| |
| |
| |
Yme Kuiper en Gerrit Jan Zwier
Wij zitten altijd aan de kant waar de slagen vallen
Theo van Baaren en de culturele antropologie
In zijn roman Onder professoren geeft W.F. Hermans levendige beschrijvingen van de ‘dorpsuniversiteit van Paterswolde’. Het volgende fragment is een deel van een dialoog tussen de hoogleraren Ballingh en Ongering waarin sprake is van de theologische faculteit en van hun daar werkzame collega Stavinga:
‘Ze hebben nu pas weer een schitterende collectie antieke brilmonturen aangeschaft en een half jaar geleden kregen ze die peperdure verzameling oude strijkijzers. In één woord magnifiek. En wat ze verder niet allemaal verzamelen, je kijkt je ogen uit: Egyptische mummie's, opgezette Maori's, boemerangs natuurlijk, peniskokers, totempalen, papoeahuizen, nee, je weet niet wat je ziet...’
‘Je weet toch dat Stavinga, die jaren geleden in zijn eigen salonnetje de grondslag gelegd heeft van de hele zaak, nog nooit uit deze provincie vandaan geweest was? Nog nooit!’ ‘Overdrijf je niet een beetje?’
‘Nog nooit, ik zweer het je, ik heb hem heel goed gekend. Een schat van een man, maar hij had nog nooit van zijn leven een piramide, Maori, eskimo, papoea of zelfs maar de Sint Bavo-kerk in Haarlem gezien. Die heeft dat allemaal op de rommelmarkt verzameld en per correspondentie. Die was zelfs nog nooit in een strijkerij geweest.’
Bij de verschijning van de roman herkenden ingewijden in de figuur van Stavinga onmiddellijk de godsdiensthistoricus Theo van Baaren, en groot verzamelaar van primitieve kunst. Zijn collectie bevindt zich thans in het Groningse Volkenkundig Museum Gerardus van der Leeuw. Toen wij Van Baaren eens met deze passage confronteerden, barstte hij in lachen uit: ‘Hihihi, wat ik zo leuk vind aan die scène is dat iemand die zelf een collectie oude schrijfmachines heeft de spot drijft met een persoon die oude brillen verzamelt.’
Het is overigens waar dat Van Baaren zelf nooit naar verre oorden is geweest om etnografica te verzamelen. Zijn kennis ervan ontleende hij aan literatuur. Zelf betreurde hij het in hoge mate dat hij nooit echt antropologisch veldwerk heeft kunnen verrichten.
| |
Theoloog en encyclopedist
Zijn interesse voor primitieve kunst was tweeledig: zij schonk hem esthetische bevrediging en zij leverde een bijdrage aan godsdiensthistorische inzichten. Wat dat laatste betreft, Van Baaren had een zeer brede belangstelling. Alle godsdiensten hadden zijn interesse, en niet in het minst de bizarre, exotische en expressieve kanten ervan. Qua opleiding was hij theoloog, qua instelling encyclopedist. Hij publiceerde op het terrein van de godsdienstgeschiedenis, de egyptologie, de kunst van schriftloze volkeren, de kunstgeschiedenis en de vergelijkende godsdienstwetenschap; als we ons eens een lelijk germanisme mogen veroorloven, dan zouden hem een cultuurwetenschapper willen noemen. In de collegezaal wees hij er graag op dat godsdienst en kunst algemene begeleidingsverschijnselen van menselijke cultuur zijn. De gedachte dat de mens essentieel godsdienstig zou zijn wees hij echter af. Wel beantwoordt religie, zo meende hij, aan bepaalde behoeften. Zonder godsdienst voelen velen zich ongelukkig; immers onze menselijke mogelijkheden tot kennis zijn beperkt. Voor Van Baaren hoefde een beoefenaar van de godsdienstwetenschap niet gelovig te zijn. Een kunsthistoricus, zo stelde hij eens, hoeft per slot van rekening niet zo goed te kunnen schilderen als de kunstenaar die hij bestudeert. Het liefst typeerde Van Baaren zichzelf als
| |
| |
agnosticus, dat wil zeggen als iemand die de zekerheden van zowel de gelovige als de atheïst mist.
| |
Heksen
Het moet september 1971 zijn geweest dat we als studenten in de culturele antropologie voor het eerst college liepen bij Van Baaren. Het onderwerp luidde ‘heksen en tovenaars in Europa en Afrika’. Met zijn boeiende verhalen en markante gestalte, stem en lach wist juist deze niet-antropoloog de antropologie aanschouwelijk te maken en ons te overtuigen van de juistheid van onze studiekeuze. Van hem hoorden we voor het eerst over het onderzoek van de Britse antropoloog Evans-Pritchard naar de heksen, ‘witchdoctors’ en orakels bij de Soedanese Azande en over dat van zijn collega Marwick bij de Cewa in Rhodesië.
