| |
| |
| |
Gerard Rasch
‘En alleen onze dromen zijn niet vernederd’
Ik ga ervan uit dat de Poolse literatuur voor u onbekend terrein is en dat we min of meer bij nul moeten beginnen. Daarom zal ik niet te veel onbekende, deels onuitspreekbare namen noemen, maar een meer globaal beeld van de Poolse literatuur schetsen, van haar specifieke kenmerken zoals deze zich in de loop der eeuwen in samenhang met de politieke en sociale realiteit hebben ontwikkeld. Werkelijkheid en literatuur hangen in Polen zo nauw samen, op een manier zo verschillend van onze literatuur, dat niet alleen de literatuur niet zonder de geschiedenis te begrijpen is, maar ook de geschiedenis niet zonder de literatuur: de schrijvers zijn voor een deel verantwoordelijk voor de manier waarop de Polen over zichzelf denken, waarop ze zichzelf zien en soms zelfs handelen.
Het gevolg van deze verwevenheid is dat literatuur iets heel concreets wordt, iets dat vele mensen aangaat, ervaringen betreft die velen met elkaar delen. Wel is men nogal eens geneigd voorbij te gaan aan het feit dat het hier ook om kunst gaat, om iets dat zekere creatieve, esthetische waarden bezit. Ik zal mijn best doen duidelijk te maken dat de Poolse literatuur, en vooral de poëzie, niet alleen belangwekkend is op grond van de relatie met de buiten-literaire werkelijkheid, maar ook door haar vorm, door de manier waarop ze het zegt. Om dit niet dor en theoretisch te doen zal ik mijn betoog larderen met voorbeelden uit de poëzie. Deze poëzie laat zien dat Polen goede dichters kent met een persoonlijk-lyrische signatuur, al is die minder toegankelijk voor de buitenlandse lezer die op vertalingen is aangewezen.
Als u in het woordenboek het woord ‘Pools’ opzoekt, dan vindt u naast de geografische en historische betekenis ook de betekenis ‘vreemd, onordelijk, ruw’. Een ‘Poolse landdag’ is een bijeenkomst waar het rommelig toegaat, ‘zat als een Pool’ is zéér zat, een ‘Poolse’ vlecht is een door luizen verziekte haardos. Deze minder vleiende betekenissen stammen uit de achttiende eeuw, de vervalperiode van het ooit zo machtige Polen en van de specifieke Poolse ideologie, het sarmatisme. Het woord ‘sarmatisme’ komt van de Sarmaten, volgens de oude geschiedschrijvers de oorspronkelijke bewoners van Polen, de oorspronkelijke Slaven. Het sarmatisme behelsde kort gezegd de overtuiging dat de Polen de ware Slaven waren, en dan niet iedere Pool, maar bij voorkeur de zeer talrijke kleine en middelgrote landadel. Deze zette zich af tegen de steden, tegen het Westen en tegen de kosmopolitische grootadel, de magnaten. Als de ware belijders van het katholieke geloof moesten ze voortdurend oorlog voeren met hun andersdenkende buren: de protestantse Zweden, orthodoxe Russen en mohammedaanse Turken.
Aanvankelijk vertegenwoordigde het sarmatisme slechts de levensstijl van de landadel. Geleidelijk echter groeide het uit tot een complete wereldbeschouwing die vooral vrijheid en levensgenot hoog in het vaandel droeg. Het centrale gezag in Polen was zwak, de adel koos zelf zijn koningen, aan wie men zich niet gemakkelijk onderwierp, of het moest zijn om voor het vaderland te strijden. Naarmate de staat door de voortdurende oorlogen zwakker werd en - bij gebrek aan een sterk werelds gezag - de Rooms-katholieke Kerk op alle gebieden begon te overheersen, leidde het sarmatisme echter tot stagnatie, vreemdelingenhaat en isolationisme. Men was zichzelf genoeg. Na ons de zondvloed.
Op de Poolse literatuur en mentaliteit heeft het sarmatisme een enorme invloed gehad, onder andere via het werk van Henryk van Sienkiewicz. Hij kreeg als eerste Pool in 1905 de Nobelprijs voor zijn roman over de christenvervolgingen onder Nero (‘Quo vadis’), maar in Polen is hij nog altijd ongemeen populair voor zijn trilogie over de oorlogen met de Zweden in de zeventiende eeuw. Dit geldt als een manifest van onbuigzaam Pools patriottisme, een bijbel van het Poolse nationale gevoel: een goede Pool is vrijheids- en vaderlandslievend, een goed soldaat en een goed drinker.
