Bzzlletin. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 156]Jan van der Vegt
| |
[pagina 3]
| |
nog en heet nu A. Roland Holst College. Alweer die roem. Toen de jonge Holst zijn diploma had gehaald, mocht hij van zijn vader acht maanden colleges volgen aan de universiteit van Lausanne, in letteren en geschiedenis. Zonder gymnasiale vorming kon hij daar natuurlijk niet meer zijn dan toehoorder. Hij heeft de maanden september 1906 tot en met april 1907 in Zwitserland doorgebracht en toen hij in Hilversum terugkwam, vond Roland Holst sr. dat zijn oudste zoon maar op het verzekeringskantoor moest komen werken, om later dit familiebedrijf over te kunnen nemen. Dit werd een fiasco, waar vader Roland Holst zich zonder veel problemen bij neerlegde omdat er na Jany nog twee zoons in het gezin geboren waren en de ‘erfopvolging’ dus niet in gevaar was. Jany heeft nog enige tijd privélessen in Latijn en Grieks gevolgd zonder dat dit tot een formeel resultaat leidde. In 1908 werd besloten dat hij in Engeland zou gaan studeren. De keus viel op Oxford en daar liet hij zich eind augustus 1908 inschrijven om later de studierichting economie (Political Economy) te kiezen. Hoewel hij niet zonder animo daaraan begon, bleek dit vak hem niet te liggen en de discipline van studeren en examens doen beviel hem nog minder. Hij las daar in Oxford gretig de Engelse en Franse literatuur, hij ontdekte de Ierse sagen en het werk van moderne Ierse schrijvers als Yeats. Dat alles boeide hem zo, dat hij voor weinig andere dingen meer aandacht had, behalve dan zijn eigen verzen. Die wilde hij natuurlijk ook publiceren, en nadat Kloos ze had afgewezen voor De Nieuwe Gids, accepteerde Van Deyssel ze voor het tijdschrift De XXe Eeuw, waar Roland Holst in december 1908 met vijftien gedichten in debuteerde. Met de studie in de economie ging het slecht en in juni 1910 was Roland Holst genoodzaakt zich voor een examen terug te trekken. Dat betekende dat zijn economische carrière in de kiem werd gesmoord. Hij wilde zich daarna geheel aan het schrijven en een vrije studie van de letteren wijden en na enige aarzeling bleek zijn vader bereid hem een jaargeld te geven, waardoor hij niet genoodzaakt zou zijn om den brode te gaan schrijven. De zwakke gezondheid van zijn zoon zal bij dit besluit van vader wel meegespeeld hebben. Jany leed al in zijn kinderjaren aan een nierkwaal, waaraan hij in 1916 met succes is geopereerd; toen is één nier weggenomen. In 1911 werd hij heel ernstig ziek door longontsteking en pleuritis en hij heeft later in zijn leven nog vele keren om uiteenlopende redenen in ziekenhuizen gelegen. Toch is hij met een levenswijze die bepaald niet ingetogen was, achtentachtig geworden. Vanaf de zomer van 1910 tot zijn dood heeft Roland Holst dus als ‘ambteloos letterkundige’ geleefd, zoals dat vroeger heette, toen het schrijven nog niet als een vak werd gezien. Hij vestigde zich in Het Gooi en betrok in 1911 een ‘hut’ die zijn vader bij Blaricum voor hem had laten bouwen, een eenvoudig huisje van hout op een stenen basis. Totdat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, ging Holst vanuit Het Gooi regelmatig naar Engeland, waar in Oxford de bibliotheek hem trok en waar hij in Lynmouth, aan de noordkust van Devon, gefascineerd werd door de ruige rotskust. Daar logeerde hij in een pensionnetje waar vroeger Shelley had gewoond: ‘Shelley's Cottage’. In 1913 maakte hij ook een reis naar Ierland, maar die moest hij afbreken omdat zijn nierkwaal hem weer parten speelde. Toen door de oorlog de bezoeken aan Lynmouth voor een tijd onmogelijk werden, zocht Roland Holst een ander kustlandschap op, dat van Bergen, waar vooral in het najaar het strand en de uitgestrekte duinen hem dierbaar werden. Hij wilde ook wel weg uit Het Gooi, waar zich in Blaricum en Laren toen een opgewekt, maar afleidend bohèmeleven had ontwikkeld, waaraan hij zich een korte tijd met animo had overgegeven. Maar deze voorloper van de ‘Gooise matras’ bleek funest voor de concentratie op zijn werk te zijn. Daarom ging hij in 1914 en volgende jaren steeds vaker naar Bergen, waarheen hij zich in 1918 