| |
| |
| |
Johan Polak
Canetti en de klassieken
Schijnbaar onbekommerd en zonder al te veel twijfels geeft Canetti in veel van zijn werk commentaar op de klassieken; zijn voor- of afkeuren verbloemt hij nooit. Toch heeft hij een duidelijke binding met het tweeduizend jaar oude verleden. In hoeverre houdt Canetti tradities van toen in ere? Een overpeinzing van de uitgever die Canetti in Nederland introduceerde.
‘Canetti is geen Alexandrijn après-la-lettre, geen literator die opgaat in uitersten van verfijning en het ciseleren van letterkundige kostbaarheden’
Wel menigmaal is de vraag gesteld naar de verhouding van Elias Canetti tot de Griekse en Latijnse klassieken. Zijn drie, van lieverlee beroemd geworden, maar te zelden opgevoerde, toneelstukken hebben iets weg van de burleske blijspelen van Aristophanes, de grootste vertegenwoordiger van de oude komedie in het vijfde-eeuwse Athene. Toen jaren geleden een uitgever in ons land Elias Canetti een bescheiden ontvangst aanbood en zijn gast verzocht voor een luttel ogenblik het woord te willen voeren mitsgaders enige discussie toe te staan, erkende de schrijver, desbevraagd, dat hij stellig door Aristophanes was beïnvloed, maar deze niet in het Grieks vermocht te lezen. Uit de bibliografische verwijzingen achter in Masse und Macht (1960) [Nederlandse vertaling Massa & Macht, Amsterdam 1976 en volgende druk] blijkt dat Canetti de klassieken kent, grotendeels evenwel dank zij goede vertalingen. Alleen aan de hand van genoemd boek heeft Canetti de nieuwsgierige lezer voor één keer een heel vluchtige blik gegund in zijn bibliotheek, terwijl ingewijden weten, dat Canetti zichzelf beschouwt als boek-fanaat en een uitgebreide verzameling bijzondere, heel moeilijk vindbare, werken moet bezitten. De geleerde Kien in Canetti's vermaarde eersteling, Die Blendung (1935) [Nederlandse vertaling Het Martyrium, Amsterdam, 1966, 1969 en volgende drukken] heeft veel weg van een zelfportret, zij het monsterlijk uitvergroot en niet in allen dele geloofwaardig, wat ook niet in de bedoeling zal hebben gelegen. Toch meenden lezers in de geleerde zonderling Peter Kien de schrijver Elias Canetti te herkennen en sommige waren naderhand teleurgesteld, zo noteert de schepper van de zich wat vreemd gedragende held, toen hij vijftig jaar later nog steeds niet tot zijn eigen schepping bleek te zijn verworden. Peter Kien zou zeer goed als een knappe, wat excentrieke, graecus uitgebeeld
geweest kunnen zijn, gezien de voorname plaats die de Griekse en Latijnse klassieken in het curriculum van de Duitstalige gymnasiast innamen, maar hij is als sinoloog neergezet. Canetti is geen Alexandrijn après-la-lettre, geen literator die opgaat in uitersten van verfijning en het ciseleren van letterkundige kostbaarheden. Tussen Elias Canetti en zijn twee generaties oudere tijdgenoot,
| |
| |
(tijdgenoot in zoverre als zij beiden van deze eeuw zijn), K.P. Kavafis, de nieuw-Griekse dichter, werkzaam in Alexandrië, tussen de ‘Oostenrijker’ en de Alexandrijn, ligt meer dan de Middellandse Zee alleen... Kavafis zit met veel meer vezels dan Canetti verbonden aan het fin de siècle, hoe modern hij ook is in de thematiek van zijn verzen, al is aan hem de negentiende eeuw evenmin geruisloos voorbijgetrokken. Het griezelige in zijn roman Die Blendung, om één aspect ervan te belichten, is afkomstig van de late romantiek, de zogeheten ‘romantic agony’. In het schitterende verhaal is Canetti bijna onklassiek. Hij staat dichter bij E.T.A. Hoffmann en in diens voetspoor bij Edgar Allan Poe, Franz Kafka of Hanz Heinz Ewers, dan bij Herodotus of Vergilius. Het ‘unheimische’ moet hem hoe dan ook hebben aangetrokken, want niet alleen Die Blendung, maar ook Masse und Macht vertoont aspecten van het angstaanjagende en juist om die reden heeft Canetti aan de late klassieken (veelal verzot op het mysterieuze en het bloedige) een en ander ontleend. Aan Flavius Josephus bijvoorbeeld, de schrijver van joodse geschiedenis, ooggetuige van de verwoesting in 70 na Chr. van de tweede tempel der Israëlieten in Jeruzalem.
