Bzzlletin. Jaargang 20
(1990-1991)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Lolle Nauta
| |
TegenstrijdigEen surrealist probeert niet voor niks bressen te slaan in de dijken die het onbewuste gescheiden houden van het bewoonde land. Naar zijn stellige mening is dat land dor en fantasieloos. Dringend behoefte aan kolkend water. Allerlei sociale conventies hebben de verbeelding vogelvrij verklaard en bordjes met ‘werkelijkheid’ en ‘waarheid’ op plaatsen neergezet, waar de leugen vrij spel heeft en dichters en schilders natuurlijk als nutteloze wezens worden gezien. De Franse surrealisten namen dan ook geen genoegen met wat vrijere, artistieke technieken. Alles wat knelde moest worden verwijderd. Een hele nieuwe maatschappij. Met minder kon het niet toe. In de Sovjet-Unie werd daar al aan gewerkt. En ook hier moesten de burgerlijke verworvenheden zo snel mogelijk aan kant gezet. De surrealist is de belichaming van de anti-burger. In plaats van de tirannie der maatschappelijke conventies eindelijk de verbeelding aan de macht. Hoe eerder de pamfletten van de kunstenaars decreten worden, des te beter zal het zijn. Ook wat dit betreft, genoot bij Theo van Baaren het surrealistische leven prioriteit boven de surrealistische leer. En maatschappijhervormer was hij niet, laat staan een revolutionair. ‘De Schone Zakdoek’, het door hem geleide tijdschrift met zijn unieke verschijningswijze, was wel ondergronds, maar een verzetsblad was het niet. Het ademt de sfeer van de literaire salon, niet die van de frontlinie. Vergeleken met de activistische literatoren van ‘Podium’, van wie sommigen in het verzet zaten, lijken Theo van Baaren en zijn vrienden brave burgers die achter hun verduisterde ra- | |
[pagina 28]
| |
men zich onledig houden met literaire spelletjes. Vergissen wij ons niet. De man die direct een terugtrekkende beweging maakt als hij met maatschappelijke kwesties wordt geconfronteerd, bezondigt zich geregeld aan uitspraken over politiek en maatschappij. De laatste, uiteraard in academische en ouderwetse taal gestelde, stelling van het proefschrift (1951) luidt: ‘Overmatige militaire weerbaarheid brengt ernstige gevaren met zich mede voor de geestelijke weerbaarheid’. En in Een Bosje Brandnetels (1987) staat de behartenswaardige zin: ‘Wij worden sinds Lubbers geregeerd door mensen die niet kunnen of willen denken’. Nog een citaat uit In mensen een onbehagen (1984): ‘De mensen hebben de moraal uitgevonden, om van ethische beslissingen af te zijn’. Waar komt deze tegenstrijdigheid vandaan? Waarom in het ene geval wèl en in het andere géén maatschappelijke stellingname? Het surrealisme als levensvorm is mijn toverformule die automatisch zorgt voor het pasklare antwoord. | |
EerherstelPractiserende surrealisten zijn gevaarlijker dan alleen maar pamflettistische. De laatsten voegen zich gemakkelijk in de bestaande orde, wanneer de nieuwe maatschappij niet op afroep beschikbaar blijkt. Non-conformisme kan snel omslaan in conformisme. De eersten, die aan het masker van de anti-burger geen behoefte hebben, kunnen selectiever en daardoor soms ook effectiever zijn in hun maatschappijkritiek. Bij hen moeten alleen die sociale conventies het ontgelden die het vrije verkeer tussen bewustzijn en onderbewustzijn in de weg staan. Dijken willen zij niet slechten. Het verschil tussen de zee en het land, welke gek zou het willen elimineren? Hun kritiek richt zich op degenen die de sluizen bezet houden, waarlangs het vrije verkeer tussen de twee plaatsvindt. Het zijn twee sociale conventies die Theo van Baaren tot het mikpunt van zijn kritiek maakt en waarop hij steeds weer terugkomt. De eerste zegt: er bestaat een cruciaal verschil tussen de moderne en de primitieve mentaliteit, tussen het westerse rationele denken en het denken van de zgn. schriftloze volkeren. Van Baaren schaart zich hier aan de zijde van de surrealist die eveneens een eerherstel beoogt van het kind, de primitief en de krankzinnige. Maar