Het werd Evans-Pritchard duidelijk dat wanneer je uitgaat van de idee dat onheil in het leven van een individu of groep niet alleen van toevallige, natuurlijke factoren afhankelijk is maar ook van menselijke boosaardigheid, dan het geloof in heksen en het elkaar beschuldigen van hekserij geenszins uitingen van ‘primitief’, onlogisch denken hoeven te zijn. Bij de Azande was hekserij in feite zo normaal dat zij mede de sociale verhoudingen in een gemeenschap reguleerde. Marwick lette er in zijn onderzoek precies op wie nu eigenlijk wie van hekserij beschuldigde. Daarbij deed hij de opmerkelijke vondst dat wanneer hij Cewa-mannen en -vrouwen in het algemeen vroeg of iets veroorzaakt was door hekserij, men steevast antwoordde dat zowel hekserij als vrouwen in het spel waren. Marwicks optelsom van individuele gevallen toonde echter aan dat mannen vaker dan vrouwen van hekserij werden beschuldigd en dat hekserij lang niet altijd als verklaring van een nare gebeurtenis fungeerde.
Dit soort paradoxen en puzzels boeiden Van Baaren in hoge mate. Zelf maakte hij eens de laconieke opmerking dat wanneer hij op zijn hoofd werd geslagen, het hem weinig uitmaakte of de oorzaak ervan nu aan het toeval moest worden toegeschreven of aan een lelijke kwaaie god. Zijn hoofd zou daar niet beter van worden: ‘Wij zitten altijd aan de kant waar de slagen vallen.’
Op het genoemde college werden we ook geattendeerd op de thans klassiek te noemen studie van de historicus Keith Thomas over volksgeloof in het Engeland van de 16de en 17de eeuw - onlangs in het Nederlands vertaald onder de titel De ondergang van de magische wereld.
‘Het gezicht dat iemand van zijn ouders erft is minder belangrijk dat wat hij er zelf van maakt.’
(Theo van Baaren)
| |
Geruststellingsrite
Al bij de aanvaarding van zijn leerstoel in de geschiedenis der godsdiensten, in 1952, hield Van Baaren een oratie over een typisch cultureel-antropologisch onderwerp. Uitgaande van de ideeën van antropologen bekritiseerde hij vele toen gangbare opvattingen over magie. Verder werkte hij een idee van de antropoloog J. van Baal nader uit en muntte daarvoor de term ‘geruststellingsrite’.
Een door Van Baaren zelf gebruikt voorbeeld is het volgende. Bij de Kiwai Papoea's, die aan de monding van de Fly-rivier in het huidige
| |
| |
Papua New Guinea wonen, vinden we een eigenaardige rite. ‘In de nacht voordat men op een krijgstocht uitgaat, moeten de hoofdlieden met hun vrouw geslachtsgemeenschap uitoefenen. Wanneer hun mannelijke kracht groot blijkt te zijn, betekent dit, dat de krijgstocht zal slagen. Het geruststellende element van dit gebruik ligt voor de hand. Het moreel, zowel van de hoofdlieden zelf als van de door hen aangevoerde krijgers, zal bij gunstige uitkomst belangrijk stijgen.’
In het werk van Van Baaren komt men veel van dergelijke etnografische ‘verhaaltjes’ tegen. De stamsamenlevingen op Nieuw-Guinea hadden daarbij zijn voorkeur. Zijn bekende, in vele talen verschenen, Wij mensen. Religie en wereldbeschouwing bij schriftloze volken (1960), is au fond een synthese van cultureel-antropologische inzichten. Ook zijn geruchtmakende aanval op zijn voorganger, de theoloog en godsdienstfenomenoloog Gerardus van der Leeuw, over diens ideeën inzake primitieve godsdienst en mentaliteit, berustte op modern-antropologische inzichten.
| |
Ontmythologisering
Met de verworvenheden van de culturele antropologie wilde Van Baaren de Nederlandse godsdienstwetenschap nieuw leven inblazen.