officieel liet overschrijven. De hut in Blaricum werd niet lang daarna verkocht en in 1920 kon, met financiële steun van vader Roland Holst, begonnen worden aan de bouw van een klein huis aan de Nesdijk aan de rand van Bergen. In juli 1921 trok Roland Holst er in. In Bergen vond hij de rust om zich aan de poëzie te wijden en het literaire leven niet te verwaarlozen: hij werd redacteur van De Gids en hij was de gastheer van vele literaire vrienden: Greshoff, Bloem, Van Eyck, Nijhoff, Marsman, Slauerhoff. Met onderbrekingen bleef hij tot 1964 in zijn huis aan de Nesdijk wonen. De ingrijpendste van die onderbrekingen was de oorlog, die hem in 1942 dwong in ‘ballingschap’ te gaan. De huizen aan de Nesdijk, die dicht bij het militaire vliegveld stonden, werden door de Duitsers gevorderd. Maar er was nog een reden. Om de Nederlandse schrijvers over te halen zich massaal aan te melden voor de Kultuurkamer, moesten enkele prominenten uit de literatuur het voorbeeld geven. Degenen die dit weigerden werden door de Duitse autoriteiten onder zware pressie gezet en om aan gijzeling te ontkomen, heeft Roland Holst zich toen aangemeld, maar met een brief die door zijn toon de waarde van de aanmelding teniet deed. Hij heeft ook meteen zijn uitgever opdracht gegeven van herdrukken af te zien en heeft tijdens de oorlog uitsluitend | |
[pagina 4]
| |
ondergronds (bij De Bezige Bij) gepubliceerd. Omdat hij vreesde voor repressailles, is hij onder de naam Van Tijen (de naam van zijn moeder) bij de Verkades in Breukelen gaan wonen en later bij zijn jongste broer in Laren. Pas in het voorjaar van 1946 kon hij naar zijn huis aan de Nesdijk terug. Hij was daar wel vaker voor lange tijd weggeweest, als hij in Parijs, in Ascona of in Italië verbleef, maar dan kon hij terug als hij het wilde. Dat hij afgesneden was van zijn kustgebieden, heeft hem in die oorlogsjaren gekweld: Ik kon vannacht niet slapen, zo heb ik gesmacht Nog maar net had hij zijn huis in Bergen, met de hulp van zijn toenmalige vriendin Asta Lee, weer ingericht, of hij moest opnieuw voor langere tijd uit Bergen weg. Op uitnodiging van de schrijversbond en met financiële steun van de Nederlandse regering, maakte hij een reis naar Zuid-Afrika, waar hij vooral met veel plezier aan begon, omdat hij daar zijn vriend Jan Greshoff terug zou zien, die in 1939 naar Zuid-Afrika was geëmigreerd. Maar door een overladen lezingenprogramma en door heimwee naar Bergen (en terugverlangen naar Asta) werd het plezier al gauw vergald. In april 1947 was hij na bijna negen maanden weer in Holland. De na-oorlogse jaren aan de Nesdijk eindigden in 1964, toen een zeer ernstige depressie Roland Holst dwong het huis op te geven. Depressies (om deze vage en vanuit psychiatrisch oogpunt weinig zeggende verzamelnaam toch maar gemakshalve te gebruiken) hadden hem heel zijn leven in meer of mindere mate gekweld. In 1964 was het zo erg dat hij in de Valeriuskliniek in Amsterdam moest worden opgenomen. Daarna heeft hij een aantal jaren gezworven van het ene logeeradres naar het andere, of moest hij zich behelpen met soms zeer ongelukkige, tijdelijke onderkomens. Dat eindigde in augustus 1967, toen hij als eerste een verzorgingsflat kon betrekken in één van de woontorens van het complex Frankenstate in Bergen. | |
[pagina 5]
| |
Daar heeft hij nog negen jaar kunnen wonen en daar is hij, achtentachtig jaar oud, ook gestorven, niet aan een van zijn vele kwalen, maar ‘gewoon’ door ouderdom.
Al wordt Roland Holst vandaag de dag nauwelijks meer gelezen, tijdens zijn leven heeft het hem niet ontbroken aan erkenning. De belangrijkste literaire prijzen heeft hij alle gekregen: de Constantijn Huygens-prijs in 1948, de P.C. Hooft-prijs voor 1955, de Prijs der Nederlandse Letteren in 1959. Als kroon op de onderscheidingen die hem waren toegekend, hing minister Klompé hem op 31 mei 1968, kort na zijn tachtigste verjaardag, de versierselen om die horen bij het Commandeurschap van de Orde van Oranje-Nassau. Dat is wel de hoogste onderscheiding die voor een kunstenaar of literator is weggelegd. Leeg en gehuldigd
kwam hij thuis,
vermenigvuldigd
tot een muis.