hij zegt niet: kijk, dat is de echte wereld die te contrasteren valt met die failliete inboedel van ons. Nee, zegt de practiserende surrealist: kijk maar eens goed, dan vind je jezelf daar weer terug. De aard van de zgn. ‘primitieve’ mentaliteit valt op te helderen met voorbeelden, ontleend aan ons westers gedrag en omgekeerd: onze zelfkennis wordt bevorderd door gedetailleerd onderzoek van die zogenaamde anderen. Het is steeds weer hetzelfde procédé in zijn wetenschappelijk werk: wij mensen. En het betreft hier niet alleen een wetenschappelijke kwestie, door de hoogleraar Van Baaren op het scherp van de snede uitgevochten met zijn voorganger Van der Leeuw. Ik zou de ontwikkelingswerkers niet graag de kost geven die de vliegtuigtrap naar Afrika of Azië bestijgen met het idee dat zij nu naar een geheel andere wereld onderweg zijn. Ik zal nooit de linkse ontwikkelingswerker in Afrika vergeten die na een bezoek aan een voortreffelijk georganiseerde instrument-makerij over de Tanzaniaanse directeur opmerkte: die man moet wel een wìtte geest hebben! Het is niet toevallig dat Van Baaren die aan maatschappijkritici een broertje dood had, op dit punt onverholen maatschappijkritisch is. Het ontmaskeren van dergelijke subtiele en ook vaak progressief verklede vormen van racisme komt de verstandhouding tussen de volken ten goede, - aldus stelt hij herhaaldelijk. | |
PolemischOnze toverformule kan nog een raadseltje ophelderen. Van Baaren kwalificeerde zichzelf als agnosticus. Hij werkte tenslotte in een theologische faculteit en werd dus geregeld vragend, om niet te zeggen ondervragend aangekeken van hoe meneer er zelf over dacht. Hij weigerde dan om partij te kiezen in meningsverschillen tussen gelovigen en ongelovigen. Over dat soort dingen kwam hem als wetenschapper geen oordeel toe. | |
[pagina 29]
| |
Tegelijk echter bevat zijn werk allerlei uitspraken die van weinig sympathie voor gelovigen getuigen: ‘Als de mensen minder geloofden, zou het aantal goede daden enigszins dalen, maar het aantal slechte daden zou in aanzienlijke mate afnemen’ (In mensen een onbehagen). Ook de volgende uitspraak zal bij tal van Christenen weinig enthousiasme wekken: ‘Ik kan mij weinig zieligers voorstellen dan een almachtig God die eindeloos geprezen wil worden. Dit verraadt op zijn minst toch een diepgewortelde twijfel, of hij het bij de schepping wel zo goed gedaan heeft als hij zelf eerst dacht’ (Mens, erger je!). De houding van de auteur is hier eerder polemisch dan agnotisch. Twee rollen? Die van de wetenschapper en de literator? Dat is te makkelijk. Evenmin als b.v. W.F. Hermans of Rudy Kousbroek was Theo van Baaren de opvatting toegedaan, dat wetenschappelijke criteria er voor een schrijver niet meer toe zouden doen. Nee, Van Baaren had een broertje dood aan die vormen van geloof die het vrije verkeer tussen droom en werkelijkheid in de weg staan. Vandaar dat hij zowel agnosticus kon zijn als iemand die een hekel had aan pausen en theologen. ‘Desnoods ben ik nog bereid god ernstig te nemen, maar de theologen au sérieux nemen, lukt mij niet’ (In mensen een onbehagen). Theologen plakken op bepaalde vormen van verbeelding het etiket ‘waar’ en precies dat is voor een practiserend surrealist onaanvaardbaar. Dogmatiek kan nooit een wetenschap zijn, zegt Van Baaren, zonder het vak overigens helemaal in de ban te doen. Het is een vorm van kunst, zegt hij. Met andere woorden, dogmatiek is prima, zolang andere vormen van verbeelding maar niet vogelvrij worden verklaard. ‘Sommige mensen willen direct bij het begin al het laatste woord spreken.’ Mijns inziens vindt Van Baaren de scheiding tussen geloof en ongeloof, onze tweede sociale conventie, eigenlijk irrelevant. Ook voor allerlei vormen van ongeloof immers krijgt hij de banden niet op elkaar. Ook hier wordt immers de verbeelding aan handen gelegd. De communistische praktijk, nog maar net in allerlei landen afgeschaft, levert daarvan het sprekende bewijs.