Aan het eind van de achttiende eeuw hield Polen op te bestaan, het werd bezet door
| |
| |
Pruisen, Oostenrijk en Rusland, hetgeen onder andere het gevolg van de aan het sarmatisme inherente anarchie was. De vrijheidsstrijd begon meteen. Tevergeefs wedde men op Napoleon. In 1797 ontstond het latere Poolse volkslied; de titel is nog altijd spreekwoordelijk: ‘Nog is Polen niet verloren.’ Ruim honderd jaar later zou de Poolse staat pas herrijzen. In de negentiende eeuw begon men het sarmatische tijdperk echter te idealiseren als de tijd van de ‘gulden vrijheid’ waar de ‘Poolse engelenziel’ lag verankerd. Men wist wel dat het sarmatisme tot verval had geleid, maar een geknecht volk moet, om zich te kunnen handhaven, een ideaalbeeld koesteren, en men vond dit in de voorbije eeuwen, toen Polen weliswaar steeds oorlog voerde, maar toch een groot land was, drie keer zo groot als het nu is, waar men bovendien wist hoe men van het leven kon genieten.
Dit is heel simpel geschetst, om de lijn te laten zien die van het verleden naar het heden loopt. Natuurlijk is de negentiende eeuw niet alleen de eeuw van een geïdealiseerde primitieve vrijheidsdroom, het is ook de eeuw van een enorm interessante literatuur, qua niveau niet onderdoend voor de Russische of Franse romantiek. Voor mijn betoog is het echter belangrijker een slechts ten dele literair facet van deze romantiek te belichten, namelijk het Poolse messianisme dat voortkomt uit het katholieke aspect van het sarmatisme. Na de mislukte opstand van 1830 was vrijwel de complete Poolse elite naar Parijs gevlucht. De mysticus Andrzej Towianski kwam daar begin jaren '40 tot de conclusie dat de Polen het meest leden van alle volkeren, dat ze de Christus onder de volkeren waren en daarom de wereld uiteindelijk zouden verlossen. Towianski kende in dit religieuze proces (hij was anti-revolutionair) de dichters een hoofdrol toe; zij waren de profeten van het volk, met name de grootste onder hen, Adam Mickiewicz. Deze zette zich overigens ook daadwerkelijk in voor de strijd tegen de onderdrukking, o.a. in de revolutie van 1848. Hij was een dichter van uitzonderlijk formaat, te vergelijken met de Rus Poesjkin.
Hoewel Polens bevrijding nog lang op zich liet wachten en niet het werk van de dichters zou zijn, is het wel zo dat de Poolse schrijvers sinds de vorige eeuw min of meer de plicht hebben zich aan de zijde van de onderdrukten te scharen. Ze moeten zich inspannen voor het bewaren van het culturele erfgoed, de droom van de vrijheid verwoorden, het nationaal bewustzijn sterken. Sinds de romantiek ook is ballingschap een alledaags verschijnsel in de Poolse letteren. Nog steeds ontstaan veel belangrijke werken buiten Polens grenzen. De taal, zegt men dan ook, is het enige vaderland van de dichter. Nu Polen in een ernstige crisis verkeert en het land zogezegd op instorten staat, voelen de schrijvers veelal eenzelfde verantwoordelijkheid als vroeger. Hun identiteit, die ze zelf als Westers en Middeneuropees beschouwen, weten ze bedreigd door het communistische systeem dat hen door de Sovjet-unie na 1945 is opgelegd. Deze min of meer impliciete plicht tot nationaal engagement bekomt de literatuur niet altijd goed, de juiste houding alleen is niet genoeg voor het maken van goede poëzie. Niettemin kun je zeggen dat de poëzie die gaat over de mens zoals hij onder verschillende soorten dictatoriaal gezag leeft, die zich afspeelt in de leefwereld van de onderdrukte mens, in Polen vaak heel goed is, dat dit een Poolse specialiteit is. U moet daarbij wel in het oog houden dat in een land met weinig of geen democratie en met veel bemoeienis met het privéleven van de kant van het gezag de grens van het politiek toelaatbare gauw is bereikt, dat schrijven over doodgewone dingen al ‘politiek’ kan zijn. De schrijvers kiezen de politiek niet zelf, het is de censuur die door haar ingrepen de literatuur politiseert. Hoe meer het gezag onderdrukt, hoe eerder ook een tekst over de onderdrukking zal handelen.
