Bzzlletin. Jaargang 20
(1990-1991)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Piet de Moor
| |
[pagina 46]
| |
Het schrijverschapHoe onverbeterlijk en de dood verdienend de mensheid hun ook voorkwam, één functie had deze behouden, hen te bejubelen.’ (p. 286) Met dit zinnetje uit ‘Het beroep van schrijver’ (1976) uit Het geweten in woorden rekent Elias Canetti af met die ‘schrijvers’ die er beter aan zouden doen te verstommen. Een schrijver is immers in de eerste plaats niet op succes belust, want ‘zowel het succesbejag als het succes zelf hebben een vernauwende uitwerking’. (p. 294)Ga naar eind1. Natuurlijk is succes geen maatstaf waaraan de kwaliteit van het schrijverschap gemeten kan worden. Maar waaraan moet volgens Canetti een mens dan beantwoorden om op de titel van het schrijverschap aanspraak te mogen maken? Het antwoord klinkt op het eerste gezicht nogal duister: hij dient de hoeder van de gedaanteveranderingen te zijn.
Elias Canetti
Hoe moeten we dat verstaan? Het is de taak van de schrijver om de toegang tussen de mensen open te houden. De schrijver moet in staat zijn om tot een ieder te worden, omdat het talent tot gedaanteverandering leidt tot inleving, en vandaar tot mededogen en verantwoordelijkheid. ‘Zij (de schrijvers) zouden in staat moeten zijn om tot een ieder te worden, ook tot de kleinste, de naïefste, de meest machteloze. Hun verlangen naar de ervaring van anderen van binnenuit zou nooit bepaald mogen zijn door oogmerken waaruit ons normale, zogezegd officiële leven bestaat; dit verlangen zou volkomen verstoken moeten zijn van succesbejag of geldingsdrang, het zou een op zichzelf staande hartstocht moeten zijn, en wel de hartstocht van de gedaanteverandering.’(p. 293) ‘Canetti's essays en reflecties zijn volstrekt onbruikbaar voor om het even welke modieuze afleiding’ In het voorwoord bij de essaybundel Het geweten in woorden schrijft de auteur dat dit boek zijn rechtvaardiging aan zijn pluriformiteit ontleent. Hoewel het juist is dat de lezer in deze vijftien essays inderdaad een nogal bont gezelschap aantreft (Kraus, Kafka, Büchner, Tolstoj, Broch, Confucius etcetera), ontplooit Canetti niettemin zichzelf voortdurend als ‘de hoeder van de gedaanteverandering’, die de wenselijkheid van zo'n levenshouding virtuoos demonstreert aan de hand van de mensen (en dieren, en planten) die het onderwerp van zijn beschouwingen vormen. Daaraan ontleent deze bundel, hoe verscheiden ook, zijn consistentie en zijn duurzaamheid. Canetti's essays en re- | |
[pagina 47]
| |
flecties zijn volstrekt onbruikbaar voor om het even welke modieuze afleiding, precies omdat ze zich afspelen in een wereld waarin van elk gekoketteer en van elke idylle reeds afstand is gedaan. In zijn opstel over Het Martyrium (1973) zegt Canetti iets over de strengheid waarmee hij in 1930 aan zijn grote roman (toen nog Brand) schreef, een strengheid die uit heel zijn later werk niet meer weg te denken is: ‘Ik wilde stap voor stap te werk gaan en zei tot mezelf dat het een streng boek moest worden, zowel meedogenloos jegens mijzelf als jegens de lezer. Tegen alles wat vriendelijk of aangenaam kon zijn, was ik door een diepe afkeer van de toen vigerende Weense literatuur gevrijwaard. Wat het hoogst stond genoteerd, was van een operateske sentimentaliteit, en daaronder bevonden zich nog de erbarmelijke feuilletonisten en causeurs. Ik kan niet zeggen dat een van deze lieden ook maar iets voor mij betekende, hun proza vervulde mij met diepe walging.’ (p. 256) Voor de doodsvijand van de dood is het denkbeeld, dat ook maar één onderdeel van zijn creatie voor slijtage vatbaar is, onuitstaanbaar. Canetti's schrijverschap heeft de duurzaamheid tot eigenlijk onderwerp en moet daarom in alle opzichten duurzaam zijn. Pathos is Canetti niet vreemd. Daarom durven we het ook zo te formuleren: zijn oeuvre zou het aambeeld moeten zijn waarop aan de onsterfelijkheid gesmeed kan worden. ‘Er heerst bij mij kennelijk een grote angst voor zelfbedrog. Van alles wat ik echter daadwerkelijk gepubliceerd heb voel ik mij wel zeker, heb ik het gevoel dat het voldoet aan mijn norm dat het over honderd jaar nog gelezen zal worden.’ (Vrij Nederland, 13 mei 1967).