‘Er is een groeiend besef’, zo schreef hij, ‘van de culturele en sociale verwevenheid van alle godsdienst (...) De veranderde opvattingen betreffende de culturen der schriftloze volken hebben een geheel ander beeld van de primitieve religies voortgebracht.’ Van Baaren wijst daarna op de volgende punten:
Zogenaamde heilige dieren, planten etc. zijn een kwestie van symboolvorming. In vrijwel alle gevallen waarin onze kennis voldoende is, blijkt er ook een adequate verklaring voor te zijn zonder mystiek of wat ook te hulp te roepen. Het denkkarakter van de primitieve godsdiensten is vaak onderschat, en vooral ook het veelal rationele karakter van dit denken. De verbinding van taboe met de mana-voorstellingen is eveneens een vergissing geweest. Taboe hangt samen met voorstellingen van ethiek en wereldorde en we kunnen beter spreken over verbodsbepalingen e.d. Het is ook niet waar dat taboe-overtredingen automatisch bestraft worden, er zijn slechts enkele gevallen waarin het zo kan lijken. Zondebesef is cultureel gebonden, ook het onze, maar als zodanig niet het prerogatief van een of enkele godsdiensten. Het cultureel gebonden zijn van het zondebesef heeft tot gevolg, dat bij veranderingen van cultuur ook het besef van wat zonde is verandert. Het bewijs daarvan levert onze eigen contemporaine cultuur. Het is niet waar dat in de primitieve wereld de mensen menen de wereld te kunnen manipuleren door ingrepen in eigen lichaam. De in dit verband en ook overigens vroeger wel gemaakte vergelijkingen tussen primitieven en kinderen of krankzinnigen zijn gevaarlijke dwaalwegen. De primitieve culturen zijn niet religieuzer dan wij zijn en het is dan ook onjuist te menen, dat secularisatie alleen een modernwesters verschijnsel zou zijn, het komt evengoed voor in primitieve culturen. Primitieve culturen zijn als zodanig niet collectiever dan de onze; naast culturen met een zeer grote mate van conformisme, staan andere die eerder extreem individualistisch zijn, maar ook in de eerste groep is ruimte voor persoonlijke deviatie van verschillende aard zolang deze het bestaan van de gemeenschap niet ernstig in gevaar brengt.
Tenslotte wijst Van Baaren er in dit verband nog op dat primitieven slechts bij uitzondering aannemen dat het ritueel dwingend of automatisch werkt:
Zo kunnen wij een ritueel alleen goed begrijpen, indien wij het tevens beschouwen als een vorm van communicatie binnen de gemeenschap en de vormen van het ritueel worden bepaald door de sociale structuur, vandaar dat verandering daarvan noodzakelijk leidt tot wijzigingen in het ritueel. De voorkeur voor ritualistische of anti-ritualistische vormen van godsdienst is daar eveneens grotendeels van afhankelijk en mag dus niet als een ethische graadmeter van godsdiensten worden gehanteerd.
| |
| |
Wij citeren nogal uitvoerig om de lezer een indruk te geven van de stijl van Van Baarens wetenschapsbeoefening. Deze werd gekarakteriseerd door ontmythologisering en relativering; een nuchtere en rationele visie op godsdienstige praktijken en denkbeelden was de zijne. Juist deze eigenschappen stelden hem in staat om ook voor een groot publiek de wereld van de primitieve mens en zijn kunst, de oud-Egyptische religie en de grote Aziatische godsdiensten begrijpelijk te maken.
‘De weer-en-windwolf heeft hem in zijn strot gebeten en sindsdien loopt hij op vier poten, blaft en zit op voor een vriendelijk woord.’
(Theo van Baaren)
| |
Veldwerk
Met zijn vriend en collega Fokke Sierksma, godsdiensthistoricus aan de universiteit van Leiden, deelde Van Baaren de interesse in schriftloze culturen. Beiden waren van mening dat de godsdienstwetenschap veel baat zou hebben bij cultureel-antropologische kennis. Maar niet alleen kennis van cultuur, ook die van natuur achtten zij onmisbaar voor hun vak. Tegen zijn studenten zei Van Baaren dikwijls dat ze niet alleen de kerk maar ook de dierentuin regelmatig moesten bezoeken. Daarin leerde je namelijk een heleboel over godsdienstgeschiedenis. Een beest werd immers niet zomaar heilig verklaard of tot symbool verheven. Daar is een reden voor en soms viel die reden al door eenvoudige observatie te achterhalen. Een simpel voorbeeld: van een vogel met een rode vlek bij de keel werd vaak verteld dat hij het vuur had gestolen. Waar het Van Baaren dan om ging, was de relatie tussen de betekenis van een dier in de godsdienst en het uiterlijk en het gedrag van dat dier.
