| |
| |
| |
Michael Ondaatje
De brug
Om vijf uur 's morgens vervoert een truck vuur door het centrum van Toronto, langs Dundas Street en Parliament Street in, de noordelijke kant op. In de open laadbak staren drie mannen naar de voorbijschuivende duisternis, hun spieren ontspannen in dit laatste halfuurtje voordat het werk begint, alsof de benen of de armen die tegen hun lichaam en het achterschot van de Ford drukken niet bij hen horen.
Op de groene deur staat met gele letters DOMINION BRIDGE COMPANY geschreven. Maar voorlopig is alleeen het vuur zichtbaar dat op de laadbak boven de metalen plaat van een vierkante meter brandt en de teer in een ketel doet koken, terwijl de geur daarvan in de straten blijft hangen voor iedereen die toevallig in de vroege morgen naar buiten gaat om een luchtje te scheppen.
De truck rijdt log onder de overwelvende bomen door, stopt even bij bepaalde kruispunten waar meer arbeiders in de laadbak springen, en al gauw staan er acht man, terwijl het vuur knettert en er af en toe hete teer in een nek of op een oor spat. Even later staan er twintig, dicht bij elkaar en zwijgzaam.
Het licht begint uit de aarde te kruipen. Ze zien hun handen, de weefpatronen op een jas, de bomen waarvan ze wisten dat ze er waren. Aan het eind van Parliament Street slaat de truck af naar het oosten, passeert de Rosedalewal en nadert het half afgebouwde viaduct.
De mannen springen eraf. De onvoltooide weg zit vol geulen en het vuur en de lichten van de truck wippen op en neer, terwijl de vering piept. De truck komt zo langzaam vooruit dat de mannen harder gaan lopen in de koude ochtendlucht, ook al is het zomer.
Later zullen ze hun jas en trui uitdoen, dan, tegen elven, hun hemd, waarna ze zich alleen in hun broek, laarzen en pet over de zwarte teerstromen buigen. Maar nu ligt overal een dun laagje rijp over, de machines en de kabels bedekkend, broos op de plassen water waar ze doorheen stappen. Het snelle verdampen van de duisternis. Als het licht oprijst, zien ze hun adem, de helderheid van de lucht die door hen wordt uitgeademd. Eindelijk stopt de truck aan de rand van het viaduct en zijn lichten worden gedoofd.
De brug gaat op in een droom. Zij verbindt straks het oostelijk deel met het centrum. Zij zal verkeer, water en electriciteit over de Don Valley vervoeren. Zij zal treinen dragen die nog niet eens zijn uitgevonden.
Dag én nacht. Vallicht. Sneeuwlicht. Ze zijn altijd aan het werk - bij Danforth aan de andere kant van het dal komen paarden en wagens en mannen op het werk aan.
Er bestaan meer dan 4000 foto's vanuit verschillende hoeken van de brug in haar ontwikkeling op verschillende tijdstippen. De pijlers zinken vijftien meter onder het bruggedek door klei en schalie en drijfzand in het fundament - 40.000 kubieke meter aarde wordt afgegraven. De steigerstellage richt zich op.
Mannen in een doolhof van houten planken klimmen ver het diffuze licht van bleek hout in. Een man is een verlengstuk van een hamer, boor, vlam. Boordamp in zijn haar. Een pet valt het dal in, handschoenen worden onder steengruis bedolven.
Dan arriveren de nieuwe mannen, de ‘elektriekers’, die een netwerk van draden over de vijf bogen aanleggen, terwijl ze de exotische driebollige lampen dragen, en op 18 oktober 1918 is ze voltooid. Hangend tussen hemel en aarde.
De brug. De brug. ‘Prins Edward’ gedoopt. Het Bloor Street-viaduct.
Tijdens de officiële plechtigheid wist iemand met een fiets door het politiecordon te glippen. De eerste uit het publiek. Niet de verwachte opgetuigde auto met hoogwaardigheidsbekleders erin maar die ene onbekende die als een duivel naar het oostelijk deel van de stad fietste. Op de foto's is hij een vaag voornemen. Hij wil de maagdelijkheid ervan, de luxe van die ruimte. Hij maakt twee keer een rondje, terwijl de rist uien die hij op zijn schouders heeft, uitwaaiert en rijdt dan door.
Maar hij was niet de eerste. Midden in de nacht ervoor waren de arbeiders gekomen en die hadden de ambtenaren die de brug bewaakten als voorbereiding op de plechtigheid van de volgende dag opzij geschoven, achter hun eigen flikkerende lampen aanlopend - hun kaarsen voor de brug gedoofd - als een beschavingsgolf, een net van zomerinsecten boven het dal.
En ook de fietser in zijn vlucht heeft de brug in dat onduidelijke ogenblik opgeëist, alleen en illegaal. Aan de andere kant is hij met donderend applaus begroet.
Aan de westkant van de brug ligt Bloor Street, aan de oostkant Danforth Avenue. Van oorsprong onverharde landwegen, modderpaden, in 1910 van planken voorzien, worden ze nu met een teerlaag bedekt. Stenen worden de grond ingeslagen en smalle riviertjes van zand ertussen uitgegoten. De teer wordt uitgesmeerd. De bitumiers, bitumatori, teerders, gaan op hun knieën zitten en laten hun gewicht op de houten strijkblikken drukken, die vonken en vegen. De teergeur sijpelt door de poreuze stof van hun kleren. Het zwarte spul zit blijvend onder hun nagels. Ze kunnen de stenen onder hun kniebeschermers voelen als ze achteruit kruipen naar de brug toe, hun lichaam bijna
| |
| |
horizontaal boven de stroperige zwarte rivier, hun hoof beneveld door de dampen.
Hé, Caravaggio!
De jongeman gaat rechtop staan en kijkt om naar de zon. Hij loopt naar de ploegbaas, laat de twee houten strijkblokken die hij vasthoudt los zodat die met leren riempjes aan zijn koppel hangen en tegen zijn knieën als hij loopt. Elke man heeft het gereedschap dat hij nodig heeft bij zich. Wanneer Caravaggio een jaar later ontslag neemt, snijdt hij de riempjes er met een vismes af en goort hij de blokken in het halfdroge teer. Nu loopt hij, de pest in hebbend, terug en zakt weer op zijn knieën. De zoveelste ruzie met de ploegbaas.
De hele dag hangen ze boven de teer, boven de vijftien meter lange zwarte rivier die sinds de ochtend is uitgesmeerd. Het glanst en versoepelt in het zonlicht. Schoolkinderen bemachtigen stukjes teer en kauwen erop; eerst laten ze de brokje in hun handen afkoelen en dan stoppen ze die in hun mond. Dat maakt het speeksel dikker voor de wedstrijden in het ver spugen. De mannen laten blikken bonen in het zwarte spul vallen om een warme middagmaaltijd te krijgen.
