered.
Prohaska probeerde het met brieven. Officiële, vormelijke, opgesteld door één van zijn klerken. ‘Regeling, schikking’, dat soort woorden. Ik las ze, verzamelde er een paar en retourneerde ze. Daarna belde hij, ik herkende direct zijn nasale, vrij hoge stem en gooide de haak erop. Een paar weken bleef het rustig. Ik probeerde er achter te komen waar die Mathildedieter van Raoul woonde. Bij zijn moeder, of in Wenen? Ik
| |
| |
telefoneerde naar het huis van die sloerie en vroeg naar hem. Een verbaasde meisjesstem zei dat ze hem al in geen jaar daar hadden gezien. Hij woonde in Wenen bij zijn vader. Zijn vader?
Prohaska veranderde van tactiek. Ik kreeg een handgeschreven brief, hij nodigde me uit voor een diner ‘ergens in de stad,’ we moesten de familiebanden aanhalen nu we allemaal wat ouder werden en als het er van kwam, wel dan konden we misschien ook nog over ‘die delicate zaak’ spreken. Zijn zoon, Raouls zoon, delicaat inderdaad, dat was het woord: delicaat.
Raoul was dood, ik leefde nog, ik zocht in de dozen naar foto's van Prohaska. Hij was lang, had een scherp profiel en keek me sluw aan. Toen al. Mukki zette haar poten op zijn slapen en miauwde. Ik moest erheen. Ik keek in de krant naar mijn horoscoop. Schorpioen zou een verrassing ten deel vallen. Volgens de Wiener zou ik een oude bekende tegen komen. Het moest. Ik zou Raoul wreken.
Het is weer donker geworden, Mukki is verdwenen in één van de gangen van het huis, ik heb een grafsteen op mijn schoot, mijn vingers gaan over de ribbeltjes, het is een ruwe steen die Mutti ooit heeft gevonden op het graf van haar zuster. Achter mijn ogen lijken wel duizend spinnen te krioelen, mijn hele hoofd voelt doof aan, doof voor de wereld, de fles voor me is leeg, alweer leeg, ik ben er nog, Raoul is dood, maar ik leef. Ik verzorg me niet meer, mijn haar hangt dof naast mijn hoofd, mijn nagels zijn te lang en brokkelen af, ik loop op sloffen. Zover is het dus met me gekomen, ik loop op sloffen. Mukki komt de kamer in, vragend kijkt ze me aan, Mukki wil eten, maar ik kan daar niet voor zorgen, niet meer.
Ik heb twee dagen geslapen, steeds als ik wakker werd, nam ik twee pillen en langzaam zag ik de contouren van mijn kamer waziger worden, verdwijnen. De sofa, de kast, de spijlen van het bed vergleden en ik zag Wenen weer, ik liep met Raoul door de Kärtnerstrasse en ik voelde de opwinding die zich altijd van me meester maakt als ik me tussen de mensen bevind. Ze kijken maar, ongevraagd kijken ze je aan, wijzen je na, denken de vreemdste dingen over je. Je bent nooit vrij. Raoul heeft daar geen last van, hij loopt fier naast me, het boodschappenlijstje heeft hij in zijn hoofd: hij wil de verhalen kopen van Heimito van Doderer, hij heeft een broek nodig en we moeten dit seizoen een paar keer uit, een bal van collega's, een familieavondje, een bridgedrive, dus ik moet ook iets hebben. Ik aarzel tussen een eenvoudige wit kanten blouse en iets uitdagends. Iets uitdagends, ja. Het is koud als ik wakker word, even voel ik me weer als toen ik nog een meisje was en wakker werd in ons huis in Floridsdorf. Geluiden in huis, de geur van koffie, van zeep, en ik die me nog een keer omdraaide. Maar ik ben niet thuis, ik ben in mijn eigen huis, Raoul is dood, ik heb twee dagen geslapen en twee dagen niet gedronken. Nu moet het gebeuren. Ik moet de schoonheidsspecialiste bellen voor een afspraak, ik zal mijn mooiste mantelpakje naar de stomerij brengen, ik zal een paar dagen goed eten, zodat de kleur op mijn wangen weer verschijnt, het bloed stroomt, dat blauwe bloed van je, zoals Raoul altijd zei, waarom heb ik nooit begrepen, als ik een prinses was hoefde ik me nu toch geen zorgen te maken over mijn geld?
