| |
| |
| |
[Nummer 183]
Arthur Japin
‘Men moet altijd beschikbaar zijn’
Herinneringen aan Alberto Moravia
In mei 1990 kwam Alberto Moravia bij Arthur Japin op bezoek. Tijdens de maaltijd spraken zij over boeken, over Picasso, over seksualiteit en over asperges in het Europese Parlement.
Amper heeft hij het Amsterdamse trappenhuis beklommen en ons hijgend met zijn hese stem begroet, of de oude man sleept zich door de lange kamer naar het raam. Daar steunt hij geruime tijd op de vensterbank, uitkijkend over het water.
‘Waarom zijn al die grachten toch in Amsterdam? Waarom hebben ze niet alles dichtgegooid toen ze gingen bouwen? Ik herken deze gracht. Hier vlakbij logeerde ik met mijn broer. In 1934. We kwamen allebei om een liefde te vergeten. Ik weet er niets meer van, niet van het verdriet en niet van de stad. Ik denk nooit aan vroeger. Alleen herinner ik me een enorm ontbijt. Meer dan dat hapje dat ik nu in mijn hotel krijg. En toen was er ook al een grote Van Gogh-tentoonstelling. Geef mij die stoel maar.’
Alberto Moravia is 82 als hij in mei 1990 bij me op bezoek komt. Hij neemt een hoge stoel, gooit zijn door de t.b.c. onbuigbaar geworden been met een zwaai onder zich en zet zijn stok in de hoek. Hij is moe na dagen van veel drukte rond de vertaling van zijn laatste roman en een nieuw kort verhaal. Bij de herinnering aan het signeren bij Athenaeum bijt hij nors en narrig:
‘Picasso vond ik maar een raar klein mannetje. Megalomaan, terwijl ik helemaal naar hem over moest buigen om hem te verstaan’
‘Komt er zo'n stomme koe naar me toe met een hele stapel boeken. Ik zeg “Ik ben oud. Ik signeer er maar één.” Legt ze de rest terug! Ik heb er gewoon een paar krassen in gezet. Meer niet.’ Hij steunt zijn elleboog op de leuning, zijn kin in zijn hand, die het oude vlees in een karakteristieke, scheve grijns duwt.
Een groot televie-interview die middag in het Rijksmuseum heeft veel van zijn krachten gevergd, maar zijn ogen leven als altijd, zoekend, ongedurig. Eén vraag houdt hem al de hele dag bezig: ‘Wie is toch dat meisje op de Nachtwacht? Die hoort om dat uur in bed te liggen! Wat doet ze daar? Da's toch bespottelijk. Weet niemand dat?’
Als we een campari soda en veel geblader later het antwoord gevonden hebben, heeft hij al besloten een artikel aan haar te zullen wijden. We mijmeren door over de schilderkunst, die Alberto het kind van de natuur noemt, de rationalisatie van de irrationele vormen. Af en toe blijft zijn blik vanonder enorme witte wenkbrauwen uitdagend op je rusten, in de hoop na een boute uitspraak een reactie uit te lokken: ‘Picasso vond ik maar een raar klein
| |
| |
mannetje. Megalomaan, terwijl ik helemaal naar hem over moest buigen om hem te verstaan. Wat hij in de jaren dertig maakte daar hou ik wel van, zijn latere werk niet. En zijn tekeningen zijn mooi. Maar hij is een schilder geïnspireerd door de schilderkunst, niet door het leven. Een maniërist. En wat wàs hij eigenaardig klein! Wat gebeurt er eigenlijk in de Nederlandse kunst?’
Alberto Moravia
Hij veert weer overeind en schuift langs onze muren. Aan Corneille gaat hij voorbij, blijft even staan bij een steendruk van Armando, gefascineerd door toevallige patronen in het zwarte vaandel. Vervolgens staat hij lange tijd voor één van Gerti Bierenbroodspot's laatste schilderingen uit Petra. Ieder detail wordt opgenomen. Hij gromt tevreden, volgt de herkenbare vormen met een vinger tot waar ze uitvloeien en roze en brons over het papier weglopen. ‘Erg goed. Hoe heet ze?’ Zijn moeheid lijkt verdwenen. Alles aan de schildering wordt opnieuw bstudeerd voor hij aan tafel gaat. Ik zeg luid en duidelijk: ‘Bierenbroodspot!’