Een van de gevolgen van deze literaire traditie is de hoge plaats van de schrijvers in de ogen van de publieke opinie. Onlangs bleek dit weer eens: volgens een enquète bezitten alleen de professoren evenveel aanzien als de schrijvers. Het publiek verwacht dus nog steeds iets van hen: onafhankelijkheid, een voorbeeldfunctie, geestelijk leiderschap. Geen politiek leiderschap, want dat degenereert en corrumpeert in de ogen van de Oosteuropeaan alleen maar. Veelzeggend is in dit verband ook de ontvangst die Czeslaw Milosz in 1981 ten deel viel. In 1950 was hij als politiek vluchteling uit Polen vertrokken. Vele jaren was zijn werk verboden, in de jaren '70 werd het ondergronds uitgegeven. In 1980 kreeg hij de Nobelprijs toegekend, in 1981 was hij een week terug in zijn vaderland en werd ontvangen zoals bij ons alleen een popster wordt ontvangen. Hij werd meteen bijgezet in het Pantheon der nationale dichter-profeten. Zelf heeft hij
| |
| |
zich altijd tegen deze stereotype verzet. Zijn poëzie is ook niet voor de massa bestemd, maar door zijn ballingschap, zijn weigering zich aan het communisme te conformeren, door zijn religiositeit en historische intuïtie past hij vanzelf in de Poolse traditie, te meer daar hij ook zeer bewust in deze traditie schrijft. Zijn positie is onaantastbaar.
Sarmatisme en messianisme zijn historische stromingen, ideologieën, gedachtencomplexen, maar geheel dood zijn ze allerminst. Het messianisme herleefde weer toen in 1979 een Pool tot Paus werd gekozen. Het sarmatisme is terug te vinden in alle grootmachtsdromen van de Polen en ook in veel boeken, met name over de Tweede Wereldoorlog. En Walesa, stevig, breedgeschouderd en met een opvallende snor, ziet eruit als een echte ouderwetse Pool, een magere intellectueel zou het nooit zo ver hebben geschopt.
Tenslotte is er nog een derde -isme, het positivisme, dat zich tegen sarmatisme en messianisme afzet. In de negentiende eeuw kwamen de Polen driemaal te vergeefs tegen hun bezetters in opstand. Na deze opstanden zag men in dat het land een achterstand op de rest van Europa had en dat het nooit vrij zou worden als het niet eerst modern werd. De vrijheidsstrijd werd tot nader order opgeschort. De dichter-profeet moest plaats maken voor de sociaal bewogen intellectueel die niet boven het volk stond maar er concreet voor werkte. De literatuur verloor haar adelskarakter, werd burgerlijk; de poëzie moest wijken voor het proza. De roman moest laten zien wat door scholing, emancipatie en werk kon worden bereikt. De literatuur moest didactisch, ‘positief’ zijn, eerder dan realistisch of kritisch. De functie van de literatuur was dus bij uitstek een dienende.
Ook dit positivisme, iets heel anders dus dan het Westeuropese positivisme van Spencer en Comte, leeft heden ten dage nog. Toen ruim tien jaar geleden onder Gierek het culturele leven steeds meer in de verdrukking kwam, begon men in woningen en kerken lezingen en cursussen te organiseren om over onderwerpen te kunnen praten die officieel taboe waren. Dit in navolging van de zg. ‘Vliegende universiteit’ van de vorige eeuw, de clandestiene Poolse universiteit die in 1885 werd opgericht omdat er geen Poolse universiteiten waren. Deze heette ‘vliegend’ omdat de colleges noodgedwongen op steeds weer andere adressen plaatsvonden. In de Tweede Wereldoorlog was het hoger onderwijs al net zo georganiseerd.
Als er grote gebeurtenissen plaatsvinden, zoals het herkrijgen van de zelfstandigheid in 1918, gedurende en na de oorlog, bij de machtswisselingen in 1956, 1970 en 1980-82, reageert de literatuur zeer snel, het is een gevoelige seismograaf van elk tijdsgewricht. Vaak ook loopt de literatuur intuïtief op de ontwikkeling vooruit.
