| |
| |
| |
Hans van Straten
Ethische vlooien en wijfjeshagedissen
Over de notities van Theo van Baaren
Al heel vroeg was Hans van Straaten bekend met het werk van Theo van Baaren. Hij bewonderde diens ‘Journaal’, waarin de dichter zich ontpopte als een ‘subjectieve essayist’.
Zoveel jaar later is het enthousiasme van Van Straaten nog altijd even groot.
In die dagen hadden kinderen maar één soort speelgoed: de grote blikken die de Canadezen hadden meegebracht om met de inhoud, harde ongezoete biskwits, de ergste nood van de hongerende bevolking te lenigen. Welke straat je ook in liep, overal kwam je ze tegen, jongens en meisjes die aan een rafelig touw om hun hals zo'n blik torsten en daarop trommelden. Bonk-bonk-bonk. Een diep, ver dragend geluid. Met trommelvuur waren de Duitsers hier binnengevallen, trommelend marcheerden de oorlogskinderen de vrede tegemoet.
Maar ik liep een pleuritis op en moest kuren. ‘Reken maar op een jaar, dan valt het altijd mee,’ riep opgewekt de huisarts, die aan mijn bed verscheen in kapiteinsuniform van het Nederlandse leger. Hij had in het verzet gezeten, vandaar. Ook mijn schoolvriendje Dick Bosma kwam op ziekenbezoek. Hij was nu rechercheur bij de Politieke Opsporingsdienst en maakte jacht op ondergedoken landverraders. Hij demonstreerde mij zijn dienstpistool. ‘Wil je het even vasthouden?’
‘Ja, geef maar.’
Het is de enige keer in mijn leven geweest dat ik een vuurwapen in de hand hield. Maar op een keer bracht hij iets anders mee. Een literair tijdschrift. Het tweede nummer van het herrezen Criterium. Hoe hij daaraan was gekomen, is mij nog altijd een raadsel. Misschien in beslag genomen bij een abonnee die in de SS had gezeten.
‘Dan heb je wat te lezen.’
| |
Wenteltrap
Het doorbladeren van dat nummer gaf mij een plezierige schok, want het betekende mijn tweede kennismaking met Theo van Baaren. De eerste keer was drie jaar eerder geweest, in november 1942. Max de Jong, die naar Leiden was verhuisd omdat een van de zusjes Wibaut daar in de buurt was gaan wonen, had nog een kist met boeken in Utrecht staan en moest die ophalen. Ik ging met hem mee.
Van de gelegenheid maakte hij gebruik Theo en Gertrude op te zoeken, in hun later legen- | |
| |
darisch geworden stage aan de Bemuurde Weerd, vlak bij de sluis die zo'n indruk had gemaakt op de dichter J.C. Bloem.
Wat kende ik toen van Theo? Niet meer dan zijn bundeltje Gedichten, een aflevering van het poëzie-periodiekje Helikon van A.A.M. Stols, uit 1939. Dat had geen diepe indruk op mij gemaakt. Hoornik had erover geschreven dat je bij het lezen voortdurend de hoed afneemt voor oudere dichters als Hendrik de Vries, Jac. van Hattum, Pierre Kemp en Truus Gerhardt. Een hard maar rechtvaardig oordeel.
In 1944 las ik zijn tweede bundel, clandestien verschenen bij de Odyssee Pers van Geert Breughel, die eigenlijk Brögel heette, maar uit haat tegen de Duitsers zijn naam had vernederlandst, of beter gezegd vervlaamst. De titel, Versteend zeewier, wekt nu misschien associaties in de richting van het surrealisme, maar wat de inhoud betreft was daar geen sprake van. Wel waren die verzen een duidelijke verbetering, vergeleken met dat eerste uitgaafje.
Later, heel veel later heeft de dichter mij verteld dat hij dit tweede bundeltje eigenlijk De wenteltrap had willen noemen, maar die titel was hem ontstolen door iemand die ik wel kende, de Leidse dichter en playboy Gerard Goudriaan. Die meende waarschijnlijk dat hij méér rechten kon doen gelden, omdat het meisje dat in zijn poëzie werd bezongen, Georgine - ze heette overigens Annie Izaks - een vader had die eigenaar was van de bekende boekhandel Kooyker, pal achter het stadhuis. En in die winkel bevond zich echt een wenteltrap.
