| |
| |
| |
Piet Calis
Theo van Baaren tijdens de oorlog
In maart 1939 werd bij gelegenheid van de 55ste verjaardag van de schilder Otto van Rees, die in 1917 aan de eerste Dada-expositie te Zürich had deelgenomen, in Utrecht een tentoonstelling aan diens werk gewijd. Bij de opening hiervan was ook de 26-jarige student in de theologie Theo van Baaren aanwezig, die er niet alleen het recente werk van Van Rees met belangstellende blik bekeek, maar ook in contact kwam met de 31-jarige Gertrude Pape, die in die tijd administratice van een meisjes-HBS was. Toen ze met elkaar in gesprek raakten, bleken ze beiden een gretige nieuwsgierigheid te hebben naar alles wat met Dada en het surrealisme te maken had. Hun ontmoeting zou uitlopen op een levenslange verbondenheid.
| |
Poëzie en een toneelstuk
Toen deze ontmoeting plaatsvond, had Theo van Baaren al enkele poëziebundels gepubliceerd. In 1936 - hetzelfde jaar waarin hij in het tijdschrift Helikon debuteerde - verscheen in eigen beheer zijn bundel Terugkeer, een jaar later gevolgd door de bundel Toegang. In 1939 zou hij vervolgens met de bundel Gedichten, gepubliceerd in de Helikonreeks, de aandacht van een breder publiek trekken.
In 1938 - kort vóór zijn kennismaking met Gertrude Pape - had Theo van Baaren een toneelstuk gepubliceerd, getiteld Een nieuw Kerstspel. Dit stuk, waaruit een duidelijk maatschappelijk engagement spreekt, geeft een indruk van de opvattingen die Van Baaren in deze periode koesterde. Bij het schrijven hierover wil ik dit toneelstuk, dat waarschijnlijk voor het amateurtoneel was bedoeld, niet in de eerste plaats als een literaire tekst bekijken. Wat me vooral interesseert, is welke visie op het leven hier wordt verbeeld, welke ideeën Van Baaren in die tijd had over het bestaan.
In Een nieuw Kerstspel, dat door uitgeverij Van Gorcum & Comp. te Assen gepubliceerd werd, treden ‘drie rijken’ - een man, zijn vrouw en hun dochter - op, die van plan zijn een bezoek te brengen aan de pas geboren Messias in de stal van Bethlehem. Ze komen op weg daarheen ‘drie werklozen’ tegen, die het erg arm hebben en hen om een geldelijke bijdrage vragen. De dochter, die medelijden met hen heeft, dringt erop aan deze mensen te helpen, maar haar vader voelt daar niets voor en stelt zich bikkelhard op. Even later duikt er een ‘profeet’ op, die de boodschap van het evangelie in praktijk probeert te brengen, maar dit leidt tot afkeurend commentaar van een dominee, die intussen ten tonele verschenen is en die opmerkt: ‘Zulke fantasten, die niet eens theologie gestudeerd hebben, zijn een ramp voor de kerk, je kunt het evangelie nu eenmaal niet zo letterlijk nemen.’ Ook een ‘Leider’ - zonder twijfel een toespeling op de dictators van allerlei slag die in de jaren dertig furore maakten - doet een duit in het zakje en probeert de aanwezigen tot totale volgzaamheid over te halen, waarna hij de zaken wel even zal regelen. Tenslotte belandt het gezelschap in de stal, waar de Messias intussen geboren is.
Daar bidt een van de aanwezige ‘intellektuelen’, waartoe behalve de dominee ook een dokter en een advokaat gerekend worden:
Vergeef mij, kindje, dat ik heb gedacht
te kunnen leven zonder Uwe kracht,
U heb bestreden met mijn scherp verstand,
Met al mijn kennis ben ik toch gestrand.
Ik leg mijn wetenschap neer aan Uw voet,
en bid U, Christus, dat Gij 't hart behoedt
voor hardheid, hovaardij en overmoed.