Elke verandering, elke machtswisseling, heeft meteen gevolgen voor de voorwaarden waaronder de schrijvers werken: de censuur wordt strenger of soepeler, het gezag verandert zijn politiek ten aanzien van hen. Van een geleidelijke, intern literaire ontwikkeling is geen sprake. Het gezag laat zich meer dan men misschien zou verwachten aan de schrijvers gelegen liggen, want het is zich terdege bewust van hun gewicht voor de publieke opinie; het houdt op de een of andere manier altijd rekening met de mening van de schrijvers, o.a. over hen. In deze jaren bijvoorbeeld, waarin er een diepe afgrond gaapt tussen gezagsgetrouwe schrijvers, voor het merendeel van minder kaliber, en meer onafhankelijke schrijvers met een grotere naam, meer talent en meer durf, doet Jaruzelski er veel moeite voor, om ook deze laatsten aan zijn kant te krijgen. Het zit hem helemaal niet lekker dat hij onder de schrijvers, onder de intelligentsia als geheel genomen, zo'n slechte naam heeft. En dat terwijl het communisme aanvankelijk voor de literatuur zo'n belangrijke plaats inruimde, want juist de literatuur moest het nieuwe bewind dragen en versterken. Maar omdat de communistische ideologie lijnrecht indruist tegen veel van hetgeen de Polen als echt Pools beschouwen, heeft het communisme, ondanks zijn onvermoeide pogingen, weinig diepe sporen in de literatuur achtergelaten. Het is anti-katholiek, de Polen zijn zeer katholiek - en nu er nagenoeg geen joden meer zijn, is er nauwelijks tegenwicht -, het communisme is anti-traditioneel en anti-nationaal en de Polen koesteren juist hun tradities en zijn altijd eerst Pool en dan pas wereldburger. De situatie is een patstelling: Jaruzelski zou graag de steun van de schrijvers voor zijn beleid willen hebben, omdat ze gezag hebben en oog voor het nationaal belang, de schrijvers daarentegen weten door hun historische ervaring dat ze niet met zo'n leider in zee moeten gaan omdat het in tegenspraak is
| |
| |
met hun visie op wat goed is voor het land en ze dan hun gezag onder de lezers, hun geloofwaardigheid zouden kwijtraken.
illustratie: Leo Eland
Ze kunnen, hoe vermoeiend dit ook is, beter blijven dwarsliggen: de geschiedenis heeft de meest notoire dwarsliggers altijd gelijk gegeven. Milosz kreeg de Nobelprijs, Gombrowicz die Polen in 1939 verliet is de bekendste Poolse romancier in het buitenland; alle grote romantische dichters waren emigranten.
De intuïtie voor de richting van de geschiedenis, met name voor naderend onheil, kwam heel duidelijk in de literatuur van de jaren '30 tot uitdrukking, toen de oorlog haar schaduwen vooruit begon te werpen. Drie schrijvers, Stanislaw Ignacy Witkiewicz, Bruno Schulz en voornoemde Witold Gombrowicz, schrijvers uit die jaren, zijn na de oorlog internationaal erkend. Hoe verschillend hun werk ook is, gemeenschappelijk hebben ze het voorvoelen van de catastrofe, het besef dat deze wereld niet lang meer had te leven, dat alles anders zou worden. Opvallend genoeg is Witkiewicz' toneelwerk later ‘absurd avant la lettre’ genoemd, noemde Gombrowicz zichzelf later - omdat hij over stereotype gedragspatronen schreef - terecht ‘structuralist avant la lettre’, terwijl ook Schulz zijn tijd ver vooruit was door het romanuniversum van zijn vaste tijd-ruimtekader te beroven en met gebruikmaking van de dieptepsychologie terug te gaan naar de oerbron van de menselijke kennis, de mythe.
De Poolse literatuur ken ik dan ook een zekere helderziendheid toe, een ‘profetisme’, dat waarschijnlijk alle literaturen van zwaar door de geschiedenis beproefde volkeren kenmerkt. Een fraai voorbeeld hiervan is Milosz' gedicht ‘In mijn vaderland’. Leest men het onvoorbereid, dan krijgt men de indruk dat het is geschreven door een man op jaren die ver van zijn vaderland woont:
In mijn vaderland, waarheen ik niet terugkeer,
Is ergens een bosmeer, groot en reusachtig,
Met wijdse wolken, verscheurd en fantastisch,
Die ik weer zie, als ik een blik achter me werp.
En ondiep water fluisterend in duistere schemer,
En een bodem waar doornige grassen groeien,
De roep van zwarte meeuwen, zonsondergangen, koud en rood,
Schril fluiten van de zomertaling hoog in de lucht.
Dit meer van doornen slaapt in mijn hemel.
Ik buig me en zie op de bodem de schittering
Van mijn leven. Ook wat me angst aanjaagt is daar,
Daar tot de dood mijn gedaante voleindt.
| |
| |
Milosz schreef dit gedicht echter al in 1937, toen hij zesentwintig was en nog in Warchau woonde. Met ‘vaderland’ bedoelt hij zijn geboortestreek Litouwen. Toen al besefte hij dat hij er nooit zou terugkeren, hoewel het tegelijk hem nooit zou verlaten: de conditie van de balling. In 1945 werd Litouwen bij de Sovjetunie ingelijfd, Milosz emigreerde in 1950.