Zo valt misschien ook te verklaren hoe iemand als Van Baaren begin vijftiger jaren hoogleraar kon worden in een theologische faculteit. Zijn voorganger, de beroemde Van der Leeuw, was er nog altijd in geslaagd de rol van de godsdiensthistoricus met die van de theoloog te verzoenen. Diens meest brillante leerling, Fokke Sierksma, kon niet benoemd worden door de theologen die niet allereerst letten op wetenschappelijke verdiensten. Sierksma was namelijk niet zuiver in de leer. Hij had zich stinkende gemaakt door partij te kiezen voor Vestdijk in de strijd rondom diens boek De Toekomst der Religie. Hij verdedigde de positie van de ongelovige. En dus werd Van Baaren benoemd. Diens opvatting dat aan het onderscheid tussen geloof en ongeloof nauwelijks enig belang toekomt, werd door de steunpilaren van de maatschappij niet opgemerkt. Zoiets paste niet in hun wereldbeeld. De jonge onderzoeker sprak een taal die zij niet konden verstaan. En van ‘De Schone Zakdoek’ en andere, obscure literaire produkten hadden de godgeleerden natuurlijk nog nooit gehoord. En zo kwam het dat zij in hun ijver om God met een hoofdletter te dienen, een praktiserend surrealist in huis haalden. Een veel ernstiger geval nog dan Sierksma. Iemand die zelfs voor hun meest fundamentele veronderstelling - je hebt gelovigen èn ongelovigen - geen antenne had. Iemand die het bestaan van God niet bestreed, maar alle goden op de wereld hartelijk in de belangstelling wenste aan te bevelen. Wie tegenwoordig het pand van de theologische faculteit aan de Nieuwe Kijk in 't Jatstraat | |
[pagina 30]
| |
te Groningen betreedt, ziet op de begane grond de entree van het godsdiensthistorisch museum, overigens genoemd naar Van der Leeuw, en treft op een hoger gelegen verdieping het instituut aan voor godsdiensthistorische beelddocumentatie. Het zijn de smaakmakers van de faculteit. De rest is een kwestie van dogmatiek en administratie. De naijverige Protestantse god is door andere goden, met hun honderden tegelijk, van zijn exclusieve plaats verjaagd. Een ongelijke strijd... Het is de erfenis die de collectioneur Van Baaren aan de Groninger Universiteit toevertrouwde. De fantastische opbrengst van een surrealistische wijze van leven. | |
TweedelingKuiper en Zwier wijzen er elders in dit nummer op dat Van Baaren wetenschap en kunst gescheiden hield en daar hebben zij gelijk in. Wat dat betreft, was hij inderdaad een dualist. Als er wat te dichten valt, moeten de academische bezigheden worden onderbroken. Er moet van de fiets gestapt. Bij degene die wetenschap en kunst graag in één potje roeren, mag het verbazing wekken, maar Van Baaren had een hekel aan mensen die de grenzen tussen de twee niet in acht nemen. ‘Poëtische wetenschap is even weinig waard als wetenschappelijke poëzie, whatever that may be’Ga naar eind2.. Ook zijn biografie bevat aanwijzingen in die richting. De literaire activiteiten vinden met name plaats vòòr en nà het hoogleraarschap. In het colophon van In mensen een onbehagen vinden we zelfs de mededeling: ‘Hij publiceerde divers literair werk tussen 1938 en 1950 en trok zich toen uit de literatuur terug tot 1976’. Alsof het hier een club betreft, waarvan je het lidmaatschap kunt opzeggen. Liever beet hij de woorden
stuk in zijn mond,
dan dat hij toeliet dat een
gedicht ontstond.
De kraaien vraten van de grond
brokken regels uit zijn mond.