's Winters doet de sneeuw de teergeur, de geur van de houten bestrating verdwijnen. De Don River stroomt onder de brug in aanbouw door, ijs beukt tegen de onderkant van de zojuist geplaatste pijlers. Tijdens winterochtenden waaieren de mannen nerveus uit over de witte vlakte. Waar houdt de aarde op? Tijdens de winteravonden - de allerergste werktijd - staan er fakkels langs de rand van de brug, daar waar ze de spijkers er door de sneeuw heen inslaan. De bruggenbouwers balanceren op een steunbalk, de flakkerende lichten achter hen, en richten hun hamer op de kop van een spijker die ze niet kunnen zien.
Het laatste wat Rowland Harris, directeur Openbare Werken, 's avonds deed tijdens de bouw ervan was zichzelf naar de rand van het viaduct te laten rijden om daar een tijdje te kunnen zitten. Tegen middernacht leek de half afgebouwde brug boven het dal verlaten - alleen lichten die haar contouren aangaven. Maar er was altijd een nachtploeg van dertig of veertig man. Na een poosje verliet Harris dan de auto, stak een sigaar aan en liep de brug op. Hij hield van dit viaduct. Het was zijn eerste kind als directeur Openbare Werken, veel ervan was ontworpen voordat hij in dienst kwam maar hij had haar er doorgedrukt. Het was Harris die voorzag dat zij niet alleen auto's kon dragen maar ook treinen op een lagere schraag. Ze kon ook water van de fabrieken aan de oostkant naar het centrum van de stad vervoeren. Water was de grootste passie van Harris. Hij wilde gigantische waterleidingen over het dal laten lopen als deel van het viaduct.
Hij glipte door het hek en liep naar de arbeiders. Een paar van hen spraken Engels maar ze wisten wie hij was. Soms werd hij vergezeld door Pomphrey, een architect, de vreemdeling uit Engeland die later voor directeur Harris een van de grootste gebouwen van de stad zou ontwerpen: de waterzuiveringsinstallatie in het oostelijk deel.
De nacht verschafte Harris meer ruimte. De nacht nam de beperkingen van het detail weg en concentreerde zich op de vorm. Harris nam Pomphrey dan met zich mee, door het hek, naar de eerste stellage van de brug, die vijftig meter hoger in de lucht ophield. De wind blies hen als iets ouds in het gezicht. Alle mannen op de brug moesten met een halstertouw omgord worden. Harris sprak met de een meter vijftig lange Engelsman over zijn plannen en vocht zich een weg naar Pomphrey's intelligentie. Voordat de eerste stad zichtbaar was, moest ze verbeeld worden, zoals geruchten en sterke verhalen een soort aanduidingen waren.
Op een avond waren ze er om elf uur naartoe gereden, het hek gepasseerd en hadden ze zich weer aan het tuig vastgemaakt. Zo konden ze vlak bij de rand staan om de bouw van de pijlers en de stalen bogen te kunnen bestuderen. Er brandde een vuur op de brug waar de nachtarbeiders bij elkaar kwamen terwijl ze er regelmatig stukken hout en andere restanten ingooiden en zich warmden voordat ze terugliepen en over de rand van de brug de nacht inklommen.
Ze werkten aan een houten omhulsel voor de volgende pijler zodat het beton erin gestort kon worden. Terwijl ze zaagden en hamerden, liet de wind het licht van de fakkels die aan de zijkant van de steunbeer vastzaten flakkeren. Boven hen, op het brugdek, waren bouwers enorme Ingersoll-Rand-luchtperspompen en kabels aan het verslepen. Een aprilavond in 1917. Harris en Pomphrey waren op de brug, in de dreigende wind. Pomphrey had zich naar het westen gekeerd en stond plotseling stil. Zijn hand strekte zich uit om Harris op zijn schouder te tikken, een gebaar dat hij nooit eerder had gemaakt.
Kijk!
Er liepen vijf nonnen op de brug.
Voorbij de Dominion Steel-gietstukken viel de wind het lichaam meteen aan. De nonnen liepen de eerste groep arbeiders bij het vuur voorbij. De bus, dacht Harris, moest hen bij Castle Frank hebben afgezet en de nonnen waren, enigszins in de war op dat tijdstip in de duisternis, de verkeerde richting uitgelopen.
Ze waren de zwarte auto onder de bomen gepasseerd en stapten vrolijk pratend door het hek een landschap in waarvan ze het bestaan niet vermoedden, op een provisorische laag boven de pieren, tussen de nachtwerkers. Ze zagen het vuur en de mannen. Een paar onder hen gebaarden hun terug te gaan. Aan een wagen stond een ezel vast. Het gesis en gestamp van machines deed de grond onder hen golven. Een geur van creosootolie. Eén man waste zijn gezicht in een ton met water.
De nonnen liepen in de richting van een vijfentwintig meter brede plek op de brug toen de wind hen uit elkaar begon te drijven. Ze werden tegen de betonmolens en stoomschoppen geworpen terwijl ze van de ene kant naar de andere werden geslingerd en gevaar liepen over de rand te vallen.
| |
| |
Een paar van de mannen grepen hen en sloten hen in, terwijl ze leren riemen over hun schouders trokken, maat twee liepen er nog los. Harris en Pomphrey aan de andere kant keken hulpeloos toe terwijl één non werd opgetild en tegen de perspompen werd gegooid. Ze stond beverig op en toen trok de wind haar zijwaarts, sleepte haar over het beton regelrecht over de rand van de brug. Ze verdween in de nacht bij de derde steunbeer, de pijlloze diepte in van de lucht die niets tegenhield, alleen overdag af en toe een klinknagel of een gevallen hamer.
Toen was er geen enkele angst meer op de brug. Het ergste, het ongelooflijkste was gebeurd. Er was een non van het Prince Edward-viaduct gevallen voordat het zelfs afgebouwd was. De mannen die onder de houtkrullen of betonstof zaten hielden de vrouwen tegen zich aangedrukt. En directeur Harris aan de andere kant staarde langs de waanzinnige doorgang. Dit was zijn eerste kind en het was nu al een moordenaar geworden.
De man tussen hemel en aarde onder de middelste pijler zag de gestalte zijn kant opvallen en wist op dat ogenblik dat zijn touw hen beiden niet zou houden. Hij strekte zijn hand uit om de gedaante op te kunnen vangen terwijl zijn andere hand de metalen buisrand boven hem vastgreep om de plotselinge ruk aan het touw minder heftig te laten zijn. Door het nieuwe gewicht schoot de arm die de buist vasthield uit de kom en hij gilde, dus wie hem daarboven ook gehoord mocht hebben zou hebben gedacht dat de gil van de vallende gedaante afkomstig was. Het halstertouw trok strak en perste zijn borst naar zijn keel. Zijn rechterarm was nu een en al kwelling - maar de timing van zijn hand was perfect geweest, de deugd van de gewoonte, en een ogenblik later merkte hij dat hij de gedaante stevig tegen zich aangedrukt hield.
