Bzzlletin. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Een halfgodUitdagend overeind in de hoogmoed des vlezes,
gelijk een hengst uit een vergeten eeuw, een dier
uit hoger orde, waar geen neerslag en geen vrees is,
zo stond hij aan den oever van de grensrivier,
uit op gevaar, getergd door wat het achterland bevolkte -
de trage mensen, het toenemende gebroed
der tembaren, hun god een damp onder de wolken.
Door wie werd van den overoever hij begroet?
Al haast niet meer onzichtbaar in het dageraden
trilde daar, in de lucht aanwezig, een voorpost
van vroege dieren, en - al klaar voor het doorwaden
en overzwemmen - drieste goden, fier van tors,
en popelend om hem over te komen halen
naar hun buitengewesten: was hij niet een telg
verwekt toen een van de ongetemden neer kwam stralen
over een sterfelijke vrouw, tengere wilg
neergeveld door die wilde wellust?
Onverwonderd
voelde hij zich opeens in staat over de stroom
te lopen, verend en als door een glazen vlonder
gedragen - en zijn voeten kwamen zonder schroom
van de oever op het water. Aan den overoever
zagen goden en dieren hem aankomen, nu
meer vogel, neergestreken uit een hogen tover,
dan een uitdagend paard. De herfstlucht werd luw
als in de lente; ver trok aarzelend onweren
voorbij en over, een vergeten melodie
waarop hij zwevend danste, zijn versleten kleren
afwerpend, om ontbloot over te gaan naar wie
hem daar, nu niet onzichtbaar meer, toeriepen.
Het rivierwater speelde met zijn wreven, vrij
en zalig ging hij verder, en de mensen sliepen
achter hem nog - maar niet zijn warme moeder; zij
voelde met open ogen wat haar werd ontnomen,
die zoon van een voormenselijken vader, een
meedogenloze minnaar, in een nacht gekomen
op roof, en daarmee uit.
Nu waren beiden heen.
Zonder een traan te laten, en voorgoed alleen,
zag zij vanuit haar bed buiten de wilgebomen.
| |
[pagina 19]
| |
IIn 1968 verscheen de bundel Vuur in sneeuw van de toen 80-jarige dichter A. Roland Holst. Het boek werd door de kritiek over het algemeen goed ontvangen. Hans Warren bijvoorbeeld was van mening dat er ‘enkele van de mooiste Nederlandse verzen van de laatste jaren (in) te vinden’ warenGa naar eind1.. C. Rijnsdorp had ook veel lof, maar ging daarnaast meer inhoudelijk op de bundel in. Hij zag een geestelijke verwantschap met Nietzsche. In dit verband schreef hij onder meer: ‘Bij beiden speelt ook mee de minachting voor de zwakken en kruiperigen, impliciet (bij Nietzsche expliciet) de minachting voor de Christelijke deemoed.’Ga naar eind2. In de N.R.C. merkte J. v.d. Vegt weliswaar op: ‘Zoals te verwachten was, houdt Holst zich ook hier aan de gedachten en beelden die zijn werk beheersen’, maar boven deze woorden stond de veelzeggende kop: ‘Verrassende gloed van de ouderdom.’ Verderop in zijn uitvoerige artikel ging ook hij in op de, naar zijn mening, uit het werk sprekende verhouding tegenover het christendom. Hij stelde dat er sprake was van een ‘trotse distantie van (...) het Christendom dat een leer is voor de bangen’ en dat die distantie ‘scherper (is) dan ooit.’ Schrijvend over de kennelijke vitaliteit zo dicht bij de dood, kwam hij tot de volgende opmerking: ‘Seksualiteit was in zijn poëzie steeds het middel bij uitstek om het “leven” de kans te bieden in het aardse bestaan door te dringen. Seksualiteit is bezielend en gevaarlijk.’Ga naar eind3. De bundel wordt ook in enkele overzichtswerken, die het oeuvre van de dichter betreffen, genoemd. In De brekende spiegel lezen we: ‘In dit nieuwe werk worden hoop en zekerheid tegenover wanhoop en twijfel gezet.’Ga naar eind4. Stenfert Kroese merkt in De mythe van A. Roland Holst op dat er in deze periode, dus ook in deze bundel, sprake is ‘van paarden, meestal in (...) mythische gestalte’Ga naar eind5.. In beide essays wordt één gedicht met name genoemd; het betreft ‘Een halfgod’. Jan v.d. Vegt zegt er het volgende over: ‘In “Een halfgod” wordt een mythische situatie beschreven. De man die hier een halfgod wordt genoemd, steekt een grensrivier over, waar goden en dieren hem wachten. Het slot van het gedicht geeft de reactie van zijn moeder, die zich herinnert hoe een voormenselijke vader haar zoon had verwekt, een “meedogenloze minnaar” wiens prooi zij was geweest. “Nu waren beiden heen”, de zoon is de vader gevolgd naar een buitenwereldlijk godenrijk.’Ga naar eind6. Stenfert Kroese maakt slechts een enkele, meer algemene opmerking over de inhoud van het gedicht. Volgens hem is er sprake van een, ook in andere gedichten uit deze periode, voorkomende situatie. Het gaat om ‘een in wellust overweldigen van vrouwen door verdierlijkte goden’Ga naar eind7.. In dit artikel zal ik mij bezighouden met een analyse en interpretatie van het genoemde gedicht. | |
IIEerst een meer visuele, meer globale verkenning van de tekst. Het gedicht bestaat uit twee strofen, gescheiden door een regel wit. De eerste telt zeven regels. Het eerste woord van het gedicht begint met een hoofdletter en pas aan het eind van regel zeven staat een punt. De hele strofe bestaat dus uit één zin. De tweede strofe omvat op het eerste gezicht 33 regels. Opmerkelijk zijn de twee regels, waarvan het begin meer naar rechts is geplaatst: ‘Onverwonderd’ en ‘Nu waren beiden heen.’ Of hier echt sprake is van aparte versregels, zullen we in III nader bezien. Net als in de voorafgaande strofe wordt ook in dit tweede gedeelte gebruik gemaakt van enjambementen. Anders echter dan in de beginstrofe, hebben we hier te maken met meerdere zinnen. Er is in het hele gedicht sprake van eindrijm, maar of dat regelmatig is, zullen we moeten onderzoeken. De regels zijn over het algemeen van ongelijke lengte, maar er lijkt een voorkeur voor 12 tot 14 lettergrepen te bestaan. | |
IIIWe zijn nu aan de analyse en interpretatie toegekomen. Met de vooropgeplaatste bepaling ‘Uitdagend’ begint het gedicht als met een klaroenstoot. De sterke heffing in de tweede lettergreep verbindt het woord met ‘overeind’ en ‘hoogmoed’ verderop in de eerste regel. (De laatste twee hangen overigens ook door assonantie samen.) In het eerste woord van deze trits schuilt een pejoratieve connotatie, die door ‘hoogmoed’ wordt versterkt. Het laatstgenoemde substantief zien we, aan het eind van de regel, duidelijk in verband gebracht met vlees, met lichamelijkheid. In dat lichamelijke is kennelijk, gezien het aangetoonde verband, een negatief aspect aanwezig. De tweede regel verduidelijkt de in de eerste opgeroepen houding door middel van een metafoor. Er is sprake van ‘een hengst uit een vergeten eeuw’. Opmerkelijk is dit gebruik van het begrip ‘hengst’. Naast het meer neutrale woord ‘paard’, legt het hier gebezigde substantief vooral de nadruk op het geslacht, het mannelijke. Maar dat is zeker niet het enige. Het oproepen van de fysieke verschijning heeft namelijk ook een seksuele implicatie. Deze wordt dan mede bepaald door de semantische waarde van de eerder genoemde woorden uit regel één. Dit houdt in dat niet alleen het fysieke, maar ook het daarmee verbonden seksuele