Dit toneelstuk is in verschillende opzichten interessant. Zoals gezegd, is het een stuk met een duidelijke tendens. Er blijkt in de eerste plaats uit, dat Van Baaren in deze tijd kritisch stond tegenover de manier waarop de werklozen vaak werden behandeld. Ook geeft hij een sarcastisch portret van een leidersfiguur. Duidelijk is dat zijn sympathie vooral uitgaat naar de profeet, die een radicale opvatting van het christendom heeft en daarbij de grenzen van een al te dogmatische geestesgesteldheid door- | |
| |
breekt. Tenslotte kan worden aangestipt dat uit de woorden van de ‘intellektueel’ bij de kribbe van de pas geboren Messias blijkt, dat aan het logische verstand slechts een beperkte waarde mag worden toegekend.
‘Toen zij haar tong tegen de dokter moest uitsteken, bleek er mos op te groeien; zolang had zij alles verzwegen wat ze wilde zeggen.’
(Theo van Baaren)
| |
De oprichting van de schone zakdoek
Gertrude Pape, die een bovenverdieping bewoonde aan de Bemuurde Weerd in Utrecht, en Theo van Baaren, die aanvankelijk nog bij zijn moeder in de Van Musschenbroekstraat in dezelfde stad woonde, ontmoetten in de jaren na hun kennismaking een groot aantal jonge kunstenaars, onder wie vooral schrijvers en schilders. Tot hen behoorde de blinde dichter Jan Wit, die evenals Theo van Baaren theologie studeerde, de schilder Henk Schellevis, die zijn werk signeerde met de naam ‘Perdok’, de dichter Louis Th. Lehmann, die in 1940 met zijn eerste dichtbundels Subjectieve reportage en Dag- en nachtlawaai een kleine, maar enthousiaste lezerskring vond, en verder andere jonge schrijvers zoals Ko Rooduyn - die zichzelf later Hans Roduin zou noemen -, en Max de Jong.
Langzamerhand - de oorlog was intussen begonnen -ontstond de gewoonte dat er elke maandagavond een groepje vrienden en vriendinnen op de etage van Gertrude Pape aan de Bemuurde Weerd bij elkaar kwam om met elkaar over literatuur en andere kunstvormen te praten, de oorlogssituatie te bespreken, spelletjes te spelen en verder natuurlijk gezellig bij elkaar te zijn. De vrienden die elkaar zo wekelijks troffen, waren allemaal jong: de meesten schreven gedichten, anderen maakten fotocollages, een enkeling - Henk Schellevis - tekende en schilderde en allemaal hadden ze grote verwachtingen van wat het leven in petto had. Terwijl het bestaan in het bezette Nederland met de dag benauwder werd en er vooral na de capitulatie van Frankrijk in de zomer van 1940 weinig uitzicht leek te zijn op een spoedig einde van de oorlog, probeerden deze jonge mensen door hun onderlinge vriendschap hun enthousiasme levend te houden.
In het voorjaar van 1941 - de maandagavondbijeenkomsten waren intussen min of meer vaste traditie geworden - vatten Gertrude Pape en Theo van Baaren het plan op een eigen tijdschrift op te richten: geen tijdschrift voor een uitgebreide lezerskring - de mogelijkheden waren daartoe tijdens de Duitse bezetting minimaal -, maar een blad in één exemplaar dat elke maand vervaardigd zou worden en dat tijdens de maandagavondbijeenkomsten ter inzage zou liggen. Een echt ‘huisorgaan’ dus in de letterlijke zin van het woord.
Theo van Baaren bedacht de naam voor het nieuwe blad: De Schoone Zakdoek (deze naam zou trouwens al gauw volgens de nieuwe spelling geschreven worden: De Schone Zakdoek).
| |
| |
Hij werd op het idee van deze naam gebracht door een van zijn favoriete gedichten, het vers ‘Palmström’ van de Duitse dichter Christian Morgenstern:
Palmström steht an einem Teiche
und entfaltet gross ein rotes Taschentuch:
Auf den Tuch ist eine Eiche
dargestellt sowie ein Mensch mit einem Buch
Palmström wagt nicht, sich hineinzuschneuzen.
Er gehört zu jenen Käuzen,
die oft unvermittelt-nackt
Ehrfurcht vor dem Schönen packt.
Zärtlich faltet er zusammen,
was er eben erst entbreitet.
Und kein Fühlender wird ihn verdammen,
weil er ungeschneuzt entschreitet.