‘Mijn ogen zijn prima. Mijn oren al niet meer sinds 1955. Verkeerde penicilline! Ik ben de hoge tonen kwijt. Elsa (Morante, zijn eerste vrouw, A.J.) had geen goeie ogen, maar uitzonderlijke oren. Vaak zaten we te eten en dan was ze helemaal weg. Dan zei ik: “Wat zit je nóu toch weer te doen?” en dan luisterde ze een gesprek af helemaal aan de andere kant van het restaurant!’
‘Wat een volmaakt koppel,’ opper ik, ‘elkaars oren en ogen.’
‘Hm, nou ja, volmaakt koppel... je zou ook kunnen zeggen: én doof én blind.’ Hij eet weinig, maar proeft iedere hap lang en nadrukkelijk.
‘Het is jammer, ik hield wel van muziek. Het meest van Bach, Das Wohltemperierte Klavier, maar ook Ravel, Debussy, Stravinski. Nee, zelf heb ik nooit leren spelen, omdat ik natuurlijk al jong in het sanatorium lag en niks kon. Niks! Nee, ik ben van het begin af aan een schrijver geweest. Ik was voortdurend helemaal alleen. Literatuur is het enige waarin ik altijd geloofd heb, zoals een ander in God. De enige lijn die ik kan ontdekken. Het enige dat ik serieus neem. Wat niet wil zeggen dat me niet voor al het andere interesseer. Zoals voor de schilderkunst, voor alles wat mooi is. Misschien is schoonheid wel de belangrijkste drijfveer voor het leven. Ja, in al zijn vormen, ook klein en onopvallend, zelfs vermomd als lelijkheid, ja, ik denk het eigenlijk wel.’ Onvermoeibaar blijft hij aan het woord, enthousiast en feilloos de beste nuance kiezend in 't Frans, Engels of Italiaans.
‘Het vervelende is dat een mens nooit de schoonheid in zijn eigen werk herkent. Het is me zelfs maar één keer overkomen dat ik wist dat een boek af was: mijn eerste, Gli indifferenti. Maar daar was ook duidelijker dan ooit wat ik kwijt wilde: melancholie en woede. Daar had ik drie jaar aan gewerkt. Er kon niks meer bij of af. Dat wist ik zeker. Sindsdien ben ik nooit meer tevreden geweest.’
| |
| |
| |
Verveling
In Vita di Moravia, zijn autobiografische gesprekken, vertelt hij naar aanleding van ditzelfde onderwerp vol gezag over dat ‘gekke kleine ventje’, Picasso, die in een documentaire een stier schildert: vanuit het niets steeds mooier, tot op het punt waar hij hem té mooi wil maken en het kunstwerk vernielt. Het is makkelijk te zien waar hij had moeten stoppen, concludeert Alberto, maar hij kon het op dat moment onmogelijk weten. ‘Waarschijnlijk bestaat het geheim van geslaagde literatuur hierin, dat je haar aan de tijd overlaat, imperfect.’
Zijn eerste roman is geboren uit verveling. ‘Ik ben altijd alleen geweest als kind, eigenlijk binnen het gezin al, want ik was abnormaal verlegen. Ziekelijk. Maar toen ik naar het sanatorium moest, zag ik helemaal niemand meer. “Solo col sole”. Dat heeft me een grote voorsprong gegeven. Ik verdeed mijn tijd niet met plichtplegingen. Ik verveelde me natuurlijk suf. Als je overal buiten staat, kom je vanzelf ook buiten jezelf te staan. Dat heb ik gehouden. Ik kijk naar mezelf. Altijd. Dat is mijn verveling en tegelijk mijn grote inspiratie. Soms ging iets me zo bevreemden, zo vervelen, dat ik wegen ging zoeken om het te veranderen.’
In La Noia verwoordde hij het zo:
Voor mij is verveling niet het tegengestelde van vermaak; ze lijken zelfs in zoverre op elkaar dat ook de verveling verstrooiing en vergetelheid opwekt, van een bepaalde soort. De verveling is voor mij een soort tekort aan of tekortkoming van de realiteit. Ze wordt in mij teweeggebracht door het gevoel van absurditeit van de werkelijkheid, die tekort schiet omdat ze mij niet overtuigt van haar bestaan.
‘Het is dus niet zo,’ gaat hij aan tafel verder, ‘dat de verveling me per se verveelt. Het zet me er alleen toe aan alles te blijven onderzoeken.’
| |
Reizen
Reizen is één van de manieren waarop hij greep op de werkelijkheid probeert te krijgen. Via onze gezamenlijke interesse voor reisverhalen komt het gesprek op Afrika, zijn grote liefde. Hij trekt ieder detail uit me over mijn recente, onfortuinlijke verblijf in Ghana, waar ik ontvoerd werd en gevangen, ontsnapt ben, achtervolgd en afgeperst. Hij slaat op de tafel van plezier. Hij is wel oprecht bezorgd, maar de herkenning brengt hem in vrolijke extase.