een negatieve connotatie krijgt. ‘Uit een vergeten eeuw’ roept een tijdperk op dat zelfs geen deel meer uitmaakt van de officiële geschiedenis. De regel eindigt vervolgens met ‘een dier’. Deze opvallende plaats benadrukt opnieuw het lichamelijke. Via het enjambement komt dan de bijvoeglijke bepaling ‘uit hoger orde’. Was er in de voorafgaande regel sprake van een tijd vòòr de geschiedenis, een mythologische periode, nu wordt een metafysisch element toegevoegd. ‘Hoger’ hangt via de klank samen met ‘hoogmoed’ en, meer visueel, met ‘overeind’. Deze reeks vormt een oppositie | |
[pagina 20]
| |
met: ‘vlezes’, ‘hengst’ en ‘vergeten’. Het hogere tegenover het aardse. Aan beide zijden van de tegenstelling bestaat, zoals we gezien hebben, een negatieve bijbetekenis. ‘Waar geen neerslag en geen vrees is’ wordt door assonantie verbonden met de aardse kant van de tegenstelling. Deze aardse kant wordt dus achtereenvolgens bepaald door een niet geheel positief ervaren lichamelijkheid, door het ‘vergeten’ zijn van voorhistorische, mythologische kennis, door ‘vrees’ ook en door ‘neerslag’. Het loont de moeite om bij dat laatste woord stil te staan. De betekenis: ‘regen, sneeuw en hagel’ zou hier uit de aard der zaak kunnen gelden. Als we echter nog eens aan ‘overeind’ en ‘hoogmoed’ denken, substantieven die ook een connotatie ‘trots’ hebben, verschijnt echter een andere mogelijkheid. ‘Trots’ kan immers een onbevreesde blik inhouden. In de tegenovergestelde reeks past dan de betekenis ‘met neergeslagen ogen’, er is dan met andere woorden sprake van een gesubstantiveerd werkwoord. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ook de eerstgenoemde betekenis kan meespelen. ‘Geen vrees is’ zo eindigt tenslotte de derde regel. Dat deze woorden in rijmpositie staan tot ‘des vlezes’ uit regel één versterkt naar mijn mening de tegenstelling, waarvan hierboven reeds sprake was. Wat we tot nu toe hebben gevonden betreft de houding van een vooralsnog ongenoemde. Deze houding wordt aldus gekarakteriseerd door een aantal elementen. Daar is het element van de fysieke trots, dat gedeeltelijk als negatief wordt ervaren. Vervolgens is er de hiermee verbonden metafoor, waarin de ‘hengst’ (met eveneens een pejoratieve connotatie) figureert. Deze ‘hengst’ heeft zowel bovenaardse als aardse, zelfs seksuele implicaties. Hij vertegenwoordigt daarnaast een vroegere, mythische periode, waarin geen angst heerste. De metafoor maakt op deze wijze een gespletenheid duidelijk, die de ongenoemde beheerst.Ga naar eind8. Dit alles wordt samengevat in het woord ‘zo’ waarmee de vierde regel begint. Een woord dat door de assonantie past in de reeks, die met ‘overeind’ begon. In deze regel wordt ook voor het eerst het subject genoemd, de ‘hij’ waar alles om draait. Deze bevindt zich ‘aan de oever van de grensrivier’. De in zichzelf gespletene is geplaatst in een overgangssituatie. De grens waarvan hier sprake is, moet wel ‘diesseitig’ zijn, aards; het woord waarvan hij deel uitmaakt, staat immers in rijmpositie tot het zeer aardse ‘dier’ uit regel twee. Een naar mijn smaak prachtige regel, deze vierde, staande in het centrum van de strofe. De eerdergenoemde tegenstelling krijgt hier fraai gestalte door de oppositie tussen begin en eind van deze regel. Het hooggestemde ‘zo’ staat tegenover het aarde (en tijd?) suggererende beeld van de ‘rivier’, die bovendien op zichzelf een grens vertegenwoordigt. De ‘hij’ wordt in regel vijf getoond als een held, die het gevaar zoekt. Hij