Elias Canetti
Flavius Josephus was gehelleniseerd-joods, maar schreef vermoedelijk in het Aramees. Zijn werk is, misschien met hulp van anderen en zeker niet moeiteloos, in het Grieks overgebracht. Hoezeer Flavius zijn best heeft gedaan - hij kende natuurlijk een beetje Grieks - de stijl van zijn geschriften te verfraaien door rhetorische floscula en andere kunstgrepen, uit alles blijkt dat het Grieks zijn moedertaal niet is geweest. Klassiek kan hij nauwelijks worden genoemd, ware het niet dat zijn geschiedkundige oeuvre, vooral in onze gouden eeuw, naast de Statenbijbel prijkte op de schoorsteenmantel van ontwikkelde en kunstzinnige kooplieden. Pas in zijn tot nu toe laatst verschenen werk, Das Geheimherz der Uhr (1987), [Nederlandse vertaling Het geheime hart van het uurwerk, Amsterdam 1988] vertelt Elias Canetti iets over zijn eigen schooltijd: wel Latijn, geen Grieks. En dat, terwijl hij al op heel jeugdige leeftijd werd gefascineerd door Griekse plaats - en persoonsnamen. Zo trok hem de naam Kolchis aan, en zonder Kolchis zou de prinses Medea hem niets gezegd hebben. De plaatsnaam bracht hem tot de koningsdochter en deze op haar beurt belichaamde voor hem de mythische vertelling van het Gulden Vlies. Odysseus wordt hem vertrouwd door de namen van de cycloop Polyphemus en de nimf Calypso, ook door de welluidende naam van het aantrekkelijke prinsesje Nausikaä. De naam Penelope
| |
| |
daarentegen boezemt hem weerzin in. Op die wijze raakt de jonge Canetti thuis in de Griekse legenden, op de klanken af die hem al dan niet welgevallig zijn. Menelaos en Paris vindt hij belachelijk, Tiresias, de ziener, schitterend. Zoals veel intelligente kinderen houdt hij er een eigen etymologie op na, hij leidt de betekenis af uit de taalmuziek. Van tal van grote schrijvers is iets dergelijks bekend. Petrarca raakte in vervoering bij het lezen van klassieke Latijnse auteurs, voor hij zelfs maar in staat was de betekenis van de woorden, die hij in zich opnam, te vatten. Stefan George had voor zijn vroegste gedichten een eigen geheimtaal bedacht. Niet alleen de naam, maar ook de slimme vondst van Odysseus, gevangene van de Cycloop, om op diens vraag hoe hij heette, zich voor ‘Niemand’ uit te geven - waardoor hij gemakkelijker kans zag, toen hij de eenogige reus, die om hulp riep, had blind gemaakt, onder aan de vacht van een ram zich vastklemmende, uit de grot te ontkomen - heeft sterk op de verbeelding van de jonge Canetti ingewerkt. Op hem niet alleen, ook de dichteres Ida Gerhardt, soms in liefde voor het detail met hem vergelijkbaar, getuigt ervan, merkwaardig genoeg op een zelfde hoge leeftijd een herinnering ophalend uit haar vroege jeugd:
Voor een jong en gespitst gehoor
vertaalde Leopold het voor:
boek IX van de Odyssee - ‘die
mij het oog heeft uitgeblind.’
Ik was nog onbeproefd, een kind.