Hij zag dat die een in 't zwart geklede vogel was, het witte gezicht van een meisje. Hij zag dat in het licht dat onregelmatig naar beneden werd gesproeid door een fakkel dertien meter boven hem. Ze hingen in de halster en draaiden om hun as boven het dal, zijn gebroken arm los langs de zijkant van zijn lichaam, terwijl hij met zijn andere de vrouw vasthield. Haar lichaam had een shock gekregen, haar grote ogen staarden in het gezicht van Nicholas Temelcoff.
Schreeuw, dame, alstublieft, fluisterde hij, de pijn was niet om uit te houden. Hij vroeg haar hem bij de schouders vast te houden om het gewicht van zijn ene goede arm weg te nemen. Een schommeling in de wind. Ze kon niet praten hoewel haar ogen hem helder aankeken, hem gewoon aanstaarden. Schreeuw, alstublieft. Maar ze kon het niet. 's Nachts werden de lange stortkokers waardoor het natte beton viel niet gebruikt en hingen ze los zodat de open buizen een halve meter boven de bodem van het dal zweefden. De bovenkanten ervan waren nu ongeveer drie meter van hem verwijderd. Hij wist dat zonder dat hij ze zag, ook al vielen ze buiten het lichtschijnsel. Als ze probeerden langs de stortkoker te glijden zou hun gewicht die in een gevaarlijke verticale stand brengen. Ze zouden verder moeten gaan - om het lagere dekniveau van de brug waar constructies werden gebouwd voor mogelijke waterleidingen te kunnen bereiken.
We moeten schommelen. Ze had haar handen nu om zijn schouders en de wind viel hen aan. De twee vreemden waren in elkaars armen en begonnen wild te schommelen, nog een keer, tot ze bijna bij het laagste niveau van de spanten kwamen. Hij had zijn ene goede arm vrij. Ze was nu verantwoordelijk voor haar eigen redding.
Ze had een shock, haar gezicht glansde toen ze het lagere niveau bereikte, als een vrouw met koorts. Ze zag er niet uit, haar sluier los, haar kort geschoren haar blootgesteld aan de verraderlijke wind in het dal. Toen ze het smalle loopppad bereikt hadden, voorkwam ze dat hij terugviel de ruimte in. Hij was uitgeput. Ze hield hem vast en liep als een geliefde naast hem langs de onverlichte lagere reling naar de westkant van de brug.
Boven hen stonden de anderen rond het enige vuur opgewonden te praten. De vrouwen zaten nog steeds met een touw aan de mannen vast en keken niet over de stenen rand waar ze overheen was gegaan en de diepte ingevallen. Ze had altijd pech.
De chauffeur van de directeur sliep in zijn auto toen Temelcoff en de non voorbijliepen, weer vaste grond onder de voeten weg van de brug. Vlak voor Parliament Street liepen ze plotseling zuidwaarts door de begraafplaats. Hij leek bijna flauw te vallen en ze hield hem vast leunend tegen een grafzerk. Ze dwong hem zijn arm stijf te houden, zijn vuist gebald. Ze plaatste haar handen er als een stijgbeugel onder en stootte haar lichaam omhoog zodat hij het weer uitschreeuwde; met al haar kracht drukte zij haar lichaam op terwijl ze kreunde alsof ze op 't punt stond hem op te tillen, en ze hield hem daarna vast, hem stevig omhelzend. Ze had het zweet van zijn gezicht zien stromen. Geef me een borrel. Geef me... Ze maakte haar sluier los en bond de arm strak tegen zijn zij vast. Parliament en Dundas... nog een paar straten. En dus liep ze met hem door Parliament street. Waar ze naartoe ging wist ze niet. Op Eastern Avenue klopte ze op de deur die hij aanwees. Al die plotselingse verzoeken - gil, schommel, klop, geef me. Toen deed een man de deur open en liet hen restaurant Ohrida Lake binnen. Dank je, Kosta. Ga maar weer naar bed. Ik sluit wel af. En de man, de vriend, liep weer naar boven.
Ze stond in het midden van het restaurant in het donker. De stoelen en tafels waren naar de achterkant van de ruimte geschoven. Temelcoff haalde een fles cognac vanonder de bar vandaan en pakte twee glaasjes met de vingers van dezelfde hand. Hij leidde haar naar een tafeltje, liep toen terug en deed, door een knop achter de zinken bar om te draaien, een lamp bij haar tafeltje aan. Op de muur waren bergtoppen te zien. Ze had nog steeds geen woord gezegd. Hij herinnerde zich dat ze zelfs niet gegild had toen ze viel. Hij had dat gedaan.
Nicholas Temelcoff is beroemd op de brug, een waaghals. Hem worden alle moeilijke klussen gegeven en hij neemt ze aan. Zonder angst daalt hij af in het luchtruim. Hij is eenzelvig. Hij knoopt touwen aan elkaar, borstelt het ta- | |
| |
kelwerk en de riemschijf om zijn heupen en valt avn de brug als een duiker van de rand van een boot. Het touw loeit naast hem en het zwakt af door de druk van zijn vingerloze handschoenen. Op de grond is hij potig en laat zich dan met een geweldige vaart vallen, gratieus, en maakt gebruik van de wind om zich in de hoeken van de steunberen te drukken zodat hij erin geslagen klinknagels, afwijkende kleppen en het drogen van het beton onder de draagvlakken en stootblokken kan controleren. Hij staat in de lucht terwijl hij de hoofdpin in het bovenste touw slaat en daarna het slipscharnier van het onderste touw in de juiste positie brengt. Zelfs op de archieffoto's is hij moeilijk te vinden. Telkens weer zie je vergezichten voor je en het oog moet de muur van lucht afzoeken naar het snippertje verbrand papier aan de overkant van het dal dat hem voorstelt, een uitroepteken, ergens in de verte tussen brug en rivier. Hij zweeft in de buurt van de drie scharnieren van de sikkelvormige stalen bogen. Die houden de brug bij elkaar. Het kubistisch moment.