Vanaf het begin van de oorlog overheerste de oorlogservaring in de Poolse poëzie. Literaire activiteiten waren door de Duitsers verboden, zodat alles ondergronds moest gebeuren, zoals het overige culturele leven. De schrijvers, vooral de jongere, vielen meteen in de rol die de literatuur in de negentiende eeuw was toegedicht: die van bewaarders en beschermers van het nationale erfgoed. Velen voegden de daad bij het woord en streden in het ondergrondse verzetsleger; velen sneuvelden. Zij die het overleefden wisten dat dit min of meer toevallig was, voor zover ze niet waren gevlucht. Men vroeg zich af of het nog wel zin had te blijven schrijven. Was na Auschwitz niet elke metafoor een leugen, zo vroeg men zich ook in Polen af. Opvallend is dat de poëzie al tijdens de oorlog eenvoudiger werd, toegankelijker; ze ging immers over ervaringen die velen met elkaar deelden. Toch gingen maar weinigen zover als Rózewicz Tadeusz, die helemaal geen rijm meer gebruikte, bijna geen beeldspraak en het ritme terugbracht tot het ritme van de spreektaal. Voor zijn generatie - hij werd in 1921 geboren - heeft de oorlog alles veranderd. De wereld waarin ze zijn opgegroeid ligt in puin, haar waardesysteem is in discrediet gebracht:
witte vrouwenborsten betast
stroomde een walm van bloed
Ik geloof niet in de verandering van water in wijn
ik geloof niet in de vergeving der zonden
ik geloof niet in de wederopstanding van het lichaam.
- schrijft hij in zijn ‘Klaagzang’ uit 1947.
Polen was niet alleen het toneel van een partizanenoorlog tegen de bezetter, op haar grondgebied vond ook de hoofdmoot van de Holocaust plaats. Tien procent van de Poolse bevolking was joods, negentig procent van hen kwam om, hetgeen vele Polen een nimmer overwonnen gevoel van schuld heeft bezorgd:
Ik ben bang, zo bang voor de bewaker-mol,
Met zijn ooglid gezwollen als bij een patriarch
Die veel in kaarslicht heeft gezeten,
Lezend in het grote Boek van de Schepping.
Wat zal ik tegen hem zeggen, ik jood van het Nieuwe Testament,
Sinds tweeduizend jaar wachtend op de terugkeer van Jezus?
Mijn verbrijzelde lichaam zal me uitleveren aan zijn blik
En hij zal me rekenen onder de helpers van de dood:
schrijft Milosz in zijn gedicht ‘Een arme christen kijkt naar het getto’ uit 1943, het jaar waarin het getto van Warchau werd vernietigd.
De eerste naoorlogse jaren leverden een rijke literaire oogst op. Het prestige van de avant-garde in de ruimste zin des woords was enorm gestegen. De traditionele versvormen, met regelmatig ritme en rijm, werden als ‘burgerlijk’ beschouwd en hadden afgedaan, de experimentelen waren de natuurlijke bondgenoten van het socialisme dat gewapenderhand door de Russen in Polen werd ingevoerd. Aanvankelijk verwachtte niemand dat de communistische machthebbers na enige jaren een uitermate traditionele poëtiek zouden voorschrijven om de literatuur toegankelijk te maken voor een breed publiek en haar aan te passen aan hun propaganda. De tijd leek juist uitermate geschikt voor experimenteren. De oorlog vormt een scherpe scheidslijn in het Poolse bewustzijn, sindsdien is er altijd sprake van een ‘ervoor’ en ‘erna’ (al is men tegenwoordig zo langzamerhand ertoe overgegaan dit als voor en na de communistische machtsovername te beschouwen). Schrijvers die met de nieuwe machtshebbers sympathiseerden, rekenden vaak beschaamd af met hun onbe- | |
| |
wuste, burgerlijke verleden. De communisten wilden vooral ook de jeugd naar hun kant overhalen en gaven deze het gevoel dat alles wat eerder was geschreven, door hun ouders en grootouders, compleet was verouderd. Aan deze ontwikkelingen kwam echter abrupt een einde, toen de communistische partij min of meer per decreet in 1949 de doctrine van het socialistisch realisme invoerde en politiek engagement in de literatuur verplicht stelde. Als ingenieurs van de ziel moesten de schrijvers nu de opbouw van de nieuwe orde ondersteunen en de nieuwe mens opvoeden. Wie niet meedeed had als schrijver afgedaan; deloyale emigranten als Gonbrowicz en Milosz werden als verraders gebrandmerkt.
Verleid door het lucratieve perspectief tot de voorhoede van het volk te behoren, sloten velen zich aan. Anderen schreven echter ‘voor de la’ en deden pas van zich spreken toen in 1956 de zogeheten dooi intrad, het stalinisme werd afgezworen en Gomulka aan de macht kwam. In de poëzie had dit een eruptie van talent tot gevolg, waarvan ik twee voorbeelden zal geven.