[uit: De zomen van het licht, 1983]
‘Zoals veel intelligente kinderen houdt hij er een eigen etymologie op na, hij leidt de betekenis af uit de taalmuziek’
| |
Tacitus
De namen Gilgamesch en Enkidu boezemden Canetti groot ontzag in. Hij was toen zeventien jaar oud. Wellicht hebben de in het Hebreeuws uitgesproken gebeden, die tot de eredienst in de synagoge behoorden, maar door hem niet langer werden begrepen, daartoe bijgedragen, hij vermoedt het althans. Voor het Latijnse vers met zijn gekunstelde woordschikking bleef Canetti ongevoelig. Des te meer werd hij geboeid door Sallustius - sporen van deze fascinatie zijn terug te vinden in Die Stimmen von Marrakesch (1967), [Nederlandse vertaling Stemmen van Marrakesch, Amsterdam 1969]. In de Strijd met Jugurtha, een kleine historische monografie van de eerste eeuw voor onze jaartelling, die ongeveer in dezelfde streek kan worden gesitueerd, spreekt ook die opvallende liefde voor het ongewone landschap. De lectuur van Sallustius maakte Canetti rijp voor Tacitus, Rome's grootste historiograaf, wiens onnavolgbaar verwoorde en met veel sarcasme omgeven overwegingen aangaande machtsspel en lotswisseling, zoals deze zich hebben voorgedaan in de Romeinse Keizertijd, op hem, zozeer geboeid door de wisselwerking tussen massa en macht, leken te zijn afgestemd. Komen niet van Chateaubriand de onvergetelijke woorden: ‘het proza van Tacitus is de ongebluste kalk over de lijken der imperatoren’, een uitspraak die zou hebben gepast in Masse und Macht? Canetti vergelijkt de invloed die Herodotus en Tacitus op hem hebben uitgeoefend. Van de betekenis die Herodotus, de vader van de geschiedschrijving, voor hem heeft gehad, heeft hij zich tot nu toe geen rekenschap kunnen geven, Tacitus daarentegen heeft hem gedwongen zich in het vraagstuk ‘macht’ te verdiepen: ‘Toen ik heel jong Herodotus las, zette ik bij het verschijnsel macht weliswaar een vraagteken, maar het lag mij nog niet voortdurend na aan het hart. Dat gebeurde door Tiberius van Tacitus.’ Wel Latijn, maar
tot Canetti's spijt geen Grieks. In de jaren van voorbereiding, die vooraf gingen aan
| |
| |
het schrijven van Masse und Macht, bestudeerde Canetti het werk van Jacob Burckhardt, aan wie hij, zoals hij zegt, veel te danken heeft. Hij waande zich verloren in een oceaan van lectuur, tot hij op de volgende zinsnede stootte:
Het is mogelijk dat in Thucydides bij voorbeeld een hoogst belangrijk feit verscholen ligt dat pas over honder jaar door iemand zal worden opgemerkt. (Weltgeschichtlichte Betrachtungen)
Deze woorden van de negentiende-eeuwse historicus, die Canetti boven alle bewonderde, vormden in zijn ogen de rechtvaardiging voor het speurwerk van zovele jaren.
Het treurspel Aiax van Sophocles grijpt hem aan. Ook hier een treffende parallel met de nieuw-Griekse dichter Kavafis, die in een beroemd gedicht een Romeinse pro-consul en een sophist opvoert: de Romein is zo geroerd door Aiax' laatste woorden voor hij zich in het zwaard zal storten, dat hij die dag niet verder kan lezen. In vervoering houdt hij een expectoratie over zijn verwachtingen omtrent het dodenrijk; de sophist, sceptisch en ongelovig, reageert met een geresigneerde glimlach, hij heeft helemaal geen verwachtingen meer... Canetti wordt gegrepen door de waan van Aiax, verblind door de godin, maar meer nog door het edele gedrag van Odysseus, de held uit zijn jeugddromen. De godin Athena komt er slecht af. Zij heeft Aiax met waanzin geslagen, omdat hij zich had vermeten in het gevecht haar bijstand te weigeren (hij kon het zelf wel af). Zoiets kan een godheid niet op zich laten zitten! Het treurspel Aiax is het drama van Sophocles dat de lezer voor de meeste vragen stelt, een spel van macht, machtsmisbruik en edelmoedigheid. Elders in het werk van Canetti een losse aantekening, ontleend aan Noctes Atticae van Aulus Gellius, een laat-Romeinse schrijver: in Afrika zou een stam leven, waarvan de spraak bijzondere kracht had. Wanneer door een van de leden van deze stam iets moois, rijps, liefelijks, weldoorvoeds, onverschillig of het planten, dieren of mensen betrof, zeer werd geprezen, ging het voorwerp van deze lof ogenblikkelijk te gronde. De plant, het dier of het mensenkind werd uit het bestaan weggezongen, een overigens reeds bij de Romeinen bestaand vergrijp, dat strafbaar werd geacht. Als strafwaardig gold al sinds de oudste tijden het ‘wegzingen van de vruchten van de akker’ van de buurman.