De speelse naam De Schone Zakdoek zou opvallend afwijken van het veel ernstiger en ambitieuzer soort namen die in die tijd voor Nederlandse literaire tijdschriften in de mode waren, zoals Criterium, Groot Nederland en De Gemeenschap.
| |
Een beginselverduistering
Verrassend was ook dat op de eerste bladzijde van het eerste nummer van De Schone Zakdoek, dat in april 1941 vervaardigd werd, niet de voor tijdschriften gebruikelijke ‘beginselverklaring’ werd opgenomen, maar een door de redactie ondertekende ‘beginselverduistering’. Deze bestond uit een rechthoekig zwart vlak. Dit was natuurlijk vooral een grap, maar verwees ook naar de donkere bezettingstijd en naar de verduisterde ramen die in die periode onze steden en dorpen begonnen op te sieren.
Een van de verzen van Theo van Baaren die in deze aflevering gepubliceerd werden, was het sonnet ‘Neptunus’:
De schaduw hangt over het bleek gazon,
de sparren worden zwarte silhouetten;
Neptunus met zijn drietand staat te letten
op 't schuchter ruisen van een kleine bron,
vergeefs geboren, want de zomerzon
staat haar niet toe het gele gras te betten,
reeds hier en daar gezengd door sigaretten,
de stank waarvan hij nooit verdragen kon.
Alleen de nacht verlost hem uit zijn pijn
en hij verheugt zich op de milde reuken
van dauw en nevel als op ambrozijn,
die helen zal zijn schaarden en zijn deuken,
maar aan zijn voeten ligt, rokend, onrein,
een tweetal tartende sigarettenpeuken.
Treffend in dit gedicht is hoe een klassiek motief - Neptunus met zijn drietand - verbonden wordt met de aanwezigheid van twee sigarettenpeuken: een relativering, maar ook een symbool van verloedering en verval. Dergelijke symboliek is - zoals we zullen zien -kenmerkend voor meer poëzie van Van Baaren in de bezettingstijd.
| |
Fotocollages
Was het eerste nummer van De Schone Zakdoek nog helemaal gevuld met bijdragen van Gertrude Pape en Theo van Baaren, aan het tweede nummer zouden ook Louis Th. Lehmann en Jan Wit meewerken.
In de derde aflevering werd een fotocollage opgenomen van Van Baaren, die al in de jaren dertig begonnen was dergelijke collages te vervaardigen. Van Baaren, die hiermee zijn leven lang door zou gaan - kort voor zijn dood, in maart 1989, werd in het Kabinet Hendrik Beekman te Alkmaar nog een boeiende expositie van zijn collages gehouden -, haalde het materiaal hiervoor uit oude tijdschriften die hij bij antiquairs kocht. Evenals de dadaïsten en surrealisten vóór hem, was het er hem vooral om te doen de absurde kanten van de werkelijkheid te laten zien. Geweld en erotiek spelen daarbij in zijn collages een belangrijke rol, terwijl ook hier het verval van wat eens een solide wereldorde leek, steeds weer wordt gesuggereerd.
| |
| |
| |
Nieuwe medewerkers
In de zomer van 1941 raakten nog meer jonge schrijvers bij De Schone Zakdoek betrokken, onder wie Emiel van Moerkerken, die onder het pseudoniem Eric Terduyn publiceerde, diens vriend Chris J. van Geel, de nog zeer jonge Ad den Besten en de - in Dordrecht wonende - dichters C. (‘Kees’) Buddingh' en Anthony Bosman. In de nalatenschap van Kees Buddingh' is een ongedateerde brief van Van Baaren aan Buddingh' en Bosman bewaard gebleven, waarin hij schreef: ‘Voor medewerking aan de Pleiadenreeks, mits gehonoreerd, houd ik me ten zeerste aanbevolen. Gaarne ontvang ik opdracht voor een of meer vertalingen en ik hoop zelfs jullie van de zomer een oorspronkelijke novelle ter beoordeling te kunnen zenden.’ Van Baaren voegde hieraan ironisch toe: ‘Ik laat hier een lijst volgen van Duitse en (voorzover mij bekend) niet Joodse schrijvers, die in aanmerking komen.’ In de lijst die hij vervolgens opgaf, komen de volgende schrijvers met hun werken voor:
‘Driehoeksdrama’, collage van Theo van Baaren
‘R.G. Binding: fel N.S., goede verhalen, o.a. Der Opfergang bijzonder mooi.’