Zbigniew Herbert heeft men vaak een klassiek dichter genoemd, omdat hij uitgaat van de klassiek-westerse cultuur. Ondanks al zijn verwijzingen naar haar stereotypen en tradities is ook hij echter een dichter voor wie de onrust en wanhoop van de moderne invalide mens het belangrijkste is; de weg terug naar de oude normen, de wereld van voor de oorlog, is definitief gesloten. Zo schreef Herbert in 1957 over de door het stalinisme beoogde gelijkschakeling van alle cultuur tot massacultuur:
alleen de trommel is over
en de trommel blijft spelen voor ons
eenvoudige gevoelens lopen in de maat
één woord is er en één gedachte
terwijl de trommel de steile afgrond roept
We dragen aren of een grafsteen
al wat de wijze trommel ons voorzegt
nu onze stap de huid van het plaveisel slaat
die arrogante stap waardoor de wereld wordt
(uit: ‘Het lied van de trommel’)
Een dichter van een heel andere signatuur is Miron Bialoszewski. Hij leeft in de subcultuur van de voorstad waar afbraak en opbouw aan elkaar grenzen, de vormen grillig zijn en de werkelijkheid in fragmenten uiteenvalt. En vlak na de oorlog was heel Warchau één grote voorstad. Zijn vertolking van de nieuwe werkelijkheid, duidelijk ook in de oorlogservaring geworteld, is persoonlijk en kwetsbaar:
Eerst daalde ik af naar de straat,
Daarna liepen bekenden van onbekenden
dat jullie niet hebben gezien
Ik ging een volledige winkel binnen,
er brandden lampen van glas,
ik zag iemand - wie was gaan zitten
en wat hoorde ik?... wat hoorde ik?
geruis van tassen en mensengesprekken.
(‘Ballade over het afdalen naar de winkel’, 1956)
De ervaring heeft me geleerd dat velen - in Nederland - dit niet als poëzie beschouwen - oordeel zelf.
De verwachtingen die ook de schrijvers aanvankelijk van Gomulka hadden, bleken al kort na 1956 te hooggespannen; de censuur werd scherper, de economie ontwikkelde zich slapjes, kritiek op het beleid was niet mogelijk. In maart 1968 barstte de bom: de studenten kwamen in opstand tegen het verbieden van een toneelstuk van Adam Mickiewicz, de romantische dichter die ik al noemde. Het stuk zou te veel anti-Russische sentimenten aanwakkeren. De hard-liners in de Partij, onder wie politici met anti-semitische inslag, grepen deze protesten (die ze misschien zelf hadden geprovoceerd) aan om een anti-semitische campagne te ontketenen; hun uiteindelijke doel was Gomulka te verwijderen, hij wist zich echter tot 1970 te handhaven. Uitgeverijen, universiteiten, theaters, het partijapparaat werden van joden gezuiverd. Voor de jeugd,
| |
| |
opgevoed met de socialistische idealen, was dit een schok. Een nieuwe generatie dichters trad, gevormd door deze gebeurtenissen, naar voren. Ze richtten zich in de eerste plaats tegen de communistische ideologie als taal om niet zozeer over de werkelijkheid te spreken als wel om deze te verdraaien of op zijn best te negeren. Deze dichters wilden zich weer engageren, niet in de strijd tegen het socialisme, maar voor de taal: ze wilden dat de poëzie weer iets ging betekenen, betrekking had op de wereld waarin ze leefden en zich niet achter vrijblijvende metaforen bleef verschuilen. Ze waren strijdbaar, men noemde hen ‘contestanten’. Ik geef u drie fragmenten van recente poëzie van deze dichters.
Volgens onbevestigde berichten kan die gestalte
achter het schild van plexiglas in beginsel
goede bedoelingen hebben, die stem die het bevel
‘Vuur!’ blaft, kan iets volkomen anders
bedoelen, die tank die de poort inramt
kan nieuwe perspectieven openen,
die wapenstok die is neergekomen op een liggende figuur,
kan een barrière zijn die voor iets veel ergers behoedt,
laten we niet te snel conclusies trekken, laten we
objectief zijn, je moet iedereen een kans geven.
(uit: Stanislaw Baranczak, ‘Het herstel van
Bitter is de onsterfelijkheid van landen
die slapen op zachte kaarten van was,
van landen waar de wind de grenzen verschuift.
Naar buiten kijkend dicteert een Napoleon of Stalin
er de grondwet, en denkt onderwijl altijd
Onder de ruwe huid van het vreemd gezag
leven er vrouwen, mannen, dieren, klokken,
beken, harten. Vluchten is onmogelijk.
(uit: Adam Zagajewski, ‘De grens’, in
‘Weggaan naar Lwów, 1985)
Met het gezicht naar de muur
Een vrouw draait de spiegel
met het gezicht naar de muur: nu wordt in de muur
de dode sneeuw weerkaatst,
ze knerpt onder de beslagen schoenen.