Hoe lang heb ik hem niet gezien? Hij is niet veranderd, Prohaska, zijn tanige gezicht, zijn sluwe ogen, al zijn vrouwen hebben er van mogen genieten. Zo verrast als nu, zal hij maar zelden kijken. Die had zich ingesteld op een rustig dagje, een paar actes ondertekenen, een paar ruziënde echtelieden tot kalmte manen, maar nee nu sta ik, half negen punctueel, in zijn kantoor in de Jaurèsgasse.
Is hij familie, is hij iemand aan wie je iets zou kunnen geven? Zijn lange, knokige vingers trommelen op het tafelblad, hij schuift met de foto van Mevrouw Prohaska nummer vier, hij recommandeert koffie, hij teemt, vleit, gebiedt. ‘Stel je mijn positie eens voor, nee, Asta, nu voor één keer, denk eens aan mij, mijn ondergeschikten hier, de naam die ik heb opgebouwd en Raoul heeft nooit, nooit enige terughoudendheid in acht genomen. Hij haalde Dieter hier gewoon op, hier onder mijn ogen. Echt getroffen had hij het niet, Dieter is niet zo'n fijngevoelige, het maakt hem niets uit van wie hij iets krijgt, áls hij het maar krijgt. Je weet dat hij hier in Wenen op school zit? Asta alsjeblieft, maak een afspraak met hem, be- | |
| |
spreek wat zijn vader met hem voor heeft gehad, laat hem studeren, stuur hem desnoods naar het buitenland, ik ben machteloos.’
Machteloos? Zijn woord is wet, hij heerst, hij gebiedt, hij verordonneert. Jürgen Prohaska machteloos?
‘Goed, ik zal hem bellen. Ik wil hem één keer zien, één keer, daarna moet hij uit mijn buurt verdwijnen, zoals ik wil dat iedereen in mijn buurt verdwijnt.’
foto: Maurits van den Toorn
‘Asta’. Hij wacht, hij bepaalt, hij denkt dat hij gewonnen heeft, nu moet hij zich inhouden, deze juridische titaan, deze Waldheimfanaat, deze man met de duurste operaplaatsen van Wenen. ‘Asta, ik ben je dankbaar. Mag ik je inviteren voor vanavond. Ik weet Raouls dood, zo onverwacht, de schok voor je, heus kom weer eens onder de mensen, ik hoor nog zo vaak mensen naar je vragen, sluit je niet op in dat dorp, een vrouw als jij moet toch hier leven. We zijn slim, we hebben geld, we gaan om met de juiste mensen, profiteer ervan, Asta, weiger niet, je zult niets verliezen, integendeel want Raoul, nou ja, hoe zal ik het zeggen, je ziet dat wel vaker bij psychiaters, laat ik het dan zo zeggen: je was niet getrouwd met de meest normale man.’
Jij, Prohaska, denk ik, je mond is een loopgraaf, je ogen zijn de openingen van een kanon, je vuurt maar, je executeert, je handen dirigeren je leven, onze levens, je bent de mot in onze dagen, niet te verdrijven, doorknagend totdat alles stuk is. ‘Ja,’ zeg ik, ‘Jürgen, laten we elkaar vanavond weer zien. Ontmoetingen met jou beperk ik liever tot één dag.’
Hij lacht, kust mijn hand, belt een taxi, hij helpt me in mijn jas en trekt me naar zich toe, ‘Asta ik heb je altijd al betoverend gevonden, kleine vos die je er bent.’
Ik zit aan een smoezelige tafel in de restauratie van het Westbahnhof. Er wordt gedronken en gerookt, ik krijg het benauwd, maar blijf zitten en bestel voor de derde keer een kop thee. Elke jongen wordt door mij gemonsterd. We hebben toch duidelijk afgesproken: linkerhoek, donderdagmiddag, vier uur. Ik heb een eenvoudige bruine trui aangetrokken. Hij mag niets merken. Nu nog niet. Daar loopt een jongen van zijn leeftijd, gemiddelde lengte, half blond haar, bijna ouderwets. Hij is groter dan Raoul. Hij kijkt mijn kant uit. Ik ben het, de vrouw van je vader. Dan wuif ik. Een stevige handdruk.
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Asta, alsjeblieft zeg Asta.’
Hij drinkt bier. Grote glazen, halve liters. Zijn leraren op school. Scheiss. Zijn moeder, koopziek, op de hand van zijn zussen, scheiss. Oostenrijk is geen land, als hij vrij heeft gaat hij de bergen in of met een vriend door Joegoslavië rijden. De meisjes zijn daar ook mooier. Aha, ik luister scherp. Het zijn geen moederskinderen zoals hier. Ze durven meer, laten meer toe, ah, kusjes, nee, dat is toch voor kinderen, het zijn vrouwen, dat begrijp ik toch?
| |
| |
Ik knik. Hij rookt onafgebroken, draait een shagje, neemt een slok en vertelt verder, monotoon, niet vriendelijk, niet onaardig.