Theo was zo eerlijk mij te bekennen dat hij die titel ook niet van zichzelf had. Die had hij ontleend aan de bundel The winding stair van T.S. Eliot. Gelukkig maar dat hij gedwongen was zelf een titel te verzinnen, want Versteend zeewier klinkt heel wat beter en oorspronkelijker dan De wenteltrap.
‘Pas toen hij zijn masker afnam kon men zien dat hij er geen gezicht onder droeg.’
(Theo van Baaren)
| |
Journaal
Theo en Gertrude ‘ontvingen’ altijd 's maandagsavonds. Dan kwam op die kamer, met drie ramen aan de voorkant, een gezelschap dichters en theologen bijeen. Sommige dichters waren tevens theoloog, en omgekeerd. Het christelijk element overwoog, maar niemand nam daar aanstoot aan. Wat ik mij van die avond herinner, is vooral de sfeer van die kamer. Daar bevond zich een collectie ethnografica die vandaag vermoedelijk een vermogen zou opbrengen, maar die was bijeengebracht door een onbemiddelde student. En dan waren er de planken vol boeken, die ‘als lianen in het oerwoud’ het oorspronkelijke interieur hadden overwoekerd.
Max had mij voorgespiegeld dat ik De schone zakdoek mocht zien, het maandblad in één exemplaar dat daar werd bijeengehouden. En ze waren inderdaad zo vriendelijk die nummers voor mij uit te stallen. Ik heb er verrast in zitten bladeren, ook al omdat ik er enkele tientallen ongepubliceerde gedichten van L.Th. Lehmann in ontdekte, een dichter die ik nogal hoog stelde. De volgende dag ben ik zelfs terug geweest om ze over te schrijven. Ze waren werkelijk erg aardig en gastvrij.
Die schaarse herinneringen gingen door mij heen toen ik in dat Criterium-nummer de naam Theo van Baaren tegenkwam. ‘Journaal’, stond erboven. Maar het was een journaal zonder data, het waren leesnotities, korte essays, aforismen. Het leek in niets op het Journal van
| |
| |
Julien Green, een schrijver die toen sterk in de belangstelling stond en ook in het ‘Journaal’ van Theo van Baaren ter sprake kwam. Maar daar kwamen zoveel schrijvers in voor. Goethe, Matthew Lewis, Vestdijk, Stephen Spender, ik telde er wel twintig in een bestek van nog geen acht pagina's! Het was om te duizelen en dat deed ik dan ook, daar in dat ziekbed met een Prisnitzverband om mijn borst.
| |
Subjectief
Wat Theo van Baaren vooral goed kon, was in enkele regels, zonder een zweem van recensentenproza, een boek karakteriseren, op zo'n manier dat je dacht: dit moet ik lezen. Hij was de meest subjectieve essayist die ik kende - nou ja, na Du Perron dan. Hij beschreef boeken als levende wezens. Bijvoorbeeld This was Ivor Trent van Claude Houghton: ‘Men kan de boeken van deze schrijver niet met een mannelijk wezen vergelijken, daarvoor hebben ze een te eigenaardig vrouwelijk fluïdum, het zijn net wijfjeshagedissen.’
Ook wist hij een schrijver onnavolgbaar in één zin te typeren: ‘Wedekind is pervers en decadent, maar voortdurend door ethische vlooien gebeten.’ Daar kwam onmiddellijk weer een schitterende, volmaakt-subjectieve zin achteraan: ‘Men moet in een bepaalde stemming zijn om Wedekind te lezen, een beetje ontgoocheld en cynisch en een weinig erotisch gekweld, maar dan vormt een groot deel van zijn werk ook nu nog boeiende lectuur voor de burgerlijke individualist.’
Zijn notitie over Heden ik, morgen gij van Marsman en Vestdijk begon met: ‘Mijn onopgevoede smaak voelt zich nog steeds aangetrokken tot de draak, mits intelligent geschreven.’ Dat waren zinnen die mij verrukten. Ik las dat ‘Journaal’ telkens weer en ik moet toen al hebben beseft wat dit voor mij zou worden: een pogram.