Het zijn z'n eigen schampere woorden, tien jaar eerder bij een kroonjaar geschreven.Ga naar eind2. Een beeldje van Roland Holst, gemaakt door zijn vriend Mari Andriessen, staat bij de ruïnekerk in Bergen, het dorp waar het nog gonst van de verhalen over hem: hoe ad rem hij kon zijn, welke anekdotes hij vertelde, wie er meeliepen in de onafzienbare stoet vrouwen die zijn bed gedeeld hebben, geliefden van één nacht of van vele jaren. Zijn leven is niet onopgemerkt voorbij gegaan en zo kan men ook het grafschrift interpreteren dat volgens zijn eigen idee in de steen is gebeiteld: ‘Wat was is geweest’. Maar al die roem rijmt niet met het dichterschap dat hij zich, al vroeg in zijn leven, voor ogen had gesteld. Daardoor is dat dichterschap beheerst door een tweespalt, die hij in de symboliek van zijn poëzie heeft trachten op te lossen.
Al is de publieke belangstelling voor het werk van Roland Holst sterk teruggelopen, in de literatuurwetenschap die zich de laatste jaren steeds meer bezighoudt met de uitgave van documenten als brieven - een positieve ontwikkeling - is hij niet vergeten. Er wordt gewerkt aan edities van de brieven die Holst aan zijn vrienden Van Eyck en Greshoff schreef. In 1981 verschenen in Privé Domein in een zorgvuldig geannoteerde uitgave de brieven die Roland Holst van 1908 tot 1914 aan zijn vriend Marius Brinkgreve schreef. Ze werden ingeleid en verzorgd door Margaretha H. Schenkeveld, die ook verantwoordelijk is voor de binnenkort te verschijnen editie van de briefwisseling tussen Roland Holst en zijn oom en tante, Richard Roland Holst en Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk. Die oom en tante hebben vooral in de beginjaren van zijn literaire carrière een heel belangrijke, begeleidende rol voor de jonge dichter gespeeld. De bundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, die Henriëtte van der Schalk in 1895, nog net voor haar huwelijk met de jongste broer van Adriaan Roland Holst sr., had gepubliceerd, heeft Jany toen hij een jaar of achttien was, de schok gegeven waardoor hij zijn dichterlijk vermogen ontdekte. Holst heeft dat later in de vorm van een anekdote verteldGa naar eind3. (hij was een onvermoeibaar verteller van zulke anekdotes, over zichzelf en anderen): toen hij een keer geen zin had met zijn broer mee te gaan naar een bal in de Hilversumse society, pakte hij uit de boekenkast van zijn vader die dichtbundel van Tante Jet. En zonder dat hij speciaal geraakt werd door de inhoud van die verzen, wist hij het ineens: dat kan ik ook, op deze manier vorm geven aan emoties en ideeën. Nog dezelfde avond schreef hij zijn eerste gedicht. Zijn eerste ‘echte’ gedicht, want hij was toen in de familiekring al populair vanwege zijn handigheid in het schrijven van versjes voor Sinterklaas en andere gelegenheden, en hij zal ook wel eens iets voor een meisje op rijm hebben gezet. Zijn eerste poging om gedichten gepubliceerd te krijgen, ondernam hij in mei 1908, toen hij een aantal ervan instuurde voor De Nieuwe Gids. Kloos liet hem lang op antwoord wachten en schreef hem pas in september waarom hij de gedichten niet op wilde nemen, al erkende hij het talent dat eruit bleek. In de brief die Holst op 10 september 1908 uit Oxford aan Brinkgreve schreef, kopieerde hij de brief van Kloos en het is interessant te zien welke bezwaren deze had. Na het afwegen van de goede en zwakke kanten van Holsts gedichten, vat Kloos zijn oordeel aldus samen: ‘Maar m.i. zit uw hoofd zóó vol van louter wijsgeerige mijmeringen dat, als gij verzen gaat schrijven, het wezenlijke der poëzie, d.i. het sterk-gevoelde en suggestief gezegde door het abstrakte op den achtergrond wordt geduwd.’Ga naar eind4. Lezen we de vroegste gedichten die Roland Holst publiceerde, dan kunnen we zien dat Kloos met zijn oordeel over hoogstwaarschijnlijk soortgelijk werk (het is niet zeker welke gedichten Holst voor De Nieuwe Gids had ingestuurd) er