‘W. v. Scholz: kan in aanmerking komen.’
‘Rudolf Huch, Der tolle Halberstädter: heel goed.’
‘V. Meyer-Eckhardt: onbekend maar uitstekend.’
‘Kolbenheyer: gevierd derderijker, prima, verdient vertaling.’
‘H. Carossa: idem.’
‘Rüttenauer: Weltgeschichte im Hinterwinkel: charmant.’
‘H. Stehr: boerenmystiek, eerste klas.’
Uit deze brief wordt duidelijk dat vooral de voorkeur van de Duitsers voor literatuur waarin bloed en bodem centraal staan, bij Van Baaren op de lachspieren werkte.
| |
Het surrealisme
Zoals eerder werd vermeld, hadden zowel Gertrude Pape als Theo van Baaren een grote belangstelling voor Dada en het surrealisme. Die belangstelling was in de loop van de jaren dertig nog versterkt door allerlei buitenlandse tijdschriften die zij hadden kunnen inzien in de Utrechtse kunsthandel Nord van de schilder Willy Wagenaar. Vooral het feit dat de ratio door middel van de werkwijze van de surrealisten op een zijspoor werd gezet, moet Gertrude Pape en Theo van Baaren hebben aangesproken. Ook verscheidene van hun vrienden - zoals Louis Th. Lehmann en Emiel van Moerkerken - werden sterk door het surrealisme geboeid. Emiel van Moerkerken had omstreeks 1938 in Parijs kennisgemaakt met verscheidene surrealisten, onder wie André Breton, Salvador Dali en Hans Bellmer.
In het najaar van 1941 besloten Gertrude Pape en Theo van Baaren een speciaal dubbelnummer van De Schone Zakdoek aan het surrealisme te wijden. Het omslag van deze aflevering, die
| |
| |
in november 1941 verscheen, was verfraaid met een halve zakdoek.
Een van de meest opvallende bijdragen aan dit nummer was een kort surrealistisch toneelstuk, getiteld ‘Rafflesia Arnoldi’ en geschreven door Theo van Baaren, L.Th. Lehmann en Gertrude Pape. Het uitgangspunt voor dit toneelstuk was een zin - ‘Er is een dode uit Boulogne’ -, die tijdens een zogenaamde kruisseance zou zijn ontstaan. Theo van Baaren en ook Gertrude Pape hadden veel interesse in spiritistische experimenten, zoals trouwens in het algemeen elke uiting van magie of van een irrationele werkelijkheid hun hart sneller deed kloppen. In de bovenetage aan de Bemuurde Weerd bevond zich een grote collectie beelden en maskers met magische betekenis. Vooral ook als godsdiensthistoricus zou Van Baaren later veel aandacht aan magische rituelen wijden.
Het surrealisme-nummer bevatte verder een groot aantal ‘cadavres exquis’, die in de voorgaande maanden tijdens de maandagavondbijeenkomsten vervaardigd waren. Een ‘cadavre exquis’ is een gedicht dat geschreven wordt door verscheidene personen, die om de beurt een regel voor hun rekening nemen. Ook op deze wijze werd de logica natuurlijk buitenspel gezet. Vaak ontstonden daardoor verrassende, absurde teksten.
Het vervaardigen van De Schone Zakdoek bracht veel werk met zich mee. In maart 1942 verscheen de twaalfde en laatste aflevering van de eerste jaargang, die daarmee in totaal 472 pagina's telde. Een omvangrijk geheel! Om wat meer ontspannen te kunnen werken, besloten Gertrude Pape, die het leeuwedeel van het typwerk voor De Schone Zakdoek verzorgde, en Theo van Baaren in het voorjaar van 1942 voortaan elke twee maanden een dubbelnummer uit te brengen, dat dan wel groter van omvang zou zijn dan de vroegere afleveringen.