Een tijdlang heb ik gedacht dat die notities iets te maken hadden met De schone zakdoek, maar dat is niet zo. Hij is ermee begonnen nadat het blad in de zomer van 1944 werd stopgezet. Maar er staat in een nummer uit 1943 wel een bijdrage die hem tot voorbeeld moet hebben gestrekt, ik bedoel de reeks ‘Fragmenten’ van Max de Jong, die ik uit zijn zes cahiers Modernen bij elkaar had gezocht en uitgetypt. Ze zijn opgenomen in de bloemlezing De schone zakdoek 1941-1944, Meulenhoff Amsterdam 1981, pag. 128-133. Het ‘Journaal’ was voor Theo aanvankelijk een werkzaamheid waarmee hij, naast zijn studie, de hongerwinter is doorgekomen.
Er was trouwens nog iemand door deze vorm van schrijven aangestoken: Kees Buddingh'. In september 1946 publiceerde hij in het maandblad Ad interim onder de titel ‘Reader's digestion’ een reeks soortgelijke notities, die voor een klein deel al uit 1942 dateerden.
Van Theo verscheen in de zomer van 1946 in Criterium een tweede portie ‘Journaal’ en een jaar later een derde. Intussen had hij, op mijn uitnodiging, ook een pakketje ‘ter keuze’ naar Columbus gestuurd, het tweede tijdschrift waarin zijn ‘Journaal’ verscheen.
| |
Alleslezer
Uit deze bijdrage blijkt pas wat een alleslezer hij eigenlijk was. Hij las evengoed Joyce als Jacobus Bellamy, evengoed Elizabethaanse drama's als de poëzie van Jan van Beers, evengoed Dickens als Marsman en Vestdijk. Maar hij las ook detectives! Niet alleen in het Engels, ook vertaald! Ik maak mij sterk dat hij, als zoveel Nederlanders, in de hongerwinter naar de leesbibliotheek was gedreven. Zijn indrukken van Kippevel, een ‘Thatcher Colt Detective Mysterie’ van Anthony Abbot, is de moeite van het overnemen waard:
Kerstmis, een eenzaam huis buiten, emotionele verwikkelingen, een moord... Evenals alle boeken van Abbot zeer spannend. Ze hebben echter een wonderlijke uitwerking op mij. Ik vind ze griezelig, ik ben echt bang ze 's avonds laat te lezen, iets wat me met spookverhalen eigenlijk nooit overkomt. Het ligt niet aan de inhoud, niet aan de naakte meisjes die hij in stukken laat snijden, hier gebeurt trouwens alles netjes met chloroform, ook niet aan het quasi-occulte dat hij met veel handigheid te pas weet te brengen, evenmin aan de dramatische effecten
| |
| |
die hij weet te bereiken. Ik zou bijna gaan geloven dat hij een geniaal monomaan is, die zijn boeken met een pervers fluïdum weet te laden, als het niet veel waarschijnlijker was dat er een of ander effectbejag achter zit, dat ik nog niet door heb. Misschien kan ik er ook doodeenvoudig constitutioneel niet tegen. Hoe dan ook, ik vind zijn boeken ondertussen maar echt eng.
Dertig jaar nadien heb ik dat boek eindelijk te pakken gekregen. Het was een deel uit de SDS-reeks van de Haagse uitgever J. Philip Kruseman. Die letters staan voor ‘Super Detective Story’. Anthony Abbot was het pseudoniem van de Amerikaan Fulton Oursler, de oorspronkelijke titel van Kippevel was The Creeps. Niet slecht! Maar eng, nou nee. En naakte meisjes die in stukken worden gesneden, ben ik niet tegengekomen, die waren zeker uit een ander boek.
| |
Aforismen
In 1974 was ik in Leiden aanwezig bij de inauguratie van Fokke Sierksma als hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis en -fenomenologie. Tijdens de receptie viel mij een bezoeker op in een slecht zittend bruin streepjespak. Wie mocht dat wel zijn? Ook een theoloog? Ik groef diep in mijn geheugen. Opeens kwam de herkenning: het was Theo van Baaren, die ik in geen tweeëndertig jaar had ontmoet. Ik stapte op hem af en het werd een heel hartelijk weerzien. Hij wist waarachtig nog wie ik was. Ik vertelde hem van de fascinatie die mij indertijd had bevangen bij lezing van zijn ‘Journaal’.