Het niets zet zijn bajonetten op.
(uit: Ryszard Krynicki, uit de cyclus Als
Van deze drie is Baranczak de jongleur, de dialecticus die op barokke wijze de spelmogelijkheden van taal, rijm en ritme uitbuit, hetgeen hem vaak onvertaalbaar maakt; hij houdt altijd afstand. Bovenstaand fragment handelt over de staat van beleg in Polen, het werd in Amerika geschreven, waar Baranczak nu professor is. Krynicki, die gebleven is, zou zo iets nooit lukken: hij moet lijfelijk ondergaan wat hij schrijft. Vaak reikt hij naar de grens van het bestaan waar de mens op het punt staat in het niets, de anonimiteit, de dood te verdwijnen. Zagajewski is de meest uitgesproken vertolker van de biografie van zijn generatie; ook hij leeft buiten Polen. Zijn poëzie is altijd rijk aan tastbare werkelijkheid. Zijn werk houdt het midden tussen de felle, vaak bittere ironie waarmee Baranczak de absurditeiten van de onvrije massamaatschappij hekelt, en de kwetsbare naaktheid die Krynicki's poëzie kenmerkt. Hij is de veelzijdigste dichter van zijn generatie, een dichter van Midden-Europa waar de landen ‘slapen op zachte kaarten van was’.
Wat deze drie dichters verbindt, is hun fundamentele wantrouwen ten aanzien van alle autoritaire gezag. Het begin van de jaren '70 was vrij liberaal en stelde hen in de gelegenheid te publiceren. Het klimaat verslechterde echter al snel. Toen in 1975 een aantal vooraanstaande schrijvers protesteerde tegen de grondwetswijziging die Gierek wilde doorvoeren om het bondgenootschap met de Sovjet-unie constitutioneel te verankeren, kregen ze een publikatieverbod opgelegd. Door de nood gedwongen richtten ze toen een ondergronds, ongecensureerd, dus zelfstandig tijdschrift op, op zich niets illegaals omdat dezelfde grondwet vrijheid van meningsuiting garandeert. Een paar jaar later, nog voor Solidarnošc, waren er al tientallen van dat soort periodieken, nu
| |
| |
zijn er honderden en zijn ook duizenden boeken ondergronds uitgegeven. De Poolse samizdat is niet meer weg te denken uit het culturele landschap. Het is zelfs zo sterk dat de officiële pers vaak melding maakt van ondergronds verschenen uitgaven en deze aanprijst of afkraakt. Er wordt niet veel tegen dergelijke activiteiten opgetreden; alleen tijdens de staat van beleg (1981-1983) was ondergronds drukken en distribueren een riskante aangelegenheid.
Het bestaan van een vrij circuit bevrijdde de schrijvers en iedereen die van het geschreven woord gebruik maakt van de nare keus zich te moeten aanpassen of anders te zwijgen. Bovendien is men nu uitsluitend zelf verantwoordelijk voor het woord, de censuur kan niet meer de schuld krijgen van bijvoorbeeld overdreven voorzichtigheid of duisterheid. Er is een einde gekomen aan de schizofrenie waarmee de meeste Oosteuropese schrijvers moeten leven: men denkt het één maar schrijft het ander.
Waar het nu heengaat met de literatuur is even onduidelijk als de toekomst van Polen als land. De bekendste vakbondsleider ter wereld is een Pool, iedere westerse politicus op bezoek in Polen wil hem spreken en bezoekt ook het graf van de door agenten van de Veiligheidsdienst vermoorde pastoor Popieluszko. De oppositie geniet aanzien alom, maar in het dagelijkse leven blijft de kleur grijs overwegen, er is weinig hoop dat er binnenkort meer brood op de plank komt of dat de omstandigheden waaronder men leeft gewoon een beetje beter worden. Velen emigreren zo gauw ze weg kunnen komen.