Een Prohaskazoon.
Of hij zijn vader mocht? Ja, een beste vent. Een beetje tobberig. Ik staar naar zijn ogen, die van Raoul waren dwingender, de zijne zijn uitdrukkingsloos, verwend, ogen die al veel hebben gezien. Ja, wat een scheissgeschiedenis. Maar ik zie er toch allerminst bedroefd of eenzaam uit. ‘Dat ben ik ook niet,’ hoor ik mezelf zeggen. Wil hij zijn toekomstige huis zien? Huis - verbazing speelt om zijn lippen, alsof hij het aroma van een Egyptische sigaret proeft. Hier in Wenen? Zijn vader heeft een flat voor hem gekocht en ingericht. Natuurlijk, er hangen nu nog schilderijen van ons, er staan oude meubels, het is niet groot, een kamer en suite en een zijkamer, maar samen kunnen we er het één en ander aan veranderen.
Hij zwijgt. Kijkt van me weg. Pakt het luciferdoosje op en laat het door zijn vingers glijden. Het is goed, hij wil het graag zien, dat is nog eens een komisch verhaal, zomaar een huis, maar overmorgen gaat hij skiën en hij moet nog veel regelen. Over twee weken. Ben ik dan in Wenen? Prima, denk ik, over twee weken.
Nog twee weken. Ik zal mijn hartstocht oprakelen.
Halverwege Dieters skivakantie verloor ik de moed. Waar was ik mee bezig? Voor het eerst sinds weken zat ik 's avonds weer met een gevulde fles op tafel naar buiten te kijken. Gordijnen waren gewassen, kasten leegehaald, deurknoppen vervangen door koperen klinken en het bed was opgemaakt. Hoe lang geleden was ik hier met Raoel geweest? Dat was ik vergeten, het kon één jaar zijn, maar ook drie, maar ik wist dat we nooit in het huis dat hij voor zijn zoon had bestemd, naast elkaar hadden gelegen. De zijkamer, dat was de plaats die me toekwam. Er lag een matras op de grond, ‘het Japanse bed’, zo noemde Raoul mijn rustplaats, maar aan een geisha had hij daar geen behoefte. Ik vond niets meer terug dat aan hem herinnerde. Thuis in het Wienerwald trouwens ook niet, behalve de ordners met gegevens van zijn patiënten. Neuroses, psychoses, verlatingsangst - ik bladerde de pagina's als een woordenboek door en gooide ze verveeld in de open haard. Gereinigd en ontdaan had Raoul het touw aangetrokken. Ik legde de kledingsstukken die ik in Tulln had gekocht in de kast, parfumeerde ze omstandig, draalde voor de spiegel en keek in de ogen van een verleidster. Zijn haren waren eraf, zijn gezicht was gebruind, hij leek ineens jaren ouder en verbeeldde ik het me maar of zag ik de jukbeenderen van Raoul in zijn gezicht? Hij droeg een lange officiersjas en had een fles Slibowitz voor me meegebracht. Zonder iets te vragen ging hij aan tafel zitten, het huis dat zou hij nog vaak genoeg zien, hij ging daar immers wonen. Ik schonk de groene kelkjes vol, glazen van mijn vader, voor hem op tafel gezet. Hij had veel pret gehad, ononderbroken vertelde hij de verhalen van zijn vakantie. Ik luisterde niet, ik staarde naar zijn vingers, zijn armen, zijn grote rechte neus, de iets gewelfde lippen, de grijsblauwe, voortdurend wegkijkende ogen. Hier, moest het hier? Nee, hij had verder geen afspraken en in de Weincompagnie was hij nog nooit geweest.
Wel van gehoord, natuurlijk, zijn vader, pardon, Prohaska, at er vaak.
Al in de taxi veranderde ik mijn houding, duwde mijn been tegen het zijne, legde mijn hand een paar keer op zijn arm, maar hij leek niets te merken, hij ging gewoon uit eten. Aan tafel vertelde ik over de ongelukkige patiënten van Raoul, er was veel ongeluk in de wereld, mensen konden het zo eenvoudig regelen, kijk eens naar ons, wij zaten toch ook aan één tafel en zou iedereen dat kunnen, zomaar uit eten met de zoon van je man? Natuurlijk niet, maar wij deden het en Dieter had absoluut niet het gevoel dat hij met een tante uit eten was, dat moest hij beamen.