Tot mijn verrassing vertelde hij dat hij met die notities was doorgegaan en er nog altijd mee doorging.
‘Zou ik die eens mogen lezen?’ vroeg ik.
Daar had hij geen enkel bezwaar tegen. Hij had er juist een heel pak van uitgetypt, dat lag nu in Dordrecht bij Kees Buddingh'. Hij zou Kees schrijven dat hij ze na lezing naar mij moest doorsturen.
Maar als Kees je iets moest sturen, kon je lang wachten. En ik was razend benieuwd naar die notities. Ten slotte belde ik hem op. Had hij ze nog lang nodig? Welnee, hij was er allang mee klaar. Of ik ze dan bij hem kon komen halen? Natuurlijk, met alle plezier.
Die nieuwe aantekeningen verschilden naar hun aard aanzienlijk van die vier tijdschriftbijdragen uit de jaren veertig. Leesnotities zaten er nauwelijks meer bij, het waren voor het overgrote deel aforismen. Daar waren erg mooie bij, zoals:
‘Ik hou van het proza dat als een man op mij af komt.’ Jazeker! Maar er is ook een proza dat ik niet graag 's avonds alleen op een eenzaam landweggetje zou tegenkomen.
Er zijn twee groepen mensen die publiek eigendom zijn: prostituées en politici.
De rooms-katholieke verering van de maagdelijkheid doet mij denken aan verzamelaars van eerste edities, die het gekochte boek meteen ongelezen in cellofaan verpakken en zorgvuldig opbergen.
Kent u de oude hoogleraar in de theologie, die er zo tegenop zag om naar de hemel te gaan, omdat hij daar zijn collega's zo zou missen?
Nooit meer denken! Wat een heerlijke gedachte!
‘Voor de wolf is de wond van het schaap de deur tot het leven.’
(Theo van Baaren)
| |
| |
| |
Van zijn geloof gevallen
Er was nog iets wat mij opviel. In zijn jeugd was Theo van Baaren op een christelijke kweekschool geweest, hij was theologie gaan studeren en had met christelijke verzen meegewerkt aan Opwaartsche wegen, het maandblad van de jong-protestanten. In 1938 was bij Van Gorcum van zijn hand Een nieuw Kerstspel verschenen. Hij was gaan samenwonen met een oudere vriendin, die uit een heel andere hoek kwam, de socialistische en pacifistisch gezinde Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden. Openlijk concubinaat was in die tijd in de studentenwereld nog volstrekt ongebruikelijk, zeker onder theologen. Zijn moeder had de situatie zonder moeite geaccepteerd, maar wat hebben zijn hoogleraren gedacht? En gezegd? Dat zal toch wel enige wrijving hebben veroorzaakt? Of heeft men de schouders opgehaald, omdat hij toch niet van plan was predikant te worden?
In De schone zakdoek vindt men van hem geen christelijke verzen meer. Tussen 1938 en 1941 moet hij, om de geijkte uitdrukking te gebruiken, ‘van zijn geloof zijn gevallen’. Ook in dit opzicht was hij zijn tijd vooruit. De grote ontkerkelijking zou zich pas zo'n dertig jaar later gaan aftekenen. Maar dit was voor hem geen aanleiding zijn theologische studie af te breken.
Wie in zijn notities op zoek gaat naar bouwstenen voor zijn biografie, zal weinig van zijn gading vinden en ook over het proces dat tot zijn afscheid van de kerk heeft geleid, is het materiaal schaars. Ik vond maar één uitspraak: ‘Iemand met mijn gevoeligheid voor religieuze zaken en mijn gebrek aan geloof kan moeilijk iets anders worden dan godsdiensthistoricus.’