Hij is 't gelukkigst met de dagelijkse karweitjes - gereedschap van de brugpijler naar de schraag overzetten, of planken, die hij in de lucht voor zich uitduwt alsof hij in een rivier zwemt. Hij is spinner. Hij verbindt iedereen met elkaar. Hij komt ze tegen terwijl zij zich vasthouden - door de wind tegen het metaal gedrukt waarin ze klinknagels drijven of tegen het houtwerk waarin ze spijkers slaan - maar hij kent hun angst niet. Altijd heeft hij zijn eigen takel bij zich, een bult onder zijn touwen terwijl hij de glimmende klimhaken achter zich aansleept. Hij zit op een tros touwen en eet zijn lunch op de brug op. Als hij vroeg klaar is, fietst hij door Parliament Street naar restaurant Ohrida Lake en zit daar in de duisternis van de kamer alsof hij zijn buik vol heeft van het licht. Zijn buik vol van de ruimte. Zijn werk is zo uitzonderlijk en tijdbesparend dat hij één dollar per uur verdient terwijl de andere brugarbeiders veertig cent krijgen. Er is geen jaloezie jegens hem. Niemand droomt er ook maar van de helft te doen van wat hij doet. Voor nachtwerk krijgt hij $1.25 uitbetaald, opzwaaiend naar de spanten van een schraag terwijl hij een fakkel vasthoudt, in een vrije val net als een dode ster. Hij hoeft niet echt iets te zien, hij heeft al die ruimte in kaart gebracht, kent de steunpijlers, de breedte van de oversteekplaatsen uitgedrukt in seconden beweging - de middelste overspanning van de brug beslaat 85 meter en 85 centimeter. Twee parallelle overspanningen van 73 meter en 20 centimeter, twee overspanningen van 48 meter en 19 centimeter. Hij glipt in openingen op het lagere dek, takelt zichzelf op tot het brugniveau. Hij weet precies hoe hoog hij boven de rivier hangt, hoe lang zijn touwen zijn, hoeveel seconden hij vrij kan vallen aan de riemschijf. Het maakt niet uit of het dag of nacht is, hij had een blinddoek kunnen dragen. Duistere ruimte is tijd. Nadat hij drie seconden gezwaaid heeft, tilt hij zijn voeten op om zich vast te
klemmen aan de betonnen rand van de volgende pijler. Hij weet waar hij is in de lucht, alsof hij kwik is dat over een plattegrond glijdt.
Bij de deur van restaurent Ohrida Lake hing een South River-papegaai in zijn kooi, te nieuwsgierig naar en geïnteresseerd in de nachtelijke gebeurtenissen om een deken over zijn kooi te laten heengooien. Hij observeerde de vrouw, die precies in het midden van de ruimte in 't donker stond. De man deed één licht achter de bar aan. Nicholas Temelcoff kwam de vogel even begroeten nadat hij de glaasjes had gepakt. ‘Nou, Alicia, mijn hartje, hoe gaat 't met je?’ En hij liep weg zonder het antwoord van de vogel af te wachten, terwijl de vingers van zijn linkerhand de glaasjes voorzichtig vasthielden en zijn arm de fles wiegde.
Hij mompelde alsof hij zijn gesprekje met de vogel voortzette, in de grote lege ruimte. Vanaf de middag tot twee uur zat die vol met etende en drinkende mannen. Kosta, de eigenaar, en zijn kelner maakten er dan een ruwe vertoning van - de baas schreeuwde beledigingen naar de kelner en joeg hem langs de klanten. Nicholas herinnerde zich nog de eerste keer dat hij daar kwam. De donkere jassen van de mannen, de redeneertrant van Europa.
Hij schonk een brandewijn in en schoof het drankje naar haar toe. ‘Je hoeft dat niet op te drinken maar je mag 't wel als je wilt. Of beschouw 't als een hoffelijk gebaar.’ Hij dronk vlug en schonk zichzelf er nog eentje in. ‘Dank je,’ zei hij en voelde nieuwsgierig aan zijn arm alsof die van een vreemde was.
Ze schudde haar hoofd om duidelijk te maken dat de arm niet goed zat, dat die verzorgd moest worden.
‘Ja, maar niet nu. Nu wil ik hier zitten.’ Er viel een stilte tussen hen. ‘Gewoon wat drinken en rustig praten... Het is hier altijd avond. De mensen komen uit het zonlicht naar binnen stappen en moeten zich dan langzaam in het donker verplaatsen.’
Hij dronk weer. ‘Gewoon tegen de pijn.’ Ze lachte. ‘Nu muziek.’ Hij stond op van het tafeltje toen hij dat zei en ging achter de bar en zette de radio zachtjes aan. Hij zocht de zenders af tot er muziek klonk. Hij ging weer tegenover haar zitten. ‘Veel pijn. Maar ik voel me goed.’ Hij leunde achterover in zijn stoel en hield zijn glaasje omhoog. ‘Springlevend.’ Ze pakte haar glaasje en dronk.
‘Waar heb je dat litteken opgelopen?’ Hij wees met zijn duim naar de zijkant van haar neus. Ze deinsde achteruit. ‘Wees niet verlegen... praat. Je moet praten.’ Hij wilde dat ze openhartig was tegen hem, al was het boosheid, hoewel hij geen boosheid wilde. Hij voelde zich zo op zijn gemak in restaurant Ohrida Lake, voelde de stoelspijlen tegen zijn rug, haar sluier strak om zijn arm. Hij wilde haar gewoon daar vlak bij hem hebben, de nacht rondom hem, daar waar hij voor haar kon zorgen, haar met enige gratie uit haar shocktoestand halen.
‘Ik heb zo'n twintig littekens,’ zei hij, ‘over mijn hele lichaam. Een op m'n oor hier.’ Hij draaide zich om en leunde voorover, zodat het muurlicht op de zijkant van zijn hoofd scheen. ‘Zie je 't? Ook een onder mijn kin, mijn kaak was toen ook gebroken. Kwam door een kabeltouw. Was bijna dood, brak mijn kaak. Nog veel meer. Mijn knieën...’ Hij praatte door. Brandplekken van hete teer op zijn arm.
| |
| |
Spijkers in zijn kuiten. En hij dronk door, schonk haar weer in, het liedje van de vrouw op de radio. Ze hoorde de woorden tegen de achtergrond van Temelcoffs monoloog terwijl hij praatte en het liedje half meezong en haar glanzende gezicht aftastte. Als een vrouw met koorts.
Dit is de eerste keer dat ze met een drinkende man in een Macedonische bar, überhaupt in een bar, heeft gezeten. Van de geverniste tafels komt een zwakke glans af, de rode geruite tafelkleedjes van overdag zijn opgevouwen en opgestapeld. Boven de nis met de bedieningsbar hangt een luifel. Ze beseft dat de duisternis een Macedonische avond voorstelt waar de klanten buiten aan hun tafeltjes zitten. Het licht kan alleen van de bar komen, de sterren, de klok gehuld in haar oranje en rode elektriciteit. Dus elke keer als de klanten naar binnen stappen, lopen ze eigenlijk een oud binnenhofje in de Balkan op. Een viool. Olijfbomen. Altijd avond. Nu begrijpt ze het prieel-achtige behang ook beter. Nu heeft de papegaai een taal.