Ik rekte het gesprek, wachtte een half uur met het bestellen van een dessert en keek op mijn horloge. Het was te laat om terug te gaan naar Wördern. In de taxi gaapte ik omstandig en liet mijn hoofd even speels langs het zijne glijden. Hij sloeg een arm om mijn schouders, ik rook zijn zoetzure jongenslucht.
Ik vroeg niets, liet thuis de jurk van mijn schouders glijden, schoof het nachtkastje open en liet mijn vingers over het koude metaal gaan. Hij begreep me, of misschien begreep hij me niet, maar had hij al geen dagen een meisje gehad, ik hoorde zijn broek vallen op de grond in de kamer naast me, hij deed een paar lampen
| |
| |
uit en duwde de halfopenstaande tussendeuren verder open. Hij was smaller dan ik dacht, een jongen nog en bijna onbehaard. Hoeveel meisjes had hij gestreeld, zoals hij mij streelde, langzaam, met soepele maar gebiedende vingers? Ik voelde zijn ademhaling sneller worden, nu rustig blijven, zijn verhitte gezicht hing half boven het mijne, zweetdruppeltjes parelden langs zijn hals, ik voelde de druk van zijn geslacht tegen mijn bovenbeen, hij probeerde me te openen zoals je een oester wilt openen, maar ik bleef stijf liggen, nog even, het is zo lekker zo, fluisterde ik en met mijn rechterhand opende ik de la van het nachtkastje. Het mes blonk maar Dieter zag niets en likte mijn hard geworden tepels, het moest ineens, in één vloeiende beweging. Ik puntte het uiteinde van het mes tegen zijn halsslagader. Even lag hij roerloos, toen hervatte hij zijn schuivende bewegingen. Ik drukte de punt dieper in zijn vlees, kroop half onder hem vandaan, sloeg hem met de vlakke hand in zijn gezicht en schreeuwde: ‘Eruit, hoerejong. Je bent erin gestonken, bastaard. Ga naar die hoeremoeder van je, dat Mathildewijf en vertel haar maar dat je niets krijgt, niets. Geen huis, geen geld en zeker mij niet.’
Ik pakte zijn kleren van de vloer en liep ermee naar de deur. Nu reageerde Dieter, hij sprong op van het bed, trok de kluwen net voordat ik de klink te pakken had uit mijn hand en zei volstrekt kalm: ‘Hysterisch wijf. Raoul had gelijk. Je bent getikt.’ Binnen een paar tellen had hij zijn kleren aan, ik voelde mijn hart bonzen het mes had ik op de grond laten vallen, als een onmachtige moeder stond ik tegenover mijn zoon, tegenover deze Mathildedieter die zijn shawl omsloeg en toen langzaam ‘stakker’ zei en dat herhaalde, ‘stakker’.
Ik ben op weg naar vader, het regent, slierten haar hangen voor mijn ogen, de bloemenman bij de poort van het kerkhof staat er niet, maar dat geeft niets, ik heb Mukki bij me en ik ben er zelf. Ik, Asta, zijn dochter, zijn echte kind. Ik ontwijk de plassen niet meer, ik heb haast, het water sijpelt in mijn schoenen, Mukki miauwt zacht. Daar ligt hij, het vijfde pad, de tweede rij, de derde steen. Ik zie de begonia's en de asters. Ik zie mijn vader op het balkon staan, met zijn lange vingers plukt hij het onkruid uit de bakken. ‘Kijk kindje,’ zegt hij, ‘waar onkruid bloeit, zal niets groeien, vergeet dat niet.’ In het atelier staat hij een paar meter van het doek, door het raam valt licht naar binnen, een milde lichtval die zijn brede strepen verdiept. Het water van de geschilderde Donau blinkt, straalt haast. ‘Hier ben ik geboren’, zegt hij en wijst hoog in de bergen, ‘en hiervoor leef ik, kleine meid van me, voor dit licht, voor deze kleuren. Als ik geen kleuren meer zie, is het met me gedaan.’
Ik staar naar de steen, de grijze steen met de dun ingehakte letters, ik kijk naar de belendende graven, naar deze dodenakker zo dicht bij huis. Raoul is dood, ik heb me opgesloten in een kleurloos huis, een kleurloos bestaan. Ik pluk een paar bloemen uit een border en kijk naar het verlepte rood. Het is al bijna winter. Rood, mijn dagen moeten weer rood worden, rood en geel en blauw, licht en vrolijk als in mijn vaders atelier. Ik zal het grijs van Raouls jaren door stof laten bedekken, ja, dat zal ik, een regenboog van kleuren moet aan de hemel van mijn leven staan, maar wanneer weet ik nog niet. Dat niet.
|
|