wordt getergd door de mensen in het ‘achterland’. De zinsnede ‘het toenemende gebroed/ der tembaren’ lees ik als bijstelling bij ‘mensen’, zeker gezien het vervolg van de zin. De woorden ‘mensen’ en ‘tembaren’ zijn, hecht en betekenisvol, assonerend verbonden. Uit ‘toenemende’ kan overigens worden afgeleid dat er een tijd moet zijn geweest waarin de situatie anders was. Ook hier treedt een tegenstelling op, tussen een mythische voortijd en een heden, waarin de ‘hij’ zich bevindt. In de laatste regel van de strofe vangen we een glimp op van de god der zo ‘tembare’ mensen. Metaforisch wordt hij aangeduid als ‘een damp onder de wolken’. Niet tronend boven alles, maar als een nevel, een element van neerslag is deze mensengod. Dit staat in duidelijke tegenstelling tot de inhoud van regel drie. De strofe eindigt dus met de aanduiding van de god der ‘tembaren’. Wanneer we dat met het begin van de eerste regel vergelijken, komt er een bijna chiastische positie naar voren. Mede hierdoor wordt de grote eenheid van deze strofe benadrukt. Nu de startpositie van de trotse, met de rug naar de laagstaande mensenwereld staande ‘hij’ is getekend, komt in de eerste regel van de tweede strofe de ‘overoever’ van de grensrivier in zicht. In dat woord keert nogmaals de ‘o’-klank terug, die we ook zagen in de reeks, die met ‘overeind’ begon. Is die klank ook hier betekenisvol? Zal daar, aan die overzijde, het hogere regeren, kunnen we ons afvragen. Overigens is er nog meer aan de hand met de klanken van het substantief ‘overoever’. Het vormt immers ook een assonerend paar met ‘begroet’ aan het eind van dezelfde regel, terwijl dát woord dan weer rijmt op ‘gebroed’ uit regel zes. Moeten we in dit eindrijm een betekenis-oppositie lezen? De volgende regels geven het antwoord. In de vroege ochtend zijn aan die overzijde niet alleen ‘dieren’, maar ook (volgens regel twaalf) ‘drieste goden, fier van tors’. Het is duidelijk, de andere oever wordt bevolkt door wezens van hogere, trotse orde. De reeks ‘o’-woorden uit de eerste strofe wordt aan de ‘overoever’ als het ware beantwoordt met ‘voorpost’ en ‘goden’. De verbinding tussen beide oevers èn beide reeksen vinden we dan in ‘doorwaden’Ga naar eind9. en ‘overzwemmen’ in de regels twaalf en dertien. De ‘hij’ wordt in het geheel betrokken door de woorden ‘popelend’ en ‘over te komen (...)’ uit regel dertien. De goddelijke figuren popelen van verlangen om hem naar hun rijk te halen.Ga naar eind10. Nu wordt ook duidelijk waarom in de eerste strofe sprake was van een in zichzelf gespleten wezen. De ‘hij’ blijkt, zoals de titel al zegt, een halfgod. Volgens regel veertien hebben we te maken met een ‘telg’ van één der ‘ongetemden’. (Hoe mooi staan de ‘tembaren’ uit de eerste strofe tegenover deze ongetemden.) Het woord ‘telg’ neemt in de regels veertien en vijftien een prominente rijmpositie in, die het semantisch belang ervan onderstreept. Via binnenrijm is het verbonden met ‘(...) gewesten’, terwijl er een bijna overlooprijm bestaat met ‘verwekt’. Dit laatste voltooid deelwoord staat vervolgens in assonerende positie tot ‘ongetemden’, ‘sterfelijke’, ‘tengere’, ‘neergeveld’ en ‘wellust’. In deze woorden wordt een betenisvol gebeuren verteld. De zogenoemde ‘telg’, de ‘hij’, is het produkt van de ongetemde wellust van een wezen dat uit een andere wereld omlaag kwam en een sterfelijke vrouw overweldigde.Ga naar eind11. Die vrouw wordt vergeleken met een wilg. Een buigzame boom, wortelend in de aarde, maar reikend naar het | |