Hij praatte door, ging ongemerkt over op uitdrukkingen uit liedjes van de radio, want zo heeft hij zijn woorden en uitspraak geleerd. Hij praatte over zichzelf, vermoeid, zich er niet van bewust dat zijn stem zich in twee talen splitste, terwijl de vrouw alles hoorde wat hij zei en het allemaal probeerde te onthouden. Hij zag dat haar ogen levendig waren en de ruimte taxeerden. Hij merkte op hoe ze met haar vingers bijna meetikte met de muziek op de radio.
De blauwe ogen bleven hem aankijken terwijl hij ging verzitten en met zijn hoofd tegen de muur steunde. Hij dronk en ademde diep in het glaasje zodat de geur op zijn ogen zou slaan en de prikkeling ervan hem wakker zou houden. Toen keek hij om naar haar. Hoe oud was ze? Haar bruine haar was zo kort, zo fris voor de atmosfeer. Hij wilde zijn hand er overheen laten glijden.
‘Ik vind je haar prachtig,’ zei hij. ‘Dank je... voor de hulp. Dat je het drankje hebt aangenomen.’
Ze leunde enthousiast naar voren en keek hem aan, tastte nu zijn gezicht af. Woorden vlak tegen de buitenkant van haar huid, op 't punt om uit te breken. Wilde zijn naam weten die hij haar vergeten had te vertellen. ‘Ik vind je haar prachtig.’ Zijn schouder was tegen de muur gedrukt en hij probeerde op te kijken. Toen waren zijn ogen dicht. Zo diep in slaap dat hij uren weg zou zijn. Ze kon hem als een pop ronddraaien en hij zou niet wakker worden.
Ze voelde zich of ze het enige levende wezen in dit gebouw was. In zo'n plechtige duisternis. Ze had nog steeds een vreselijke nasmaak op haar tong van dat ene drankje, daarom liep ze naar de achterkant van de zinken bar, draaide de kraan open en spoelde haar mond. Ze speelde wat met de knop van de radio maar stemde die weer af op hetzelfde station. Ze zocht naar dat liedje dat hij eerder half had meegezongen, de stem van de zangeres zonderling krachtig en taag. Ze zag zichzelf in de spiegel. Een vrouw wier haar te zien was, betrapt op wat niet mocht. Ze deed wat hij had willen doen. Ze haalde even haar hand door haar haar. Toen draaide ze haar spiegelbeeld de rug toe.
Voorover leunend legde ze haar hoofd op het koude zink, de kilte was ook na middernacht nog voelbaar. Tegen haar wang, haar ooglid. Ze rolde met haar hoofd om haar voorhoofd af te laten koelen. Het zink was de rand van een ander land. Ze legde haar oor tegen de grijze massa ervan. De herinnering aan de glazen van de vorige dag. Het gemors en het dweiltje. Biechtstoel. Tabula rasa.
Aan tafel manoeuvreerde ze de man in een gemakkelijke houding zodat hij niet op zijn arm zou vallen. Hoe heet je? fluisterde ze. Ze boog zich voorover en kuste hem, liep toen de ruimte rond. Die boomgaard. Vreemden kussen zacht als motten, dacht ze.
Bij bepaald weer, als de mist het dal bedekt, blijven de mannen dicht bij elkaar staan. Ze komen op het werk aan en lopen een pad op dat in de witheid verdwijnt. Welk land ligt er aan de andere kant? Ze verplaatsen zich in groepjes van drie of vier. Er zijn er al veel omgekomen tijdens de bouw van de brug. Maar vooral gedurende ochtenden als deze heerst er een primitieve angst, een reusachtige vogel die een van de mannen de lucht intilt...
Nicholas heeft zijn hoed afgezet, is in zijn tuig gestapt en heeft zich van de rand laten vallen, vijfentwintig meter naar beneden door de mist. Hij hangt onder de ruggegraat van de brug. Hij ziet niets, alleen zijn handen en een meter takeltouw boven hem. Zes uur 's morgens en hij is al uit 't zicht van dat groepje mannen op de brug, die ook deel van het sprookje uitmaken.
Hij bevindt zich parallel aan het latwerk van de hangconstructie. Nu gaat hij de stalen en houten kooien in als een duiker die een gezonken vaartuig binnengaat dat elk ogenblik in diepere breukvlakken van de zeebodem kan tuimelen. Nicholas Temelcoff werkt terwijl de hijskranen het staal optakelen en laten zakken - het verderop richting volgende pijler samenvoegend. Hij leidt het staal door de mist. Hij is een onderdeeltje aan het uiteinde van de stalen staaf die de kraan aan het uiteinde van zijn vijftig meter hoge giek vervoert. Het staal en Nicholas worden opgetild naar een tijdelijk spoor en van daaruit nemen de ‘lopers’ het over. Aan de westkant van het viaduct wordt een loopkraan gebruikt om de hele boog van 45 meter op te zetten. De loopkranen bestaan uit twee bij elkaar horende kranen voorzien van een giekstellage die twaalf ton naar elke plaats kan tillen, zoals een wortel van het randje van het meest recent gebouwde stuk van de brug.