‘In Afrika word ik constant beroofd. Maar het blijft mijn favoriete plek. Ghana heb ik op dezelfde manier leren kennen. Accra was ook voor mij en Dacia (Maraini, zijn tweede vrouw, A.J.) onze eerste kennismaking met Donker Afrika. Sindsdien zijn we er elk jaar terug geweest. Dacia maakte er een film over de vissersvrouwen. Wat zijn we daar ook beroofd! En iedere beambte die je om hulp vroeg probeerde er op de meest brutale manier geld uit te slaan, gewetenloos. Precies als bij jou. Dat is corruptie op zijn griezeligst.
Op een keer reisden we met Callas door Senegal, Dacia, Pasolini en ik, en we raakten een miljoen per dag kwijt.’ Hij schuift zijn stoel achteruit en somt glunderend op: ‘Eerst een bandrecorder, 4 miljoen lire, toen een miljoen uit de hotelkamer, toen koffers, biljetten, alles waren we kwijt: 14 miljoen in 14 dagen. Ik dacht dat Maria gek zou worden. Nee, Afrika was niks voor haar.’
Hij buigt zich naar me toe en klinkt zwaarwichtig: ‘Maar jij moet je niet laten afschrikken, hoor. Reizen is zo verschrikkelijk belangrijk! Het maakt je vrij, open. In Tanzania zijn Pasolini en ik bijna gelynched, zogenaamd vanwege spionage. Maar dan moet je proberen te begrijpen dat de Afrikanen door Europees toedoen vaak zijn vervallen van hun oude onschuld in wantrouwen en vijandigheid. Het gevaar van dat continent zit 'm niet in de dieren of ziektes, maar in de politiek. De enige manier om de wereld, waar dan ook, werkelijk op die manier te leren begrijpen, in haar kleinste en haar grotere verbanden, is door haar te bezoeken. Dan neemt het begrip je angst weg. Alleen zó kan je je een oordeel vormen dat ergens op slaat. Al het andere is onzin... Asperges!’ Zijn aandacht geldt ineens alleen de witte staken op zijn bord.
‘Heerlijk. Van het Europese parlement (waarin hij Italië vertegenwoordigde, A.J.) herinner ik
| |
| |
vooral de asperges!’ Hij trekt zijn bossen wenkbrauw uitdagend omhoog, in de hoop te shockeren. ‘Er werden hele weekenden georganiseerd. We gingen met bussen, met taxi's, met limousines, met alles wat maar beschikbaar was een eind buiten Straatsburg. En maar asperges eten op kosten van Europa. Hele bacchanalen! Niks politiek. Prachtige instelling, dat Euro-Parlement.’ Alberto giechelt ondeugend en laat de asperges naar binnen glijden.
‘...ach, het publiek is dom. Toneelpubliek is nog erger dan filmpubliek. De mensen die mijn boeken lezen natuurlijk ook, maar daar hoef ik niet tussen te zitten en hun lange, lege, onbegrijpende gezichten te zien’
| |
Toneel
Maar jongen toch, het toneel is een stervende kunst,’ zegt hij even later, bezorgd over mijn bezigheden en pulkend aan een rauwe vis. ‘Die taak is overgenomen door de film. Als jij door wilt gaan met het schrijven van drama moet je je op het scenario concentreren. Hoewel, ook een scenarioschrijver is maar een soort voedster. Als het kind groot is hoort het weer toe aan zijn moeder, de regisseur.
Ik heb zelf 12 toneelstukken geschreven. Toen ik jong was wilde ik ook vooral toneelschrijver worden. Je weet toch dat Joyce vindt dat toneel de hoogste vorm van kunst is? Dan volgt de roman, daarna heel lang niets en dan pas de poëzie. Dat is ook zo. Toneel is de meest objectieve vorm van literatuur. Totaal objectief. De schrijver hoeft zichzelf er niet in terug te vinden als hij dat niet wil. Maar ik was nooit erg succesvol. Nu ja, een enkele keer. Ik heb een tragedie geschreven over Beatrice Cenci en een paar komedies, eentje heeft nog lang in Parijs gespeeld, hoe heette die toch ook weer...?
Maar ach, het publiek is dom. Toneelpubliek is nog erger dan filmpubliek. De mensen die mijn boeken lezen natuurlijk ook, maar daar hoef ik niet tussen te zitten en hun lange, lege, onbegrijpende gezichten te zien.