[pagina 21]
| |
hogere. In het woord ‘neergeveld’ is overigens opnieuw een negatieve connotatie aanwezig. Men kan er bijvoorbeeld uit afleiden dat het tegen haar wil gebeurde. Dat dit bepaald niet speculatief is, wordt bevestigd door het adjectief binnen het allitererende paar ‘wilde wellust’ in dezelfde regel. Een beeld van ongeremdheid, van dierlijkheid dringt zich op. Het grote belang van deze gebeurtenis wordt op een nog andere wijze benadrukt. De binnen de eerste strofe overheersende, verticaal gerichte oppositie, wordt aanvankelijk vervangen door een meer horizontale relatie (het contact met de overzijde). Deze nieuwe beweging wordt echter, na regel veertien, plotseling onderbroken door het neerdalen, het opnieuw verticale. De ontmoeting tussen het aardse en het goddelijke is als een blikseminslag. Deze inslag, die een verkrachting is, vormt niet alleen de oorsprong van de ‘telg’, maar ook van diens wereldbeeld, dat in de eerste strofe zo krachtig onder woorden wordt gebracht. De daar optredende verticale oppositie ‘rijmt’ dan ook met de in het centrum van het gedicht plotseling optredende ontmoeting. Na deze kernpassage gaat de horizontale beweging weer verder. De ‘telg’ maakt die mee: ‘Onverwonderd’. Door de geïsoleerde positie krijgt dat laatste woord een grote nadruk. Hebben we hier te maken met een aparte versregel, vroegen we ons af in II. Aangezien er binnen het gehele gedicht regelmatig eindrijm heerst, van assonerend tot acconserend, zouden we bij een bevestigend antwoord op deze vraag, met een niet-rijmende voorafgaande regel blijven zitten. Het lijkt mij dat daar geen duidelijke reden voor aan te wijzen is. Op grond hiervan rekenen we het woord tot die voorafgaande regel. Maar, zoals gezegd, de bijzondere positie geeft het speciale nadruk. Dát de telg ‘onverwonderd’ is, komt natuurlijk voort uit zijn gedeeltelijk goddelijke oorsprong. Het is sprookjesachtig wat er volgt, hij voelt zich ‘in staat over de stroom/ te lopen, verend en als door een glazen vlonder/ gedragen’.Ga naar eind12. In zijn uiterlijk lijkt nu ook een verandering te komen, hij is ‘meer vogel’ volgens de ‘goden en dieren’ aan de overzijde.Ga naar eind13. Hij krijgt daardoor in hun perspectief misschien meer gelijkenis met zijn vader, de figuur die in zijn optre- | |
[pagina 22]
| |
den zo herinnerde aan het verhaal over Leda en de zwaan. Het bovenaardse element neemt hierdoor bij de ‘telg’ toe. Dit alles, dus ook het verschijnen van de mythologische figuren, speelt zich af temidden van een spel der veranderingen in de aardse natuur. De nacht gaat over in de ochtend, het wordt warmer. Hoewel de ‘telg’ door de figuren aan de overzijde anders wordt gezien, blijkt hij nog steeds vanuit een bepaald perspectief een mens te zijn. Een mens die zijn kleren afwerpt. Zijn tweeledigheid krijgt hier voor het laatst in het gedicht gestalte. ‘Het rivierwater speelde met zijn wreven’; de rivier die als een beeld van de tijd kan worden opgevat, beroert alleen nog zijn voeten. Hij wordt dus steeds meer buiten de aardse tijd geplaatst. Het overgaan van de rivier, dit sterven, dat een god-worden inhoudt, vindt, zoals gezegd, plaats omgeven door zeer aardse motieven. Binnen het aardse leven bestaat de gespletenheid van de ‘hij’, daarbinnen kan ze ook weer worden opgeheven. Opmerkelijk is het woord ‘zalig’ in de volgende regel. Het is aan de christelijke mythologie ontleend. Het paradijs wordt daarin boven de aarde gesitueerd. Het gebruik van dit woord lijkt