Nicholas zit niet vast aan de loopkranen, zijn touw en riemschijven zijn alleen verbonden met het duurzame staal van een voltooid deel van de brug. Eerder is er twee keer een loopkraan omgevallen en naar de bodem van het dal gestort. Hij maakt zichzelf niet vast aan een vallende constructie. Maar hij hangt er wel naast, in de blinde witheid, terwijl hij er verder in binnendringt tot hij de nieuwe stalen pijlers naar het uiteinde van de brug kan manoeuvreren. Hij zet ze met bouten vast en moet een vrije val maken om zo al zijn gewicht te kunnen gebruiken voor de laatste draaiingen van de reusachtige moersleutel. Hij
| |
| |
zorgt voor drie meter touw als speling om de riemschijf, brengt dan de moersleutel in positie, laat zich daarna op de hendel van een halve meter vallen terwjl hij er tegelijk mee naar beneden zakt, en krijgt een schok als de bout vastzit, waarna hij eraf valt het luchtruim in en weer een schok krijgt wanneer hij aan 't eind van het touw komt. Hij trekt zichzelf op en verricht weer dezelfde handeling. Na tien minuten voelt hij zich gebroken - de lucht waarin hij tot stilstand komt voelt aan als beton en zijn ruggegraat doet pijn daar waar het tuig hem plotseling tegenhoudt. Hij stijgt met de loopkraan vanaf het lagere dek en roep door de mist cijfers naar de drijver boven hem, naast het lawaai van het latwerk waaraan hij zich vasthoudt, terwijl het gekraak en het meebuigen zijn geroep van een-twee-drie-vier, de enige taal die hij gebruikt, overstemt. Hij was daar op 'n keer mee bezig toen een loopkraan 's avonds omkieperde - de hele stellage - terwijl het touw om hem heen kapotgetrokken werd. Hij liet los en zwaaide de duisternis in, waar ook naartoe maar weg van de vijftien ton vallend hout dat op het lagere dek stortte en daarna in het dal tuimelde, ratelend en dreunend als een lorrie vol metaal. En aan het uiterste eind van de zwaaibeweging wist hij dat hij aan het hout ontsnapt was, maar daarom nog niet aan de armdikke kabels die zich nu vrijelijk ontrolden en als slangen krachtig overal de lucht inkropen. Toen hij terugzwaaide, kroop hij als een bal in elkaar om ze zo te kunnen ontwijken, terwijl hij de kabels aan weerskanten van hem hoorde knallen als ze eindelijk met geweld losscheurden. Zijn voorganger was bij een soortgelijk ongeluk omgekomen, afgesneden, zijn bovenlichaam, dat nog steeds in het tuig hing, werd een uur later gevonden.
Tegen acht uur 's morgens is de mist opgetrokken en de mannen zijn dan al meer dan twee uur aan het werk. Een teerlucht daalt naar Nicholas af als ergens arbeiders teer uitgieten en vlak beginnen te strijken. Hij hangt te wachten op de fluit die de volgende tocht van de loopkraan aankondigt. Onder hem is Don River, de Grand Trunk, De CN- en CP-spoorrails en Rosedale Valley Road. Hij kan de huizen en de werkketen zien, de mooie houten afdekking van het bruggehoofd, dat op een weer in gebruik genomen tent lijkt. De wind doet het zweet op zijn lijf opdrogen. Hij praat Engels met zichzelf.
Ze zet de eerste stap buiten het restaurant Ohrida Lake in de blauwe doorgang - het smalle blauwe pad van licht dat naar de straat leidt. Wat ze zal worden, wordt ze in die minuut voordat ze buiten is, voordat ze de ochtend van zes uur instapt. De papegaai Alicia slaat haar vertrek gade en richt dan weer haar aandacht op de slapende man in de stoel, één arm op de tafel, de handpalm open alsof die giften verwacht, zijn hoofd tegen de muur naast een bergtop. Hij zit nu in het donker, de open palm eeltig en hard. Vijf jaar eerder of tien jaar verder zou de vrouw het meel in zijn haar hebben geroken, omdat zijn lichaam naast het deeg rustte, er omheen genesteld zodat zijn warmte het zou doen rijzen. Maar nu was het de hardheid van zijn handen, het geluid ervan dat ze zich als hout tegen glas zou herinneren.
| |
| |
Directeur Harris praat nooit met Nicholas Temelcoff maar kijkt wel vaak toe als hij zich vasthaakt en bij de rand van het viaduct loopt luisterend naar de verschillende instructies van ingenieur Taylor. Hij lijkt afwezig maar Harris weet dat hij aandachtig luistert. Nicholas vangt nooit iemands blik op, alsof hij de kale bevelen moet horen zonder een gezicht bij de woorden te zien.
Zijn ogen hechten zich aan voorwerpen vast. Hout, een spijl, een touwklem. Hij eet zijn boterhammen zonder naar hen te kijken en slaat in plaats daarvan een man gade die een katrol aan de hoge spijlen vastmaakt of bekijkt aandachtig het dure leer van de schoenen van de architecten. Hij drinkt water uit een groene fles met een kurk en zijn ogen zijn op iets dertig meter verderop gericht. Het dringt nooit tot hem door dat hij vaak door anderen wordt geobserveerd. Hij heeft er geen idee van dat zijn houding extreem is. Hij heeft geen beeld van zichzelf. Daarom komt hij op Harris en de anderen over als een jongen: zeg maar een fanaticus wat betreft speelgoedautootjes, een stadium dat ze allemaal al jaren geleden achter zich hebben gelaten.
Nicholas beent over de brugleunig terwijl hij opzij kijkt naar de lussen touw en stapt dan, zonder overgang, de heldere lucht in. Nu ziet Harris alleen nog maar het sissende touw, een snelle glijbeweging. Nicholas blijft zes meter lager met een slag tegen zijn hart hangen. Soms horen ze op het werkdek dat hij langzaam verschillende liedjes begint te zingen, terwijl hij lettergrepen opsplitst en er omheen draait alsof hij de zinnen uitspreidt als stukken touw op een voetpad om die op waarde te kunnen schatten, er een, waaraan hij de voorkeur geeft, oppakkend en daarna door een ander vervangend. Net als bij het kijken neemt Nicholas aan dat niemand hem hoort, omdat hij de meeste gesprekken om zich heen niet opvangt.
Voor Nicholas is de taal veel moeilijker dan wat hij in de ruimte doet. Hij houdt van zijn nieuw taal, van de verschrikkelijke barrières erin. ‘Does she love me? - Absolutely! Do I love her? - Positively!’ Nicholas zingt de twaalf meter lange pijp toe die hij door de lucht naar de loopkraan vervoert. hij kent Harris. Hij kent Harris vanwege de tijd die hij nodig heeft om de negentien meter en zevenenzestig centimeter van het ene voetpad naar het andere te lopen en door zijn dure tweedjas die meer kost dan het gezamenlijke weekloon van vijf brugwerkers.
De gebeurtenis die het de immigranten in Noord-Amerika makkelijker zal maken is de geluidsfilm. De stomme film brengt alleen maar amusement - een taart in het gezicht, een fat die door een beer uit een warenhuis wordt gesleept - alle episodes door lot en timing bepaald, niet door taal en discussie. De zwerver doet een politieman nooit van mening veranderen. De knuppel zwaait, de zwerver gaat er vandoor via een hoekraam en stoort de zich wassende dikke dame. Die komedies zijn nachtmerries. Het publiek barst in ontsteld lachen uit als Chaplin geblinddoekt langs de rand van de entresol rolschaatst. Niemand slaakt een waarschuwingskreet. Hij kan niet praten of luisteren. Noord-Amerika zit nog zonder taal, gebaren en werk en bloedsporen zijn het enige ruilmiddel.
Maar het was de betovering van de taal die Nicholas hier naartoe bracht en hij kwam in 1914 zonder paspoort Canada binnen, een lange reis zwijgend gemaakt. Onder de brug hangend beschrijft hij het avontuur voor zichzelf, net zoals hem een sprookje over Noord-Amerika werd verteld door degenen die naar de Macedonische dorpen terugkeerden, die eerste reizigers die voor het westen de zondebokken waren.