Metamorfose
| |
Tegen de ordeningszuchtCanetti onderzoekt in Wat de mens betreft paradigma's van gedragingen, gedragspatronen, machtsstructuren uiteindelijk, en geeft daar commentaar op in een spiraal van korte beschouwingen, uitdiepende variaties en naar aforismen zwemende uitspraken, die hijzelf ooit ‘hardop schrijven’ heeft genoemd. Zijn leidraad is een vrolijke verachting voor elke wetenschappelijke theorie of methodologie, die in het beste geval tot precisie en volledigheid, niet echter tot klaarheid en dus tot inzicht leidt. Er is eigenlijk geen enkele wetenschap of wetenschappelijke theorie, die in de ogen van Canetti genade vindt en de arbeidsverdeling in de wetenschappen is hem een gruwel: grote schuldige is Aristoteles, die al datgene als ongenietbaar verklaart wat niet geïnventariseerd kan worden. Het creatieve denken verwerpt deze obsessionele zucht tot ordening die doel op zichzelf is geworden. Canetti heeft zich daarover ondubbelzinnig uitgelaten: ‘Mijn hele leven is niets dan een wanhopige poging om de werkverdeling op te heffen en alles zelf te bedenken, opdat het zich in één hoofd verzamelt en zodoende weer één wordt. Niet alles weten wil ik, maar het versplinterde bijeen brengen. Het is vrijwel zeker dat zo'n onderneming niet kan welslagen. Maar de geringe kans dat het zou kunnen welslagen, is op zich al iedere moeite waard.’ (Aantekeningen, 1943, p.51) Van de Weense satiricus Karl Kraus (‘Karl Kraus, leerschool in het verzet’, 1965) heeft Canetti veel geleerd: een gevoel van volstrekte verantwoordelijkheid en het vermogen om te luisteren. Niettemin heeft Canetti zich om vanzelfspre- | |
[pagina 48]
| |
kende redenen tegen de uitgever van Die Fackel afgezet, vooral omdat de verering voor Kraus resulteerde in een ‘algehele ineenschrompeling van de wil zelf te oordelen’. (p. 54) Canetti zegt het niet expliciet, maar zijn verzet tegen Kraus' intellectuele dictatuur was een voorwaarde om zijn ontvankelijkheid voor gedaanteveranderingen niet te laten beknotten. Dat is tenminste mijn lezing van het volgende citaat: Een tegenstander van Karl Kraus was een verwerpelijk en immoreel sujet; en ook al ging ik niet zover dat ik, zoals in latere dictaturen in zwang raakte, het zogenaamde ongedierte uitroeide, toch had ik, ik moet het met schaamte bekennen - ja, ik kan het niet anders zeggen: ook ik had mijn ‘joden’, mensen van wie ik mijn blik afwendde wanneer ik ze in een café of op straat tegenkwam, mensen die ik geen blik waardig keurde, wier lot mij niets aanging, die voor mij in de ban waren gedaan en uitgestoten, wier aanraking mij zou hebben bezoedeld en die ik in alle ernst niet meer tot het mensdom rekende: de slachtoffers en tegenstanders van Karl Kraus. (p. 55) Rekening houdend met wat Canetti over het schrijverschap heeft geponeerd, begrijpt men aan welk gevaar hij door zijn verering voor Kraus was blootgesteld. Door blinde navolging dreigde hij het vermogen tot gedaanteverandering en dus tot mededogen te verliezen en zo aan de essentie van het schrijverschap voorbij te schieten. ‘vooral is hij de mens die begaan is met de redding en de koestering van het machteloze, het weerloze en het kleine’ | |