Ik bouw mijn romans nog altijd als drama's: vijf actes, vier of vijf karakters, eenheid van tijd en plaats, weinig analyses, veel actie. Nee, wat dat betreft, schrijf jij maar gewoon wat je schrijven wil, maar doe dat altijd voor niks of niemand dan jezelf. En als het toneel sterft, zoals gebeuren gaat nu de theaters hun functie hebben verloren als tempels waar de vragen van het leven aan de orde gesteld worden en nu ze, net zoals de opera's in de vorige eeuw, voornamelijk sociale ontmoetingsplaatsen zijn geworden, kun je je vaardigheid op een andere manier aanwenden. Heb je vaste schrijftijden? Heel goed! Ik heb verder geen enkele vaste gewoonte, maar die paar uur vlak nadat ik opsta, schrijf ik. Ook hier in Amsterdam, op mijn hotelkamer. En vóór het ontbijt. Dan ben je het gevoeligst. Dan staat je onderbewustzijn nog op een kier. Ik krijg dan een abnormale gevoeligheid, iets absurds, altijd gehad. Het is een soort verlichting, een verschijning. Iedere kunstenaar heeft een godje. Helaas, ik ben erg gesteld op de rede, maar daar heb je met schrijven niets aan. Ik schrijf alleen vanuit een geestelijke leegte, een intellectueel hiaat, een intuïtie. Ik maak nooit een plan, weet nooit waar een verhaal zal eindigen. Het wordt me ingegeven.’
In zijn autobiografische gesprekken vult hij zijn
| |
| |
verhaal zo aan dat de ratio toch ook een rol krijgt toebedeeld: ‘De verlichting is dit: een rationele handeling met een duizelingwekkende snelheid. Als je een ventilator in huis hebt, en hem aanzet, dan zie je op een gegeven moment niet langer de bladen, maar je ziet iets dat op een nevel lijkt. Nou, zo is de verlichting in werkelijkheid een fantastische acceleratie van de rede.
Ik geef veruit de voorkeur aan het godje, dat op de schouder zit en de schrijver influistert. Maar,’ waarschuwt Alberto, ‘dan moet je dat monstertje niet voeren, want na het ontbijt is hij snel verdwenen of houdt hij zijn mond. Anders dan ik.’
| |
Seksualiteit
Peren-ijs geeft een impuls tot onverwachte verrukking en leidt tot culinaire onthullingen. ‘Ik heb een machine in mijn huis in Sabaudia, fantastisch! Je kan er ijs in maken van vanalles, maar meestal doe ik het met coca-cola. Het smaakt naar niks, maar het is het makkelijkste. Kom maar langs, dan zal ik het voor je maken. Ik waarschuw je. Ik kan wel koken, maar het is niet lekker. Niet als je voor jezelf kookt. Soms doe ik het om te overleven.’ Hij neemt koffie, maar: ‘Nee, ik hoef geen bon-bon en ook geen Amaretto.’
‘Maar men moet beschikbaar zijn, Alberto.’
‘Beschikbaar om alles te proberen, dat is waar.’
‘Zoals de jongeman in je nieuwste boek’.
‘Is die beschikbaar dan? Oh, die man, ja, ja inderdaad, zo is het, men moet altijd beschikbaar zijn.’ En hij probeert resoluut een bonbon.
Laat op de avond komt, onvermijdelijk, het gesprek op de seksualiteit, die zo alom aanwezig is in zijn boeken. Eerder op de dag heeft hij in het interview gezegd dat hij bij het schrijven die seksualiteit gebruikt als een sleutel om de deur naar de werkelijkheid te openen, als een bril waardoor hij alles ziet en laat zien. Nu voegt hij daar aan toe: ‘Sex is de eerste stap die de liefde zet. “Houden van” is iets dat daarna pas komt, iets secundairs. Je kan heel goed sex hebben zonder liefde, maar nooit andersom. Tenminste ik niet. De liefde bedrijven is in wezen egocentrisch, liefhebben betekent je identificeren. De eerste stap en de tweede.’
Dan buigt hij zich voorover, kijkt me recht aan en vraagt: ‘Heb jij wel eens iemand getroffen die geslagen wilde worden? Ik wel. Ik vond het maar saai. Ze wilde met een riem er van langs hebben en ik deed het, maar voor mij was het alsof ik mijn knie krabde.’
Toch hebben veel van zijn boeken een sado-masochistisch thema. Is het dan werkelijk niet iets dat hem persoonlijk erg bezig houdt? Hij ontkent. Na een confrontatie met twee passages waarin hij een wreed liefdesspel beschrijft, waaraan beide partners evenveel plezier lijken te beleven, begint hij breed te grijnzen.