Daniel Stoyanoff had hen allemaal in verleiding gebracht. In Noord-Amerika was alles rijk en gevaarlijk. Je kwam aan als gast en kwam vermogend terug - Daniel die een boerderij kocht met de schadevergoeding die hij had ontvangen omdat hij bij een ongeluk in een vleesfabriek zijn arm was kwijtgeraakt. Erom lachte! Terwijl hij met zijn andere hand hard op tafel sloeg en hijgde van het lachen en hen allemaal dwazen en schapen noemde! Alsof zijn arm zomaar een stuk vlees was geweest waarmee hij de Canadezen voor de gek had gehouden.
Nicholas was met stomheid geslagen geweest door de eenvoud van het contract. Hij kon Stoyanoffs lijkbleke lichaam in de slachtruimte zien - staande in een laag koeiebloed van vijf centimeter, schreeuwend als een mager varken, zijn arm verloren, zijn evenwicht verloren. Hij was teruggekeerd naar het dorp Oschima, zijn mouw flapperend als een sjaal, en met contant geld voor het land. Hij had naar een vrouw met twee armen gezocht en was een rustig leven gaan leiden.
Binnen tien jaar had Daniel Stoyanoff iedereen in het dorp met zijn sterke verhalen verveeld en hij kon niet wachten tot de kinderen opgroeiden en begonnen te praten zodat hij ze in vervoering kon brengen met zijn gastverhaal over Noord-Amerika. Wat Daniel hun vertelde was dat hij in feite allebei zijn armen bij het ongeluk had verloren, maar hij woonde toevallig in bij een kleermaker die werkloos was en die op die morgen gelukkig in de slachtruimte van Schnaufer was. Dedora de kleermaker had een hechtdraad uit een voorbijkomende darm gerukt, had Daniels rechterarm er weer aangenaaid en wilde toen aan de andere beginnen, maar een zwerfhond was ermee vandoor gegaan, een van die honden die bij de ingang rondhingen. Elke keer als je van het hakken en snijden in de karkassen opkeek, elke keer als je aan het eind van de dag de werkvloer verliet in je van bloed doordrenkte overall en laarzen volgden ze je, aan je broekomslagen likkend en kauwend.
Stoyanoff vertelde zijn verhaal aan alle kinderen uit de streek van een bepaalde leeftijd en hij werd voor hen een held. kijk, zei hij dan terwijl hij zijn overhemd in de hoofdstraat van Oschima uittrok en de klanten van Petroff's openluchtcafé voor de zoveelste keer irriteerde, kijk wat 'n goeie kleermaker Dedora was - geen hechting te zien. Hij trok dan een denkbeeldige lijn om zijn goede schouder en de kinderen zaten er met hun neus bovenop, keken dan naar zijn andere schouder en zagen het andere geval, de groteske stomp.
| |
| |
Nicholas was vijfentwintig toen de oorlog op de Balkan begon. Nadat zijn dorp was platgebrand, vertrok hij met drie vrienden op een paard. Ze reden een dag en een nacht en weer een dag naar Trikala, terwijl ze eten en een zak kleren bij zich hadden. Toen sprongen ze op een trein die als eindbestemming Athene had. Nicholas had koorts, hij ijlde en had het benauwd in de drukke, rokerige coupé, wilde op het dak klimmen. In Griekenland kochten ze de kapitein van een boot om, elk een napoleon, om hen naar Triëst over te zetten. Tegen die tijd hadden ze allemaal koorts. Ze sliepen in de kelder van een verlaten fabriek en deden niets, probeerden zich gewoon warm te houden. Ze mochten geen ziekteverschijnselen vertonen voordat ze Zwitserland probeerden binnen te komen. Ze verbleven zes of zeven dagen in de fabriekskelder, onbewust van de tijd. Een stierf er bijna van de hoge koorts. Ze sliepen in elkaars armen om warm te blijven. Ze praatten over het Amerika van Daniel Stoyanoff.
In de trein onderzocht een Zwitserse dokter de ogen van iedereen en hij liet de vier vrienden de grens passeren. Ze waren in Frankrijk. In Le Havre spraken ze met de kapitein van een oud schip dat dieren vervoerde. Dat voer naar Brunswick.
Twee van Nicholas' vrienden stierven onderweg. Een Italiaan liet hem zien hoe je bloed uit de dierenmagen kon drinken om sterk te blijven. Het was een Franse boot die La Siciliana heette. Hij wist de naam nog, wist nog dat ze in Saint John aankwamen en dat iedereen vond dat het er primitief uitzag. Wat was Canada primitief. Ze moesten een kilometer lopen naar het bureau waar ze ondervraagd zouden worden. Wat ze nodig hadden pakten ze uit de zakken van de twee die waren doodgegaan en ze liepen richting Canada.
Hun schip was zo smerig geweest dat ze onder de luizen zaten. De tussendekpassagiers zetten hun bagage bij de buitenkranen bij de toiletten neer. Ze kleedden zich helemaal uit en stonden voor hun reisgenoten alsof ze in een spiegel keken. Ze begonnen de luizen van elkaars lichaam te verwijderen en wasten de viezigheid eraf met koud water en een lap, van top tot teen. Het was eind november. Ze trokken hun kleren weer aan en stapten de barakken van de douane binnen.
Nicholas had geen paspoort, hij kon geen woord Engels spreken. Hij had tien napoleons die hij hen liet zien om duidelijk te maken dat hij niet afhankelijk zou zijn. Ze lieten hem door. Hij was in Noord-Amerika.
Hij nam een trein naar Toronto waar zich veel mensen uit zijn dorp bevonden; hij zou niet onder vreemden zijn. Maar er was geen werk. Daarom nam hij de trein richting noorden naar Copper Cliff, bij Sudbury, en werkte daar in een Macedonische bakkerij. Hij kreeg zeven dollar per maand met kost en inwoning. Na zes maanden ging hij naar Sault Ste. Marie. Hij kon nog steeds amper Engels praten en besloot naar school te gaan en 's nachts in een andere Macedonische bakkerij te werken. Als hij de taal niet leerde, zou hij verloren zijn.