dan ook in strijd met het horizontale proces. Bij nader inzien is het echter te interpreteren als een versterking van het vogelbeeld, het tenslotte van de grond los komen. dat hij nu van binnenuit beleeft. In de vroege ochtend gaat de ‘telg’, bevrijd van het menselijke, verder op zijn weg naar de goddelijke streken. Het spel der metamorfosen eindigt hier ook. Dat er sprake was van een sterven, van een weg gaan uit de tijd, blijkt uit de volgende regels. Onze blik wordt daarin gevestigd op één van de mensen die achterbleven: ‘zijn warme moeder’. Zij slaapt niet als de andere mensen, zij is anders. Niet voor niets rijmt het woord ‘zij’ op ‘vrij’, dat twee regels terug staat. Dat rijm suggereert ook een innerlijke gelijkenis tussen de moeder en haar ongewone kind. Ze slaapt niet, zoals gezegd, ze heeft ‘open ogen’. De ‘o’-klank is in deze woorden opvallend. Deze klank, die het hogere opriep, bepaalt een groot deel van de laatste regels. In de moeder is ook trots, is iets van de overoever, gezien het zojuist genoemde klankverband. Voor het laatst wordt de ‘hij’ getekend, maar nu vanuit haar perspectief. In een aantal sfeervolle verzen wordt het beeld opgeroepen van ‘de zoon van een voormenselijke vader’ die ‘in een nacht gekomen (is) - op roof’. Hiermee wordt de ‘hij’ nogmaals in een goddelijke, mythologische lijn geplaatst. ‘Nu waren beiden heen.’ hoort (om dezelfde reden als ‘onverwonderd’ eerder in dit gedicht) tot de voorafgaande versregel. Maar door de geïsoleerde positie van de zin, leggen deze woorden een sterke nadruk op de verbondenheid tussen vader en zoon. Dat de moeder zeker niet op één lijn kan worden gesteld met de tembaren, komt niet alleen tot uiting in de ‘open ogen’, maar blijkt, naar mijn mening ook uit de nu volgende regel. Deze regel geeft haar onafhankelijke houding prachtig weer: ‘Zonder een traan te laten, en voorgoed alleen’. Er heerst overigens een opvallend evenwicht van zowel ritme als klank in dit gedeelte. Een evenwicht dat komt na de gespannenheid van de eerste strofe en de beweeglijkheid van het middengedeelte. Het beeld van de wilgebomen, waarmee het gedicht eindigt, herinnert aan het voornaamste moment uit het leven van de moeder. In het beeld komen de belangrijkste lijnen samen: het leven op de aarde der tembaren en het verticale, goddelijke ingrijpen in dat horizontale, aardse. Zo zijn de wilgebomen het symbool geworden van het samenkomen van het goddelijke, mythologische en het menselijke. | |
IVConclusie: We hebben te maken met een gedicht dat gebouwd is op een betekenisvolle klanksymboliek en waarin elementen uit de klassieke en de christelijke mythologie tot een zinvolle eenheid zijn gevormd. Een eenheid die, zoals we gezien hebben, is gebaseerd op twee tegenstellingen. De kern van het gedicht is het moment waarin deze opposities elkaar raken. Op grond van deze aspecten en de indruk die het eerste en het laatste gedeelte van de tekst nalaten bezit het gedicht, naar mijn mening, een autonome kracht. | |
VTenslotte: Binnen die genoemde autonomie toont de tekst, als in een micro-kosmos, enkele hoofdtrekken uit het werk van de dichter. Er is de afschuw van de wereld der ‘tembaren’, het met de rug naar die wereld staan en er is sprake van het gevaar èn de bezieling die uitgaan van de seksualiteit. Tenslotte is er, naast het afwijzen van de god van de ‘trage mensen’, de sterk tot uiting komende gedachte dat de scheiding tussen leven en mythologisch voortbestaan midden in het aardse leven ligt. |
|