Zowel Van Baaren als Sierksma volgden de ontwikkelingen in de ethologie op de voet. Overigens hadden beiden ook een passie voor het observeren van vogels in de vrije natuur. Zo bezien deed Van Baaren dus toch aan veldwerk.
In tegenstelling tot Sierksma, die de primitieve mens evenmin uit eigen aanschouwing kende, is Van Baaren nooit met de Nederlandse antropologische gemeenschap in aanvaring gekomen. Bekende antropologen als J. van Baal en A.J.F. Köbben lieten zich zeer kritisch, zo niet laatdunkend, over de antropologisch getinte publicaties van Sierksma uit. Behalve het gemis van veldwerkervaring, laakten zij Sierksma's preoccupatie met de psycho-analyse en de idee van godsdienst als menselijke projectie. Wat het laatste betreft, Van Baaren beschouwde de projectiegedachte als een interessante hypothese, maar achtte haar niet zaligmakend.
De tot voor kort gespannen relatie tussen godsdienstwetenschap en culturele antropologie heeft thans plaatsgemaakt voor toenadering. In de hedendaagse antropologie bestudeert men niet langer meer alleen ‘primitieven’ en is veldwerk niet meer de enige, ‘echte’ methode van het vak. En in de moderne godsdienstwetenschap kent men veel waarde toe aan het werk van antropologen als Clifford Geertz, Victor Turner, Mary Douglas en Melvin Spiro. Hun namen treft men dan ook aan in het latere werk van Van Baaren.
| |
Omringd door raadsels
In het Groningen van de jaren vijftig behoorde naast Fokke Sierksma ook Willem Frede- | |
| |
rik Hermans tot Van Baarens vriendenkring. Tot in zijn laatste levensjaren bleef Sierksma beducht voor de grimmige fysisch-geograaf en literator; in een themanummer van een literair tijdschrift, dat aan het werk van Hermans gewijd was, valt in een persoonlijk getinte bijdrage van Sierksma de volgende zinsnede op: ‘Als Hermans er geen bezwaar tegen heeft, dan zou ik hem mijn vriend willen noemen.’ Voor zover Hermans in zijn essayistische werk - met name in de bundel het Sadistisch universum I - over antropologische zaken schreef, maakte hij gebruik van publicaties van Van Baaren en Sierksma.
Toen wij Van Baaren destijds ter gelegenheid van zijn afscheid van de universiteit interviewden, en hem de eerder geciteerde passage uit Onder professoren voorlazen, las hij ons op zijn beurt een fragment voor uit het beste essay dat hij van Hermans kende. Het betrof ‘De nieuwe natuur’, opgenomen in de hiervoor genoemde bundel:
De moderne cultuurmens is door een oneindig groter aantal raadsels omringd dan de primitieve, maar hij wordt er niet door geboeid. Hij probeert ze niet op te lossen. Hij weet meestal niet eens dat het raadsels zijn.
Uitvinders en ontdekkers hebben een nieuwe wereld geschapen waar hij even weinig van afweet als de primitieve van de oorspronkelijke natuur; een nieuwe natuur! De cultuurmens begrijpt van de dingen om zich heen (zijn eigen dingen, zijn zelfgemaakte dingen) even weinig als de Trobriander van de voortplanting, of de Papoea van de bloedsomloop of het zonnestelsel...
De cultuurmens weet niet hoe het mechanisme werkt waarmee hij het raampje van zijn auto op en neer schuift en niet hoe het veiligheidsslot van zijn buitendeur in elkaar zit. Een radiotoestel is voor hem het tegendeel van een klein kind: het laatste geeft hij een klap als het geluid maakt, het eerste als het geen geluid maakt.
Van Baaren zelf maakte een scherp onderscheid tussen zijn wetenschappelijke en artistieke bezigheden. Daarnaar gevraagd, vertelde hij ons dat hij als man van wetenschap een literaire schrijfstijl wilde vermijden. En als dichter hield hij zich verre van godsdiensthistorische onderwerpen. In het domein van de wetenschap liet Van Baaren zich dus leiden door de rede en het gezond verstand, in het domein van de kunst was hij onderhorig aan de verbeelding en het onbewuste.
|
|