Het kleineVan alle gedaanteveranderingen, waarin de schrijver zich heeft bekwaamd en expert geworden is (toen Canetti voor De oorgetuige vijftig karakters selecteerde, herkende hij tot zijn verbazing in twintig karakters zichzelf), lijkt Elias Canetti de metamorfosen in het kleine het meeste te waarderen. Die voorkeur geeft hem ruimschoots de gelegenheid om het onderwerp te benaderen dat hem werkelijk obsedeert: het thema van de macht. Allicht kent de lezer het lot van de arme Woyzeck, die in het drama van Georg Büchner de speelbal wordt van de machtigen, zodat Woyzeck, moegetergd en tot in het merg vernederd, uit gefrustreerde machteloosheid zijn Marie vermoordt, de enige die voor hem op deze wereld iets betekend heeft. Hoe precieus klinkt het niet, wat Canetti (‘Georg Büchner’, 1972) daarover te zeggen heeft: ‘Nog geen twee jaar later heeft Büchner met zijn Woyzeck de volmaaktste omwenteling in de literatuur teweeggebracht: de ontdekking van het kleine. Deze ontdekking veronderstelt mededogen, maar alleen wanneer dit mededogen verborgen blijft, wanneer het zwijgt, wanneer het zich niet uitspreekt, is het kleine intact. De schrijver die prat gaat op zijn gevoelens, die het kleine met zijn mededogen opblaast, bezoedelt en vernietigt het. Door stemmen en door de woorden der anderen is Woyzeck opgejaagd, maar door de schrijver is hij onaangeroerd gebleven. In deze kuisheid jegens het kleine is tot op heden niemand met Büchner te vergelijken.’ (p. 245) Canetti is immers niet alleen de beschrijver van de mechanismen van de macht, vooral is hij de mens die begaan is met de redding en de koestering van het machteloze, het weerloze en het kleine, dat des te meer op onze tact aanspraak zou mogen maken, naarmate het kleiner, weerlozer en machtelozer (geworden) is. Het wekt dus geen verbazing, dat Elias Canetti graag met schrijvers omgaat die zich in het | |
[pagina 49]
| |
verkleinen hebben bekwaamd, bijvoorbeeld met Robert Walser of met Franz Kafka, aan wie Canetti een uitvoerige beschouwing (Het andere proces, Kafka's brieven aan Felice, 1969) heeft gewijd. Franz Kafka, de gedaanteverwisselaar en de machtsexpert die het verschijnsel macht vanuit de rol van het geterroriseerde, door externe machtsuitoefening geïmmobiliseerde sujet analyseert, is in de verkleinkunst het ‘grootst’. ‘Stellig was het zijn meest bijzondere gave zich in iets kleins te veranderen, maar hij gebruikte deze gave om vernederingen af te zwakken en de geslaagde afzwakking daarvan was waar hij schik in had.’ (p. 121) Het is fascinerend om Canetti uit Kafka's brieven een mens te zien oproepen die met niets zozeer bezig is geweest als met pogingen zich zelf te verkleinen, zowel in de literatuur als in het leven van elke dag. Dat is slechts schijnbaar een vlucht uit de verantwoordelijkheid. In feite gaat het om de weigering de machtsposities in te nemen die met een dergelijke verantwoordelijkheid gepaard kunnen gaan. Het is de onwil om zich in de vacature van de machtsuitoefening te begeven. Canetti wijst erop dat Kafka gedurende heel zijn leven gepoogd heeft om zichzelf fysiek te reduceren, want daardoor onttrok de ‘expert in de macht’ macht aan zichzelf en had er derhalve minder deel aan. Op die manier maakt Canetti ook Kafka's onvermogen tot het huwelijksleven zeer aannemelijk: niet alleen dat de kinderen, die uit zo'n verbintenis voort kunnen komen, de kleinheid waarop hij zo gesteld is dreigen te usurperen, bovendien hebben kinderen de onhebbelijke gewoonte te groeien en alleen daardoor al in macht toe te nemen. Dat moet voor Kafka, fanaat in het verkleinen als hij was, een onduldbaar perspectief zijn geweest. Het is een extreem beeld, maar het kleiner worden is in het oeuvre en het humanistisch denken van Elias Canetti niettemin van doorslaggevende betekenis. ‘Aangezien alles gebonden is en steeds meer gebonden wordt, is er een enorm reservoir aan ongestilde veranderingslust aanwezig, en alleen berichten uit een waarlijk vreemde wereld kunnen deze op gang brengen.’ (p. 70) Wat Canetti de toenemende werkelijkheid noemt, verkleint immers onze hoogmoed op een zeer gezonde wijze: De bestudering van de nog levende natuurvolkeren: hun stoffelijke leefwijze, de structuur van hun samenleving, hun geloofsvormen en riten, hun mythen. Wat daar bestaat dat volkomen afwijkt, de opwindend rijke vondsten van de etnologen, is onmetelijk en kan geenszins - zoals vroeger algemeen werd aangenomen en zoals sommigen tegenwoordig nog graag zouden aannemen - over een paar kammen worden geschoren. Voor mij persoonlijk betekent deze toename van | |
[pagina 50]
| |
de werkelijkheid het meeste, omdat de toeeigening daarvan meer inspanning vergt dan die van het banaal nieuwe dat voor een ieder zichtbaar is, maar wellicht ook, omdat deze onze hoogmoed, die zich op het willekeurig nieuwe beroemt, op een zeer gezonde wijze verkleint. Je komt namelijk onder andere tot het inzicht dat alles reeds eerder zijn beslag heeft gevonden in de mythen. (p. 77) Canetti lijkt ons te willen zeggen dat niets zo belangrijk is als het onderzoek van de verhalen die de verscheidenste volkeren te allen tijde op de mysteries van het leven en het universum hebben pogen te geven. Dat onderzoek kan optimaal verlopen als je bereid bent iemand anders te worden, in een andere tijd, en als je er niet voor terugschrikt om letterlijk in die culturen rond te dwalen zoals bijvoorbeeld recent Eduardo Galeano (Kroniek van het vuur) dat in Latijns-Amerika heeft gedaan. Zonder een zweem van ironie kan Canetti zeggen een Egyptenaar of een Mongool te zijn geworden: ‘Sinds ik een Mongool ben geworden, overdag en ook 's nachts niets anders denk, voel ik zelden de aandrang om iets voor mij zelf op te tekenen’. (Aantekeningen, 1956, p.209). Zouden we niet meer weten over ons zelf en over de anderen, als we allemaal bereid zouden zijn om bij gelegenheid iemand anders te worden, de geringste ook? En zouden we, als zulke hoeders van de gedaanteverwisseling, niet met meer tact met elkaar omgaan? Niet dus zoals de uitbater van restaurant ‘Kutubiya’ (Stemmen van Marrakesch), die de bedelende kinderen veracht en er zich vrolijk over maakt dat hij en zijn vrienden ooit een publieke vrouw van haar rechtmatige loon hebben beroofd. Wel zoals Hatem, die veinst een beetje doof te zijn omdat de vrouw, die om raad komt vragen, een wind gelaten heeft. Hatems doofheid is gespeeld, omdat hij de vrouw niet in verlegenheid wil brengen. Meer nog, zolang de vrouw leefde, nog vijftien jaar, deed Hatem alsof hij doof was, zodat niemand de oude vrouw zou zeggen dat dit niet zo was. (Het geheime hart van het uurwerk, p.60-61) ‘Zouden we niet meer weten over ons zelf en over de anderen, als we allemaal bereid zouden zijn om bij gelegenheid iemand anders te worden, de geringste ook?’ | |