Dat klinkt heel simpel en ook de feitelijke gegevens wijzen op een ‘reibungslose’ academische carrière: in 1951 gepromoveerd, een jaar later benoemd tot hoogleraar in de godsdienstwetenschap en de egyptologie. Sierksma's professoraat is, door duistere machten, twintig jaar getraineerd.
Hoe dan ook, uit zijn latere notities komt hij te voorschijn, niet eens als een agnost maar als een vrij agressieve atheïst. Een vrijdenker met een eigen theologie. Men kan het nalezen in zijn boekje In mensen een onbehagen, eind 1984 verschenen bij de Sjaalmanpers, een marginale onderneming van Jan Praas en mij, aan wie hij de keuze had overgelaten. Hij had toen ook al, onder het pseudoniem Peter Bar, twee reeksen notities gepubliceerd in het Hollands maandblad.
Collage van Theo van Baaren
Het probleem van geloof of ongeloof is allang niet meer de vraag, of er wel of niet een god bestaat, maar of een god die zich onmenselijk gedraagt, aanspraak kan maken op zedelijk gezag en op ons vertrouwen. Heeft de god van Abraham die van deze aartsvader kon eisen zijn eigen kind te doden en die om der wille van een weddenschap Job in de afgrijselijkste ellende stort, nog enig recht op onze loyaliteit? (...)
| |
| |
Let op de woorden ‘recht’ en ‘loyaliteit’. Zijn atheïstische theologie is in elk geval origineel geformuleerd. Bij een bezoek aan de kathedraal van Chartres noteert hij: ‘Het was jammer dat een pastoor bezig was met een galmende preek de kerk te ontwijden. Zoveel gevoel voor het heilige heb ik nog wel.’
Mooi is in dit verband ook wat hij schrijft over de Maria op een schilderij van Piero di Cosima: ‘Ze heeft karakter en ziet er eigenlijk meer intelligent uit dan vroom. Ik kan mij van haar moeilijk voorstellen, dat zij zich aan de farce van een maagdelijke geboorte gedwee heeft laten onderwerpen.’
| |
Reputatie
Van 1976 af is een hele reeks dichtbundels van hem verschenen bij Meulenhoff, maar tot een uitgave van zijn notities is het niet gekomen. Dat heb ik altijd erg jammer gevonden, want Theo van Baaren doet, met deze kant van zijn werk, niet onder voor de achttiendeeeuwer Georg Christoph Lichtenberg, met wie hij veel gemeen had en die hem ook zeer aantrok.
Ik begrijp dat wel. Dichterlijk gevoel staat in Nederland hoger genoteerd dan spiritueel venijn. Als ik goed ben ingelicht, zijn er op dit moment in de boekhandel tegen de duizend dichtbundels te koop of althans te bestellen, maar hoeveel aforismenbundels? Misschien wel drie. Toch heb ik het vermoeden dat de notities van Theo van Baaren het overgrote deel van die duizend dichtbundels zullen overleven. Het lijkt mij bepaald niet uitgesloten dat hij over honderd jaar een reputatie heeft als Lichtenberg in Duitsland. En dat zijn lezers zich erover zullen verbazen dat er in zijn tijd voor dit werk geen uitgever was te vinden.
| |
Bibliografie
Theo van Baaren, ‘Journaal’. Criterium, jrg. 1945-'46, november 1945, p. 80-87. |
Theo van Baaren, ‘Journaal’. Criterium, zelfde jrg., juli-augustus 1946, p. 548-554. |
Theo van Baaren, ‘Journaal’. Columbus, 2e jrg. (1946-'47), november-december 1946, p. 46-52. |
Theo van Baaren, ‘Journaal’. Criterium, jrg. 1947, mei, p. 301-306. |
Peter Bar, ‘In mensen een onbehagen. Notities van de wandelende Hollander’. Hollands maandblad, jrg. 24 (1982-'83), oktober 1982, p. 3-8. |
Peter Bar, idem2, Hollands maandblad, zelfde jrg., november 1982, p. 34-38. |
Theo van Baaren, In mensen een onbehagen. Tegendraadse notities. Sjaalmancahiers no. 4 Sjaalmanpers, december 1984. |
In de nalatenschap bevindt zich een ruime voorraad ongepubliceerd materiaal. |
|
|