De school was gratis. De kinderen in de klas waren tien jaar oud en hij was zesentwintig. Hij stond gewoonlijk om twee uur 's morgens op en maakte deeg en bakmeel tot 8 uur 30. Om negen uur ging hij dan naar school. De onderwijzers waren allemaal jonge dames en heel goede mensen. Tijdens die periode in de Sault had hij vertaaldromen - vanwege zijn gejaagde en bezeten bestudering van het Engels. In de dromen kregen bomen niet alleen een andere naam maar ook hun uiterlijk en kenmerken veranderden. Mannen begonnen in falsetstem te antwoorden. Honden praatten snel op hem in als ze hem op straat voorbijliepen. Toen hij naar Toronto terugkeerde, had hij alleen nog maar een stem voor al die taal nodig. De meeste immigranten leerden hun Engels van opgenomen liedjes of, tot de geluidsfilm kwam, door het nabootsen van acteurs op het toneel. Het was algemeen gebruikelijk een acteur uit te kiezen en hem zijn hele carrière lang te volgen, geërgerd als hij een bescheiden rol kreeg, en elk van zijn toneelrollen zo vaak mogelijk te zien - soms wel tien keer tijdens een reeks. Meestal tegen het einde van een east end-produktie in de Fox- of Parrot Theatres werden de acteursteksten gevolgd door luider wordende echo's als Macedoniërs, Finnen en Grieken de zinnen na een halve seconde nazeiden, om de juiste uitspraak te pakken te krijgen.
De acteurs waren daar woedend over, vooral wanneer een claus als ‘Wie heeft de kachel in de woonkamer gezet, Kristin?’ - die aanvankelijk de zaal plat kreeg - nu tegelijkertijd door tenminste zeventig mensen werd uitgesproken en daardoor de neiging had minder spontaan te klinken. Toen het matinee-idool Wayne Burnett tijdens een voorstelling dood neerviel, nam een Siciliaanse slager, die zijn tekst en zijn bewegingen precies kende, de rol over en men hoefde geen geld terug te geven.
Bepaalde acteurs waren populair omdat ze langzaam spraken. Slome ballades en een soort blues waarbij de eerste zin van een liedje drie keer wordt herhaald waren erg in trek. De gastarbeiders leerden hun accent af en gingen Amerikaanse dialecten spreken. Helaas koos Nicholas later Fats Waller als zijn voorbeeld en daarom leek hij door zijn nadruk op meestal ondergeschikte lettergrepen en quasi-nonchalante opmerkingen een nerveuze of gevaarlijk anti-sociale of te tedere indruk te maken.
Maar in de periode dat hij aan de brug werkte, zag men hem als kluizenaar. Hij begon dan met een zin in zijn nieuwe taal, mompelde en liep weg. Hij werd een vat vol geheimen en herinneringen. Privacy was 't enige dat voor hem van belang was. Niemand van zijn kameraden kende hem echt. Deze man, niet op z'n gemak onder mensen, liep dan weg en liet vreemde sporen van zichzelf in anderen achter, als de afdrukken van hondepoten op het besneeuwde dak van een garage.
Aah! Een dokter die zijn arm onderzocht, daar werd hij wakker van, dat haalde hem uit zijn droom. Ah! Er waren zes uur voorbijgegaan sinds hij in slaap was gevallen. Kosta was er. Hij zag dat de sluier en zijn overhemd door de dokter waren opengeknipt. Op de een of andere manier,
| |
| |
zeiden ze, was 't hem gelukt zijn arm weer in de kom te krijgen.
Hij trok zijn hand naar de sluier toe en onderzocht die nauwkeurig.
Ze was gebleven tot Kosta 's morgens vroeg naar beneden kwam. Ze had met hem over zijn arm gepraat, er moest een dokter bijkomen, ze moest weg. Had ze gesproken? Ja ja. Hoe klonk ze? Hè? Wat wist Kosta nog meer van haar? Hij had 't over haar zwarte rok. Voordat hij wegging, keek Nicholas achter de bar en vond stukjes van de zwarte habijt die ze had weggeknipt om een rok voor op straat te kunnen maken.
Als hij, op de morgen van het ongeluk op de brug, de frisse lucht buiten restaurant Ohrida Lake inloopt, ziet hij de omgeving als iets dat veranderd is, niet langer zo vertrouwd dat die onzichtbaar voor hem is. Nicholas Temelcoff loopt nu terwijl hij Parliament Street ziet door de ogen van een vrouw - die in de tas aan zijn riem had gezocht toen hij sliep, zijn grote draadschaar had gevonden en die had gebruikt om de zwarte lap stof van haar habijt af te knippen. Als hij die morgen restaurant Ohrida Lake uitloopt, is 't haar ongemakkelijke gevoel waarvan hij zich bewust wordt. Hij weet dat hij haar zal vinden.
Er bestaan lange verkeringen die zich in afwezigheid afspelen. Deze is wellicht gebaseerd op zijn opmerking over haar haar of haar bijna stilzwijgende vraag terwijl hij vanaf een of andere toren of brug in slaap viel. De rand van de slaap was altijd een verschrikking voor Nicholas, daarom dronk hij zichzelf in slaap en zwakte zo het ogenblik van pure angst af als hij zijn armen niet kon gebruiken; hij lag daar dan wetende dat hij getuige zou zijn van de kortstondige val voordat de slaap kwam, de angst ervoor groter dan alles wat er op het viaduct door hem heenging of dan welke opdracht ook die hij voor de Dominion Bridge Company uitvoerde.
Terwijl hij viel, herinnert hij zich later, voelde hij de arm van een vrouw die zich naar hem uitstrekte, nieuwsgierig naar zijn naam.
Hij is zich nu van haar bewust, de samenkoppeling. Wat hen bij elkaar houdt, is niet de daad die haar leven redde maar die momenten erna. Het vervlogen liedje op de radio. Zijn ruwe en ontspannen vleierij tegenover een non over haar schoonheid. Toen was hij met zijn hoofd achterover gaan leunen, had zijn ogen te lang gesloten en was in slaap gevallen.
Een week later treedt hij weer aan bij de truck met open laadbak die het teer en het vuur vervoert, springt er met andere mannen op en werkt weer aan de brug. Zijn arm genezen, zwaait hij van pijler D naar pijler C en negeert de verhalen over de non die verdween. Hij hangt achterwaarts aan 't einde van zijn tui en kijkt naar de stutten van de brug, langzaam om zijn as draaiend. Hij kent het panorama van het dal beter dan welke ingenieur ook. Als een vogel. Beter dan Edmund Burke, de architect van de brug, of Harris, beter dan de landmeters in 1912 toen die zich blind door de struiken werkten. Het panorama draait met hem mee en hij hangt in die lange, stille verkering, terwijl haar afwezigheid ervoor zorgt dat hij overal kijkt.
Over een jaar zal hij met het geld dat hij heeft gespaard een bakkerij beginnen. Hij maakt het haakje aan de riemschijf los en glijdt weg van de brug.
(vertaling: Graa Boomsma)
‘De brug’ is een fragment uit de roman In the Skin of a Lion.
|
|