| |
Light verse
Een van de aardigste kanten van De Schone Zakdoek was dat daarin ruim plaats werd gemaakt voor allerlei vormen van ‘light verse’. Een opvallend voorbeeld daarvan is het gedicht ‘De blauwbilgorgel’ van C. Buddingh', dat later een grote vermaardheid zou krijgen en voor het eerst in april 1943 in het tijdschrift verscheen. Een half jaar eerder had Theo van Baaren de volgende ballade in De Schone Zakdoek gepubliceerd:
Een bezemsteel ter kerke ging
De dominee zich haast verhing
Toen hij den bezem komen zag
De koster met een brede lach
De bezemsteel werd bleek en brak
Heel 't dorp kwam ter begrafenis
Het vuilnisblik in droefenis
Snikte heel het kerkhof vol
De stofdoek was van smart haast dol
De schuier en het schuurpapier
Weenden als een bergrivier
De weduwe slechts onverstoord
Sprak lachende een afscheidswoord
| |
Het einde van de schone zakdoek
Over de oorlog werd in De Schone Zakdoek niet veel geschreven. Het blad werd immers niet verspreid, zodat het effect van een stellingname gering zou zijn geweest. Hier en daar werden enkele speldeprikken tegen de Duitsers en hun aanhangers in Nederland uitgedeeld. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de mini-opera ‘Der Mörder’ van Theo van Baaren, die in maart 1989 - bij de opening van de tentoonstelling ‘De automatische verbeelding. Surrealisme In Nederland’ - in een grote cafézaal in Deurne werd opgevoerd.
Bij deze opvoering was Van Baaren, die twee
| |
| |
maanden later zou overlijden, nog aanwezig. Hij genoot zichtbaar van de enthousiaste reacties van het publiek, toen een van de spelers, Louis Lehmann, die in een regenjas gehuld en met een hoed op de bariton-partij vertolkte, vervaarlijk met een mes begon te zwaaien. In ‘Der Mörder’ wordt op een onnadrukkelijke manier naar het onbeheerste gebruik van retorische middelen door de Duitsers - met name de strijdkreet ‘Sieg Heil’ - verwezen:
Dahin wie Schwein und Rind,
Wie laut er Heil-Sieg krähet,
Einst mangelt 's ihm an Wind.
‘Een stortvloed van informatie is een van de secuurste middelen om in het geheel geen informatie te geven.’
(Theo van Baaren)
In het voorjaar van 1944 - nadat er drie jaargangen (met in totaal 1200 bladzijden) van De Schone Zakdoek verschenen waren - besloten Gertrude Pape en Theo van Baaren een punt achter het verschijnen van dit blad te zetten. De oorlogstoestand maakte het voor hun vrienden te ingewikkeld om nog op de Bemuurde Weerd bij elkaar te komen. Velen moesten onderduiken, vooral toen in het najaar 1944 de razzia's in het kader van de ‘Arbeitseinsatz’ begonnen waren. In deze periode kreeg Theo van Baaren van een bevriende gemeente-arts een officieel aanplakbiljet met de tekst ‘ROODVONK’, dat in geval van alarm enkele keren op de deur van Gertrude Pape's appartement, bovenaan de trap, werd aangebracht. Ze hebben nooit bezoek van de Duitsers gekregen.
| |
Een nieuwe poëziebundel
In hetzelfde jaar waarin aan het vervaardigen van De Schone Zakdoek een eind gekomen was, verscheen een nieuwe poëziebundel van Theo van Baaren: Versteend zeewier. De bundel kwam uit bij de Odyssee-pers te Utrecht en was geïllustreerd met vier tekeningen van Hans van Norden. In het colophon van deze bundel wordt vermeld dat Versteend zeewier ‘in October 1941’ gereedkwam ‘in een oplaag van 270 exx.’ In 1988 vertelde Van Baaren me dat de bundel in werkelijkheid pas in 1944 was uitgekomen; de datering ‘October 1941’ diende uitsluitend om de autoriteiten van de Kultuurkamer, waarbij men na het voorjaar van 1942 aangesloten moest zijn om te kunnen publiceren, te misleiden.
