genoemd. Die verhalen gaan over Straven en Liapis, twee jongens die, in een ver verwijderd fantasy-decor, de stad Tobor onvluchten en in het dal Tesarka op zoek gaan naar mogelijkheden om een dreigende epidemische ziekte, die veel slachtoffers maakt, te bestrijden. Essentie van deze vertellingen wordt gevormd door de op de proef gestelde vriendschap tussen de twee jongens. Birgit, de trouwste luisteraar naar Martijns verhalen, raakt niet alleen geïntrigeerd door de lotgevallen van Straven en Liapis, maar is zeker zo nieuwsgierig naar Martijns persoonlijke achtergrond. Omdat ze rechtstreeks van hem weinig te weten komt, gaat ze op onderzoek uit. En dan blijkt dat Martijn het thuis materieel heel goed heeft, maar op het relationele vlak ontbreekt er nogal wat. Zijn gezinssituatie, waarover hij eerst ontwijkend is, karakteriseert hij later, als Birgit steeds vaker bij hem thuis komt, met het nodige sarcasme dat eenzaamheid verraadt: ‘... een autistisch broertje en een blaaskaak van een vader en een moeder van ijzerdraad.’
Lydia Rood vertelt de verhalen over de relatie tussen Martijn en Birgit en die tussen Straven en Liapis om en om, en de bedoeling is natuurlijk dat ze gaandeweg sterk gaan resoneren. Die constructie is, hoewel zeker niet origineel, heel aardig uitgewerkt zonder onnodige kunstgrepen, maar dat kan toch niet verhinderen dat de vriendschapsverhalen nogal los van elkaar blijven staan. Oorzaak is dat de vertellingen over Tobor en Tesarka oppervlakkig blijven, teveel herinneringen oproepen aan gelijksoortige verhalen en Straven en Liapis schematische heldenfiguren zijn, met al te nobele karakters. Ook is het na enige tijd wel duidelijk wat Martijn met zijn verhalen bedoelt en dan is de spanning aanmerkelijk minder.
Bovendien zit er een pikant tintje aan de gekozen vertelconstructie: een vijftienjarige jongen, die op zo'n verhaaltechnisch en inhoudelijk knappe wijze zijn eigen sores verbeeldt? Psychologisch wringt er iets. De vervlechting van de twee verhalen blijft zo teveel een afstandelijk bedacht structuurmiddel.
Waar Rood wèl goed in is, is de beschrijving van de moeizame contacten tussen Martijn en Birgit: adequaat, trefzeker, goed van stijl en dialoog, maar dat toont tevens aan dat de hoofdstukken over Straven en Liapis niet echt nodig waren om die vriendschap vorm te geven.
Uitermate boeiend wordt de confrontatie tussen de realistische en fantastische wereld, zoals die beschreven is in Elidor van de Engelse schrijver Alan Garner, een boek dat overigens al in 1965 verscheen en toen de Carnegie Medal won, maar pas onlangs werd vertaald. Vier kinderen uit één gezin raken in een krottenwijk in Manchester, door een bal die door de ruiten van een half ingestorte kerk verdwijnt, betrokken bij de geheimzinnige en spannende machtsstrijd om Elidor, een soort Atlantis, dat door kwade krachten dreigt in duisternis ten onder te gaan. Via Malebron, een Gandalf-achtige tovenaar, krijgen de kinderen vier voorwerpen mee die voor de vijand verborgen moeten blijven: een zwaard, een steen, een speer en een beker. Vanaf dat moment, als ze daarmee teruggekeerd zijn in hun eigen wereld, worden ze op de vreemdst mogelijke manieren belaagd door buitenaardse machten die het op die vier schatten voorzien hebben. Dat betekent dat hun dagelijkse, vertrouwde wereld aangevallen en ondermijnd wordt, op instorten staat of, soms zeer letterlijk, gesloopt wordt door een andere, onverklaarbare realiteit die steeds dwingender aanwezig is. Of, zoals Malebron het zegt: ‘... er zijn plaatsen waar onze twee werelden elkaar raken. Zoals de kerk en het kasteel. Allebei werden ze gebeukt door de oorlog, en het land waarop ze staan werd geschokt door verwoestend geweld. Ze zijn door geweldige schokken uit hun eigen wereld gestoten. (...) Het samenkomen van de twee verschillende werelden hangt af van het toeval. Daar waar de orde in verval is, waar gesloopt wordt, waar een overgangstoestand bestaat, dáár openen zich de poorten van Elidor.’
Hoewel Elidor niet helemaal vrij is van wat modieuze, quasi-hallucinerende beschrijvingen en bekende Eenhoorn-symboliek die me minder kon boeien, is het in die botsing van twee werelden volstrekt overtuigend. Dat komt vooral omdat Garner consequent vanuit de kinderlijke beleving schrijft en de machten van Elidor helder concretiseert. Hij laat dat met zoveel voorstelbare gebeurtenissen plaatsvinden dat hij de lezer voldoende weet mee te slepen om hem af en toe boven de werkelijkheid uit te tillen, daar waar het onvoorstelbare gevisualiseerd wordt. En dat is een zeer knappe prestatie. Tonke Dragt, wier werk verwant is aan dat van Garner, tekende voor Elidor het omslag.
Lydia Rood, De Kletskolonel, Uitgeverij Leopold, 1987.
Alan Garner, Elidor, vertaling Hans Werner, Uitgeverij Leopold, 1987.