(In de lussen van de taal)
Een tweedeling dus, maar waarop berust ze? Een ouderwetse, positivistische scheiding met aan de ene kant de feiten en aan de andere zeg maar de fantasie, heldert hier niet veel op. Aan de wetenschappelijke kant van de grenslijn tiert de verbeelding, getuige het godsdiensthistorisch museum, welig. En in de poëzie wordt de grens tussen droom en werkelijkheid wel degelijk in acht genomen. De acribie bovendien, waarmee de onderzoeker te werk gaat, is even hard nodig, wanneer de wereld aan gene zijde van de vloedlijn wordt geëxploreerd. Wie denkt dat wetenschappelijke deugden artistieke ondeugden zijn en omgekeerd, geeft er blijk van met geen van beide gebieden veel affiniteit te hebben. Maar waarin bestaat het verschil dan? Al weer roep ik mijn toverformule te hulp. Het is niet zo dat de surrealistische levensvorm bij de kunst thuis hoort en met de wetenschap niks te maken heeft. In tegenstelling tot bureaucratische systemen laten levensvormen zich niet opsplitsen. In beide gevallen staat de verbeelding centraal. Alleen in het ene wordt ze geïnterpreteerd, terwijl in het andere, het geval van het gedicht en de collage dus, aan de collectie nieuwe elementen worden toegevoegd. Reproductie en productie van de verbeelding. Alleen terwille van de maatschappelijke arbeidsdeling op twee verschillende plekken ondergebracht. In het ene kun je professor zijn en in het andere niet en dat ligt aan het maatschappelijk belang dat eraan wordt gehecht of, zoals men ook wel pleegt te zeggen, aan het nut ervan. ‘Het is mooi om creatief te zijn’, zegt onze dichtende fietser in een aforisme, ‘maar een gedicht schenkt geen kopje thee voor je in en een schilderij wuift je niet na, als je op reis gaat’ (Een bosje brandnetels). De surrealistische levensvorm komt in beide activiteiten, de reproduktieve zo goed als de produktieve, tot uitdrukking. En zo is het ook te verklaren dat op dezelfde pagina waarop Van Baaren meedeelt kunst en wetenschap gescheiden te willen houden, hij tevens vertelt dat hij aan de universiteit helaas nooit een practicum magie heeft kunnen geven. Men had geen geld over voor babyvet en vleermuisvleugels en zo, en was er ook niet voor dat er om twaalf uur 's nachts college gegeven werd. We hoeven hier niet met de ogen te knipperen. Het gaat hier immers om de re-produktie van | |
[pagina 31]
| |
de verbeelding, al is tevens duidelijk dat de grens tussen de twee niet een Berlijnse Muur is. Ooit een dichter gezien die van de produkten van andere dichters niets begreep? Of een literatuur-wetenschapper met tenminste niet een bescheiden literaire ader onder de toga? | |
Surrealistische levensvormEen academicus leeft, net als de vertegenwoordiger van andere beroepsgroepen, in twee bereiken: thuis en op het instituut. Op de ene plek heeft men collega's, op de andere partners. Daar wordt het geld verdiend en hier wordt het besteed. En ook de activiteiten verschillen uiteraard. Op het werk wordt doorgaans weinig geslapen en thuis wordt meestal niet vergaderd. Zeker, er is een grijze zone, maar de metaregel dat beide gebieden relatief autonoom zijn ten opzichte van elkaar, is desalniettemin van kracht. De surrealistische levensvorm, waarin de verbeelding zich permanent aan de aandacht opdringt, staat een dergelijke splitsing niet toe. Wetenschap en kunst van elkaar scheiden, het is tot daaraan toe. ‘Verbeeldingsarbeid’ en dagelijks leven daarentegen, zijn onontwarbaar. Zij hebben elkaar immers voortdurend nodig. De scheiding tussen kantooruren en vrije tijd is uit surrealistisch oogpunt onaanvaardbaar. Zeker, ook Van Baaren had een plek waar hij college gaf en vergaderde en een plek waar hij at en sliep. Maar wie hem opzocht, betrad niet een ‘normale’ woning met een studeerkamer en zo, maar iets wat van alles tegelijk was: museum, studeerkamer, studio, salon voor intellectuele conversatie. Een laboratorium voor de verbeelding... Van Straten noteert in De Omgevallen Boekenkast: ‘De kamer, die ook het hoofdkwartier was van het tijdschrift in één exemplaar De schone zakdoek, was toen al helemaal dichtgegroeid met etnografica en planken vol boeken’. Het dagelijks leven werd door de praktijk van het surrealisme overwoekerd. De metaregel, waarover ik het had, was hier in het ongerede geraakt. Theo en Gertrude onderbraken hun dagelijks leven niet om te gaan werken. Nee, zij braken nu en dan hun bezigheden af, om te gaan slapen of eten. De schraalheid van allerlei dagelijkse voorzieningen illustreerde dat. Symbool hiervan is voor mij altijd het lampje geweest, waarmee de kamer van de bovenwoning aan de straatkant verlicht werd. Er zat niets omheen, geen plafonnière, geen stofkapje, geen plastic omhulsel, gewoon een peertje aan een draadje dat licht gaf. Altijd wanneer ik er op weg naar huis langs fietste, keek ik even naar dat bungelende peertje. Van Baaren was geen anti-burger. Zijn gedrag was er niet op gericht ‘pour épater le bourgeois’. Er waren alleen een aantal conventies die op hem geen vat hadden, voorschriften waar hij haast op natuurlijke wijze aan ontsnapte. Samen met zijn geliefde had hij zich aan de binnenkant van de bestaande verhoudingen een nis ingericht, waarvan het uitzonderlijk karakter bijna niemand opviel. Hier stond zijn ‘Oneiroscoop’ opgesteld: Wees voorzichtig! Als je van
al die draadjes twee verkeerd verbindt,
krijg je een kortsluiting of een explosie,
dan word je blind of ben je dood.