In Versteend zeewier werden 25 verzen opgenomen, waaronder 19 sonnetten. De versbouw is in het algemeen traditioneel met in alle gedichten eindrijm en een regelmatig metrum. De sfeer in deze gedichten roept een wereld van verval en ondergang op. Het eerste gedicht van de bundel, getiteld ‘Winteravondgezicht’, is daarvoor al kenmerkend:
in vaal geworden brokken,
de noodroep van de klokken,
de sneeuw begint te vlokken,
dan wordt de wereld stom.
opeens vlak voor mijn voeten,
zal ik dan toch ontmoeten,
als jij, den dood vandaag
Een muur rijst plotsling op
voor mijn ontzinde schreden,
| |
| |
ik weet niet hoeveel treden,
De nacht ligt rondom dicht,
slechts aan den einder splijten
granaten 't duister, rijten
een smalle scheur van licht.
De handen voor 't gezicht
hoor 'k stemmen mij verwijten
mijn schuld aan dit gericht.
Mijn schuld aan dit gericht.
In dit gedicht met een thematiek die soms sterk aan de poëzie van Gerrit Achterberg doet denken - de tocht over de wenteltrappen, het besef van ‘mijn schuld aan dit gericht’ -, wordt het element van verwording en ondergang vooral tot uitdrukking gebracht door de woordkeuze. In de eerste strofe zijn daarvoor al kenmerkend woorden als ‘vervalt’, ‘vaal’, ‘noodroep’ en ‘verdoft’.
| |
Het ‘morbide’ Utrecht
In het tweede gedicht van Versteend zeewier, het sonnet ‘Utrecht’, wordt een suggestief beeld van de morbide kanten van deze stad gegeven:
De grachten kruipen door de dode stad
als evenvele volgevreten slangen
en de barok verzakte huizen hangen
moe op elkaar, de kelders altijd nat
van grondrig water, bruin en slijmig, dat
de smaak heeft van bedorven minverlangen;
onder de straten lopen lage gangen,
het zwart domein van basilisk en rat.
Want hield een draak niet deze stad in stand,
in 't bannet van zijn ogen ingesloten
(bestaat ze soms alleen nog in zijn blik?)
dan was Utrecht allang slechts puin en zand,
waar ieder fundament op graven stoot en
schedels slingren in het singelslik.
De suggestie van een wereld in verval die in dit gedicht gegeven wordt, bepaalt ook een groot deel van de andere verzen in Versteend zeewier. Karakteristiek hiervoor is het gebruik van uitdrukkingen als ‘stoffig gruis’, ‘vermolmd kozijn’, ‘troebel woelen’ en ‘ongeneeslijk zeer’. Dit gaat gepaard met voorstellingen die angst of een gevoel van onbehagen kunnen oproepen, zoals ‘nachtgestalten van de aarde’, ‘spoken die mij dreigen’, ‘gruwzaam zwijgen’, ‘bloedende alruin’, ‘duister hart’, ‘verdorde sterren in droog wier’, ‘weeë nasmaak’, ‘vruchten/van verrotting’, ‘weke vlees’ en ‘de lippen vaalwit’. Waar de werkelijkheid vooral met zulke woorden omschreven wordt, is het niet verwonderlijk dat er in deze poëzie sterk romantisch accenten opklinken. Een voorbeeld:
Ik ben een zwerver, reeds als kind getekend
en voorbestemd tot een onrustig lot;
wat ik tevoren netjes had berekend,
liep altijd mis. Zo is de wil van God.
En daarom vraag ik om je liefde niet.
Ik moet weer weg. Dat is het eind van 't lied.
| |
Droom en realiteit
Tegenover de werkelijkheid die niet in staat blijkt de verlangens van de dichter te vervullen, staat de droom, waarin een ander leven mogelijk lijkt. Een suggestie hiervan wordt gegeven in het gedicht ‘De droomhaas’:
De droomhaas vlucht op het eerste geluid
van mijn ontwaken de dekens uit.
Hij was zo lief, hij was zo zacht,
hij lag bij me de hele nacht.
Nu lig ik tussen de lakens alleen,
hij vlucht al over de melkweg heen.
Droom en werkelijkheid staan onverzoenlijk tegenover elkaar. Wanneer ‘de droomhaas’ via de melkweg verdwenen is - de droom wordt dus verbonden met een kosmische realiteit -, wordt de dichter op zichzelf teruggeworpen. Vooral in het volgende versfragment, afkom- | |
| |
stig uit het sonnet ‘Schouw in het oog...’, worden droom en werkelijkheid scherp tegenover elkaar gesteld:
De droom van den mens is te stijgen,
het lot van den mens is de val
en daarna het bodemloos zwijgen.