HitlerTegenover de kunst van het verkleinen en de ontvankelijkheid voor de gedaanteverwisseling staat als anti-figuur de expansionist. Wie op zoek is naar Kafka's meest uitgesproken tegenbeeld, komt wel bij Adolf Hitler terecht. In ‘Hitler, zoals Speer hem zag’ (1971) toont Canetti aan hoe bij Hitler alles op een wellustige manier op groei is gericht. Canetti noemt hem een aan overtreffen verslaafde, die niet alleen in de oorlog Napoleon wil overtreffen, maar ook in de architectuur alle rivaliserende bouwwerken wil uitschakelen door grotere en hogere op te richten. Duidelijk wordt, hoe zeer dit overtreffen aan het verwoesten grenst. Hitler tot Speer: ‘Was Parijs niet mooi? Berlijn moet alleen nog veel mooier worden! Ik heb me vroeger dikwijls afgevraagd of we Parijs niet moesten verwoesten; maar wanneer wij in Berlijn klaar zijn, is Parijs daarvan enkel nog een flauwe afspiegeling. Waarom zouden wij het verwoesten?’ (p. 202) Hitlers onontvankelijkheid voor de empathie is absoluut. ‘Hitler temidden van weeklagende | |
[pagina 51]
| |
mensen is onvoorstelbaar. Het ontbreken van alles wat van iemand pas werkelijk een mens maakt - gevoelens die zonder een doel en niet uit berekening, zonder bijgedachte aan succes en beïnvloeding, op iemand anders, ook op een onbekende betrekking hebben -, dit volledig ontbreken, deze schrikbarende leemte zouden hem in al zijn hulpeloosheid en machteloosheid hebben laten zien. Hij heeft het beslist geen ogenblik overwogen zich in een dergelijke situatie te begeven.’ (p. 197) ‘Canetti's essays zijn een onafgebroken pleidooi om de ontvankelijkheid voor de gedaanteverwisseling in onszelf open te houden’ Canetti's essays zijn een onafgebroken pleidooi om de ontvankelijkheid voor de gedaanteverwisseling in onszelf open te houden. Dat is de fundamentele voorwaarde tot het realiseren van het geluk, en Canetti wil voor de mensen niets minder dan het geluk. De ambitie van zijn schrijverschap is dat de mens, die dit niet wil, niet wordt uitgeleverd aan de dood. Canetti schrijft niet veel, maar hij doet het met de gedrevenheid van een profeet. Om het te zeggen met een paradox: omdat Canetti ziet dat het anders verkeerd afloopt wordt hij de profeet van de mythe mens. De hele, niet versplinterde mens, die in de herbinding met het universele en met een verloren gegane traditie van eenheid in verscheidenheid een uitkomst ziet. Op die manier wordt de mens teruggeven wat hem is ontroofd. Het kan niet aan de schrijver zijn voorbehouden de mensheid aan de dood uit te leveren. Met ontsteltenis zal hij, die zich voor niemand afsluit, in velen de toenemende macht van de dood ervaren. Zelfs wanneer het allen een vergeefse onderneming zou toeschijnen, zal hij eraan tornen en nooit, onder geen beding, capituleren. Zijn trots zal het zijn de afgezanten van het Niets, die in de literatuur steeds talrijker worden, te weerstaan en hen met andere dan hun eigen middelen te bestrijden. Hij zal leven volgens een wet die de zijne is, maar hem niet op het lijf werd geschreven; deze wet luidt: Dat men niemand in het Niets verstoot die daar graag was. Dat men het Niets alleen opzoekt om de weg eruit te vinden en de weg voor een ieder aangeeft. Dat men zowel in droefenis als in wanhoop volhardt om te leren hoe men anderen daaruit verlost, maar niet uit verachting voor het geluk dat de mensen toekomt, hoewel zij elkaar verminken en verscheuren. Zo luiden de dramatische slotzinnen van ‘Het beroep van schrijver’ (p. 297-298). |