geven door zijn altijd broze gezondheid, maar hangt vermoedelijk ook nauw samen met de ontwikkeling van zijn levenshouding.
In zijn boek over Dans en religie uit 1962 (een van de inspirerende werken van ‘haute vulgarisation’ die hij als erudiet godsdiensthistoricus publiceerde) wijdt hij een hoofdstuk aan de dodendans - een specifiek Europees verschijnsel, waarin alle doem en verschrikking worden belichaamd. Van de culturele erfenis van de middeleeuwse levenshouding, die ondanks Verlichting en Revolutie doorwerkt tot in onze eeuw, is Van Baaren zich steeds bewust geweest. Het laatste grote cultuurhistorische onderzoek, waaraan hij jarenlang heeft gewerkt, was de kritische analyse van de schilderijen van Jeroen Bosch, met hun verbijsterende wereld van doodsbesef en paradijsverlangen.
‘Alle creativiteit bevat een deel agressiviteit, maar als het percentage daarvan te groot wordt, wordt de creativiteit bedorven.’
(Theo van Baaren)
De tweede breuklijn in Van Baarens dichterschap is het al vroeg ervaren besef dat de Europese poëzie-traditie ten einde was gelopen met Rimbaud. De zekerheden met betrekking tot vorm en beeld, waarover Nijhoff en Slauerhoff nog beschikten, waren voor Van Baaren ondermijnd na zijn confrontatie met de surrealisten. Zijn poëtische expressie, die in zijn beginwerk voortging op het idioom en de beelden van Nijhoff en Slauerhoff, krijgt na zijn ontmoeting met het surrealisme een ander zwaartepunt. Het gedicht was voor hem niet langer een doel op zich, met een conventionele vorm en beeldtaal, maar werd een middel zonder conventies. Van Baarens poëtische expressie werd losser en goddelozer; alle wetten en heilige principes van de poëzie waren er voortaan om te overtreden. Tegelijk voelde de agnost Van Baaren zich evenmin gebonden door ideologische principes, die het surrealisme naast alle bevrijding met zich meebracht.
De ‘beginselverduistering’ van het eerste nummer van De schone zakdoek lijkt niet alleen te doelen op de verplichte verduistering van vensters tijdens de oorlogsjaren, en evenmin alleen op de door André Breton gewenste ‘occultation profonde, véritable du surrealisme’, maar ook op de door Van Baaren vooropgestelde intellectuele onafhankelijkheid. De definitie die hij veel later, in 1987, gaf van het surrealisme, wijst in die richting:
Voor mij (en dat kan ook uit mijn eigen werk, gedichten en collages blijken) is surrealisme in de eerste plaats de uitbeelding van de werkelijkheid op een manier waarop die onwerkelijk lijkt en omgekeerd de uitbeelding van het onwerkelijke, waardoor deze een overtuiging van werkelijkheid geeft. Dit zou wellicht op zichzelf beschouwd weinig meer dan een ‘Spielerei’ zijn, maar als zodanig heeft het surrealisme te maken met het probleem van de werkelijkheid.
De breuk in de dichterlijke traditie, waarvan Theo van Baaren doordrongen was, bracht hem er mede toe nonsens-gedichten te schrijven, en de poëzie te gebruiken als ‘Spielerei’. Toch lag zijn humor vaak vlakbij de ernst. Wie hem gekend heeft, zal zich zijn lachje herinneren, dat een bevrijding inhield, maar vaak ook een teken was om weer in te gaan op de kern van de dingen.