‘Dit wordt te netelig. De grond wordt me hier te heet onder de voeten.’ Hij staat lachend op, vraagt om zijn jas.
‘Laten we het zo zeggen. Sex is altijd sadistisch. De penetratie is een sadistische handeling. Altijd. But... a little pain is a joy forever.’
| |
| |
De grote moeite waarmee hij daarop de trap afdaalt, doet me pas zijn leeftijd weer beseffen. Geen ogenblik heeft die halve eeuw verschil tussen ons in gestaan, integendeel.
‘Ik heb helemaal geen zin om naar Rome terug te gaan. Ik hou van Amsterdam. Ik ben van de mensen gaan houden. Ik was juist in een depressie toen ik hierheen ging. Die is nu helemaal voorbij. Amsterdam, ja, ik zou hier wel een tijd willen wonen. Ik kom gauw terug.’ Hij strompelt weg, slepend met zijn been, steekt zonder om te kijken zijn stok in de lucht en maait er ten afscheid mee in de rondte. Ik roep nog iets. Hij hoort mijn laatste afscheid niet.
‘Ik geloof alleen dat je moet oppassen. Sterven is er misschien alleen maar een teken van dat je niet goed genoeg hebt opgepast’
| |
Het boek gesloten
Hij meende het. Herhaaldelijk heeft hij het er in het half jaar dat hem restte over gehad opnieuw naar Amsterdam te komen, voor lange tijd. Het is er niet van gekomen. En ik ben mijn coca-cola ijs ook misgelopen.
Een week na zijn dood arriveer ik in Rome. Op het Campidoglio, waar de dode Moravia een week eerder opgebaard lag voor zijn staatsbegrafenis, maak ik me op voor een paar ontroerende en plechtige gedachten. Maar even herinner ik me niets dan coca-cola ijs, asperges, rauwe vis en bon-bons. Futiliteiten dienen zich bij uitstek aan als je jezelf serieus neemt.
‘Huilen’, zei Moravia tegen me, ‘heeft niets met verdriet te maken. Het is iets fysiologisch, daar ben ik van overtuigd. Ik huil maar een enkele keer, bijna nooit. Maar mensen die huilen denken altijd dat ze iets heel bijzonders doen, iets uitzonderlijks. Daarom moet je ze nooit uitlachen, want ze nemen zichzelf uiterst serieus.’
Dus blader ik maar, vol herinnering, door zijn Vita di Moravia, het boek dat hem het laatste jaar zo in beslag nam en waarvan hij op de ochtend van zijn dood het eerste exemplaar in ontvangst zou nemen. Het eindigt met de vraag van zijn interviewer: ‘Vind je dat met deze zinnen het boek van je leven uit is?’ Hij antwoordde eenvoudig: ‘Ja.’
‘Hiermee is het boek van de 20-ste eeuwse Italiaanse literatuur gesloten,’ was het commentaar van het journaal op RAI uno, dat op de dag van zijn dood haar eerste twaalf minuten aan hem wijdde, belangrijker dan vijf minuutjes Golfcrisis.
Uitkijkend over Rome stel ik me het ondenkbare voor: dat de eeuwige stad hem begon te vervelen. Voor hem kon dat alleen maar betekenen dat er een nieuwe impuls gezocht moest worden, elders, misschien in Amsterdam. Die impuls zou in elk geval niet na de dood liggen. Voor hem hield het leven onherroepelijk op met de laatste adem. ‘Ik geloof niet in een hogere macht, niet eens in het lot. Ik geloof alleen dat je moet oppassen. Sterven is er misschien alleen maar een teken van dat je niet goed genoeg hebt opgepast.’
Het is jammer dat ik me daarom nu niet voor kan stellen hoe hij zijn enorme wenkbrauwen optrekt terwijl hij lachend neerkijkt op de rompslomp rond zijn dood, zoals die overal rond me toeneemt: sommige vrienden die hem woedend afvallen nu zijn indrukwekkende erfenis aan hen voorbij gaat, jaloerse collega's die hem zwart maken, de papperazzi die hun pagina's met hem proberen te vullen, de bewogen toespraken, het opgebaard liggen, de stormloop op zijn Vita, de hele stad vol met zijn bladderende gezicht op de afscheidsaffisches van de Communistische Partij, waarschijnlijk zelfs de tranen van enkele oprecht geliefden: wat zouden ze hem meesterlijk verveeld hebben.
|
|