Hoe komt dit alles tot uitdrukking in de poëzie van de jongere dichters? Ze zijn weinig opvallend aanwezig, hun optreden is niet collectief, hun poëzie is er niet een van protest. Ze staan buiten de wereld van de ideologie waaruit hun voorgangers zich met veel moeite hebben weten te bevrijden. De belangrijkste ervaring van deze generatie is de tijd van de staat van beleg, in mindere mate de legale tijd van Solidarnošc. Opvallend in hun poëzie is het ondergangsbewustzijn; de catastrofe lijkt aanvaard, men berust:
Bij ons zullen de angst en de lach blijven,
en de zwakke, liefdeloze horizon, krimpend
als een huid die niemand meer wil
We zullen leven, zuster gras,
als een stofkolom in de zon, na de instorting
(Jan Polkowski, uit: Gedichten 1977-1984, 1986)
Czeslaw Milosz heeft onlangs gezegd dat ‘het bestoken van het monster van het communisme met spelden nutteloos is en weinig voldoening geeft, hoogstens de illusie dat men actief is. Maar men mag zich ook niet terugtrekken in de “zuivere kunst” die hoogmoedig onverschillig tegenover het menselijk lijden staat’. Dit is het grote dilemma van de Poolse literatuur. Als de schrijvers zich en bloc in zichzelf zouden terugtrekken, zouden de lezers hen dit kwalijk nemen. Ze moeten dus blijven schrijven, protesteren, hun mond opendoen. Maar dan bestaat het gevaar dat de literatuur afglijdt in een soort obligate edelmoedigheid zonder artistieke waarde. Oprechte verontwaardiging en wanhoop hebben menig gedicht en verhaal bedorven. Het is hoopgevend dat de jongere schrijvers zich bewust zijn van de valkuilen van de sociale bewogenheid.
Een heel ander, niet minder reëel gevaar voor de Poolse letteren is haar materiële basis. De aanschaf van een typemachine, het kopen zelfs van papier kan onoverkomelijke moeilijkheden opleveren. Schrijvers wachten vaak vier à vijf jaar op de uitgave van hun boek. Geeft iemand zijn werk ondergronds uit, dan is de wachttijd soms maar een paar maanden, maar hoeveel mensen zullen hem dan lezen, hoeveel verdient hij er dan mee? Een beginnend schrijver in Nederland heeft het veel makkelijker. Voor schrijvers die op de een of andere manier dwarsliggen is geen geld beschikbaar. In een land als Polen kun je beter sportman worden, dan kom je ook nog in het buitenland, word je van overheidswege verwend zonder dat je je in de ogen van je naasten compromitteert, een gevaar dat iedereen die carrière maakt in Oost-Europa, bedreigt.
Niettegenstaande de verstrengeling van het buiten-literaire met het literaire, waardoor
| |
| |
esthetische aspect van de literatuur vaak naar de achtergrond verdwijnt en men geneigd is minder ‘kritisch’ te zijn, is de Poolse literatuur geen verzameling politieke pamfletten, vurige sociale protesten, sociologische verhandelingen en klaagzangen over het leed ons aangedaan. Integendeel door hun extreme historische ervaringen, die in de eerste plaats toch menselijke ervaringen zijn, komen de Polen soms tot grote literatuur. Dichters als de hier geciteerden, en enige prozaïsten, zijn gekomen tot een diep inzicht in het lot van de mens, tot een ‘wijsheid’ die men zelden aantreft. Polen is misschien het enige land ter wereld waar de literatuur, in ieder geval de poëzie, meer continuïteit bezit dan de staat en zo - in de taal - de totale ervaring van het volk met zich mee draagt.
Het tweede, hiermee samenhangende sterke punt van de Poolse literatuur zou ik haar ‘geheugen’ willen noemen, het in ere houden - door de nagedachtenis, door poëtische vertolkingen en evocaties van het verleden - van al wat voorbij en verloren is, maar toch nog actueel en aanwezig als bestanddeel van de Poolse identiteit. Als geen ander volk in Europa weten de Polen hoe onzeker hun bestaan is. Elke oorlog heeft willekeurig hun grenzen verschoven, volksverhuizingen teweeggebracht, een ander bewind in het zadel geholpen. Hun identiteit wordt voortdurend bedreigd en daarom houden ze er zo sterk aan vast. Dit is ook de reden waarom het communisme weinig vat op hen heeft. Men kan dit conservatief noemen, het geeft de Poolse literatuur iets onbegrijpelijks, iets geslotens, maakt er een soort geheimtaal van, die alleen voor insiders bestemd lijkt, maar tegelijk is het ook een kwestie van lijfsbehoud. Als de Polen hun eigen legendes, hun eigen beelden en archetypen niet meer zouden hebben, zou er bitter weinig overblijven waarvan ze kunnen zeggen: dit is van ons, dit neemt niemand ons meer af:
we zien het gezicht van de honger van het vuur van de dood
en het ergst van al - het gezicht van het verraad
en alleen onze dromen zijn niet vernederd
(Zbigniew Herbert, Rapport uit een belegerde stad, 1982)
Complete vertalingen van de gedichten waaruit is geciteerd zijn te vinden in:
1. Poolse poëzie 1976-1986, uitg. Stichting Perdu i.s.m. de Pools-Nederlandse Kulturele Vereniging
2. De Tweede Ronde, Pools nummer, herfst 1988, uitg. Bert Bakker
3. Tadeusz Rózewicz, Gezichten, Meulenhoff 1981
|
|