Als alles goed zit, kun je door
de dubbele megaloscope lens
(samengesteld uit beeld en ver-beelding)
diep in het hart van de zwarte bol
het paren en baren der dromen zien.
‘Uit afgronden van onwetendheid rijzen de vreemdste vertalingen op.’ | |
CircuitsIn Nederland past iemand als Van Baaren niet. Het culturele leven is er te rigide voor. Meer dan elders, wanneer ik me niet vergis. Alles is opgedeeld in circuits en alleen als je bij een bepaald circuit hoort, heb je ook recht op | |
[pagina 32]
| |
een plaats binnen het geheel. De wetenschap, de literatuur, de media, de politiek, allemaal met hun eigen subcircuits. Van Baaren hoorde minstens bij drie en dus hoorde hij nergens bij. En voor de subcircuits gold dat ook nog eens een keer. Een theoloog was hij niet, al werkte hij wel in die faculteit. Tot het subcircuit van de culturele anthropologie behoorde hij evenmin hoewel hij een anthropoloog van formaat was, al was hij dan geen veldonderzoeker.
Ook binnen de betreffende circuits was hij dus marginaal en was zijn nis voor de blikken der meesten verscholen. Als ik het in universitaire kringen over hem heb, kent men hem meestal niet en wanneer dat al wel het geval is, is men van de andere activiteiten bijna nooit op de hoogte. Voor ons als studenten lag dat destijds anders. Hier was iemand die niet helemaal paste bij de faculteit waar hij was aangesteld en die nog een literair verleden scheen te hebben ook. Daardoor kreeg deze docent een soort van intellectuele meerwaarde, zeker vergeleken met de brave borsten, op wier colleges je je dood verveelde. Daar komt nog iets essentieels bij. De levensvorm past hier ook niet. Wij zijn realisten, geen surrealisten. Een Nederlandse schrijver staat nog altijd in de traditie van de schilders van de Gouden Eeuw. Hij wordt geacht dingen te beschrijven die iedereen kent en ervaringen te verwoorden die iedereen herkent. Nescio, Carmiggelt, Wolkers en (Van het) Reve, dat zijn schrijvers die uit Hollands hout gesneden zijn. Trakl en Kubin - om maar twee willekeurige namen te noemen - zouden het hier nooit verder gebracht hebben dan de status van asielzoeker. De donkere kamer van Damocles is hier verplichte lectuur. De God denkbaar, denkbaar de God slaan de meeste Hermans-fans in arren moede maar over. Cententellers en moralisten kunnen door de gedichten van Theo van Baaren moeilijk worden bekoord. Apparaten die dromen genereren. Mythische wezens die de volle maan leeg vreten en wachten op de volgende. Spiegels waardoor vloedgolven van duisternis de kamer binnenstromen. Waar gaat het hier eigenlijk over? | |
Gevecht met de chaosTen opzichte van de realist verkeert de surrealist in een nadelige positie. Zoals gezegd, voor de realist heeft alles een vaste plaats. Ook de kunst en de literatuur kunnen op zijn welwillende aandacht rekenen. Hij is geen botterik. Museum, vrije tijd, status, bedrijfsleven, de sociale plekken waar de kunst een plaats kan krijgen, zijn in ruime mate voorhanden. Binnen de surrealistische levensvorm ligt dat veel moeilijker. Juist het vinden van die vaste plek lukt niet wanneer de poorten tussen het bewuste en het onderbewustzijn eenmaal zijn opengewrikt. De verbeelding blijft niet beperkt tot de onderbreking van een fietstocht. De schade is veel groter. Overal kun je overrompeld worden en kan het gevecht met de chaos opnieuw uitbreken. Daar komt bij dat er ook geen eind aan is. Niet alleen zijn alle plekken vogelvrij voor de verbeelding, het proces houdt ook nooit op. Dat hield het ook voor Theo van Baaren niet. Zijn vrienden en kennissen troffen de laatste jaren geregeld dikke enveloppen met weer nieuwe gedichten in de brievenbus aan. Dichters gaan niet met pensioen. De strijd met de angst verloopt niet volgens een agenda. Zelfs op de laatste dag van zijn leven dichtte Theo van Baaren nog: De taal is taai als stroop;
in een kom van stilte
gemengd uit zeven delen
dood, twee melodie
en nog een deel geheim.
Wie in de kom valt is
reddeloos verloren,
maar wie geduldig vist
gezeten op de rand
vangt soms een klein geheim.
(In de lussen van de taal)
|