Geheim is het leven. Wie zal
het onthullen? Wij, eindeloos, rijgen
slechts zeepbel aan zeepbel. Dat 's al.
| |
Samenzwering van storm en oceaan
In een van de laatste gedichten van de bundel, ‘De zee besprong...’, geeft Van Baaren tenslotte zijn kijk op het leven zo volledig mogelijk weer:
De zee besprong de murw gebeukte wering,
zodat het schuim mij in de ogen stoof,
en wind noch water week voor de bezwering,
die ik als grendel voor de palen schoof.
Ik zag mijn spreuk, die slap en krachtloos neerhing,
verworden tot een machteloze roof
der golven. En in deze samenzwering
van storm en oceaan brak mijn geloof:
De mens is niet geboren tot een koning,
zijn macht bestaat bij de gratie van
een vreemde macht, bij wijze van beloning
voor 't zoet naar bed gaan. Elken avond kan
het buitenste geheim in onze woning
de kruispaal zetten of de wereldwan.
Zoals uit dit vers blijkt, wordt de dichter van alle kanten door de golven van de realiteit besprongen. Hij probeert zich tegen deze zee te verweren door het uiten van bezweringen, maar zijn spreuken blijken niet tegen de golven opgewassen. Daardoor sterft zijn geloof in een koninklijke roeping voor de mens. Hij constateert dat de mens alleen tot iets in staat is bij gratie van een vreemde macht die voor goed gedrag beloningen uitdeelt. Maar ieder moment kan de mens door het lijden getroffen worden - ‘de kruispaal’ - of kan zelfs het laatste uur van de wereld slaan: ‘de wereldwan’.
‘Als de inspanning van het vluchten te groot wordt, komt de nekbeet van de wolf als een verlossing.’
(Theo van Baaren)
Treffend is dat Van Baaren in dit gedicht kennelijk wel uitgaat van het bestaan van een macht buiten de mens, maar dat elke intimiteit met deze macht afwezig is: het is ‘een vreemde macht’, wel zeer verschillend van het lieflijke beeld van de Messias dat zes jaar eerder in Een nieuw Kerstspel was opgeroepen. Overigens wijst de formule ‘een vreemde macht’ vooral op de magische associaties waarmee het goddelijke of - ruimer gezegd: het metafysische - is toegerust.
| |
Destructieve krachten
Uit dit gedicht blijkt ook dat ‘bezweringen’ ontoereikend zijn om het woedende geweld van de realiteit te temmen. Mag hieruit de conclusie worden getrokken dat de poëzie - of in het algemeen de kunst - volgens Van Baaren tekortschiet bij het geven van zin aan het bestaan? Het antwoord hierop is boeiend
| |
| |
voor wie bedenkt hoeveel inspanningen Theo van Baaren en Gertrude Pape zich in de voorgaande jaren bij het vervaardigen van De Schone Zakdoek hadden getroost. In dit blad hadden zij volop ruimte gegeven aan allerlei vormen van experiment. De beklemmende sfeer die van de gedichten in Versteend zeewier uitgaat, was ook in De Schone Zakdoek wel aanwezig - poëzie uit de bundel werd trouwens in het tijdschrift gepubliceerd -, maar deze sfeer maakte deel uit van een geheel waarin humor en relativering voor een lichter accent zorgden. Misschien kan gezegd worden dat de grote inzet van Van Baaren voor De Schone Zakdoek voortkwam uit zijn intens verlangen om nieuwe wegen voor de kunst te zoeken.
Wie Versteend zeewier leest, krijgt de indruk dat Theo van Baaren er voor zijn gevoel niet in geslaagd is een poëtische vormgeving te vinden waarmee hij - nu religieuze idealen voor hem duidelijk veel van hun betekenis hadden verloren - de destructieve krachten van de werkelijkheid kon bezweren.
Hieruit zou verklaard kunnen worden dat hij na het verschijnen van deze bundel - afgezien van een incidentele publikatie in een tijdschrift - meer dan dertig jaar als dichter heeft gezwegen.
Versteend zeewier brengt immers zelden nakomelingen voort.
|
|