‘De aantekeningen van Canetti (...) hebben een sterk aforistisch karakter en in hun korte, vaak laconieke formulering een zweem van Heraclitus meegekregen’
Twee andere losse notities:
Er is zo weinig van Heraclitus over dat hij altijd nieuw is.
Datgene van Aristoteles met de rijkste gevolgen: zijn uitvoerigheid.
| |
Theophrastus
De aantekeningen van Canetti, waarop mede zijn roem berust, hebben een sterk aforistisch karakter en in hun korte, vaak laconieke formulering een zweem van Heraclitus meegekregen, de duistere wijsgeer van wiens levenswerk alleen losse regels en uitspraken bewaard zijn gebleven. Deze zijn niettemin zo opvallend en zo scherp, dat zij door alle eeuwen heen de beoefenaars van de wijsbegeerte hebben bezig gehouden, temidden van wie Nietzsche en Wittgenstein. Aristoteles, de grondlegger van
| |
| |
de Peripatetische wijsbegeerte, op zijn minst twee eeuwen later werkzaam dan Heraclitus, werd als schoolhoofd na zijn plotselinge dood in 322 voor onze jaartelling, opgevolgd door Theophrastus. Deze moet een groot en systematisch werkende geleerde zijn geweest, echter meer praktijkgericht dan speculatief. Zijn geschriften (erg omvangrijk) zijn voor het merendeel verloren gegaan, en wat wel bewaard is, ligt op het terrein van de plantkunde en de botanie. Een ander werk van hem, volledig tot ons gekomen, bestaat uit dertig karakterschetsen, uitermate negatief, maar al na eerste lezing onvergetelijk. De betekenis van dit boek is nooit ten volle geduid. Wat heeft Theophrastus met deze karakteristieken van doorsnee mensen, behept met onaangename eigenschappen, bedoeld? Wat is het eigenlijke thema, waarom ontbreekt juist hier elke systematiek? Deze onzekerheid heeft niet verhinderd dat het geschrift, in 319 voor onze jaartelling ontstaan, een ongehoorde populariteit verkreeg en een grote nawerking heeft gehad. Het aantal vertalingen en vrije bewerkingen is bijna niet te besommen. De Franse achttiende eeuw was helemaal in de ban van Theophrastus' geschrift, komedies uit die tijd staan onder invloed van de Griek, zoals geleerden in de komedies van Menander, voorzover voor ons bewaard of naar inhoud bekend, sporen van diens tijdgenoot Theophrastus meenden te kunnen terugvinden. Misschien hebben Theophrastus, leerling van de grote wijsgeerAristoteles, en Menander, die als de grootste blijspelschrijver uit de oudheid werd beschouwd, samen plezier gehad in de veelheid van verschillende mensen die zij in Athene dagelijks tegen het lijf liepen. Elias Canetti is de meest markante vertegenwoordiger van deze traditie. Der Ohrenzeuge (1974), [Nederlandse vertaling De Oorgetuige, Amsterdam 1975] bevat vijftig karakteristieken, bestrooid met het Attische zout van de Griekse wijsgeer. Geen haartje minder negatief, integendeel,
precies zo satirisch als de kenschetsen van zijn Griekse voorganger, zijn ook zij onvergetelijk. Zo is Canetti, naast al het andere dat hij ons heeft gegeven, ook een schakel gebleken in de voortzetting van de beste Griekse tradities. Kon het slechter? Uiteindelijk blijkt het Grieks, ook al was Canetti de taal niet machtig, het pleit bij hem te hebben gewonnen.
Theophrastus
|
|