niet zo ver naast zat. Maar het oordeel geeft ook aan, dat de jonge dichter aansluiting zocht bij de nieuwere generatie die na Tachtig in de Nederlandse poëzie het woord had genomen. Een sleutelwoord daarbij is: idealisme. In 1907 had Henriëtte Roland Holst haar bundel Opwaartsche wegen gepubliceerd, met gedichten die vol zijn van idealisme over een betere toekomst voor de arbeidersklasse. Want de oom en tante in Laren hingen, in tegenstelling tot het ouderlijke milieu van Roland Holst, het socialisme aan, Tante Jet meer in de politiek-marxistische zin, net als hun oudere vriend Herman Gorter, Oom Rik met meer sympathie voor het ideële socialisme in de trant van de Engelse schrijver-kunstenaar William Morris, die door de herleving van het ambacht een maatschappijvernieuwing mogelijk achtte. Maar er was ook sprake van een ander idealisme. P.C. Boutens had zich ontwikkeld tot een van de vooraanstaande dichters van de nieuwe generatie en hij schreef vanuit een Platoonse levensbeschouwing: net als de Tachtigers zocht hij de Schoonheid, maar meer dan zij was hij ervan overtuigd dat wat onze zintuigen kunnen waarnemen, niet | |
[pagina 6]
| |
meer is dan een schaduwbeeld van de Schoonheid die op een eeuwig, onvergankelijk plan bestaat, wat Plato de wereld van de Ideeën noemde, de Beelden waarvan onze wereld slechts een tijdelijke afschaduwing is. Wilde het ene idealisme actief zijn in de wereld om deze te verbeteren, het andere kon aan de wereld niet meer dan een betrekkelijke waarde toekennen en zocht naar waarden die buiten de onmiddellijk waarneembare verondersteld werden. Het is niet eenvoudig bewijsbaar, maar het is ook niet uitgesloten dat de jonge Holst door deze tegenstrijdigheid in de poëzie van die jaren zo beïnvloed is dat hierdoor een basis is gelegd voor de tweespalt die zijn werk en zijn dichterschap tot het eind toe heeft beheerst, de paradox van tegelijk in en tegen de wereld te zijn. Een voorbeeld van een van de vroegste gedichten van Holst is ‘Zorg’, hier geciteerd in de versie die hij in maart 1908 aan Marius Brinkgreve stuurde (het uitwisselen van verzen was het begin van hun vriendschap): Eens was de wereld als een zonnig land
Waar bloemen trillen in stil-warme lucht
Of zachtkens wiegen als een koele zucht
Van 't water komt, dat als 'n zilveren band
Zoo helle oplacht naar de hemelen, klaren
Van zonneflitsend, tintelend geklater
Vervuld als Jeugd van vreugdgeschater
Wijl witte wolken ver en vrolijk varen.
Toen is een donk're en heel droeve vrouw gekomen
Zij heeft het water met haar beeld verduisterd
En met haar koude hand verjaagd de zomerdroomen.
En toen zij langzaam opsloeg haar wee-volle oogen
Naar 't rein blauw-witte, zijn daar saamgekluisterd
Veel grijze wolken, traag door smart bewogen.Ga naar eind5.
Als dit gedicht naar Kloos is opgestuurd, dan is wel te begrijpen waarom hij, ondanks de wiegende bloemen uit het begin die herinneren aan één van zijn bekendste sonnetten, het afwees. Het zintuiglijk-waarneembare is hier ondergeschikt aan de gedachte. De donkere vrouw belichaamt een emotie die eerder algemeen geldig is dan dat zij persoonlijk is gevoeld. Het is daarin te abstract, te los van het individuele. Als Roland Holst debuteert in De XXe Eeuw heeft hij nog weinig persoonlijk contact met zijn oom en tante. Maar dat verandert. Ze zijn verrast dat hun neef uit Hilversum, uit dat zakenmilieu, zich als literair talent ontpopt. Ze nodigen hem uit en zo ontstaat een relatie die meer het karakter van vriendschap dan van familiebetrekking heeft. Hij ontmoet ook Gorter die hem gelukwenst met zijn debuut, en dat leidt later eveneens tot vriendschap. De politieke betrokkenheid van deze mensen kan de jonge Roland Holst onmogelijk ontgaan zijn, maar praktisch idealisme heeft ook nog op een andere manier op hem | |
[pagina 7]
| |
ingewerkt. Toen hij in 1906 en 1907 in Lausanne was, heeft hij daar, mogen we aannemen, kennis gemaakt met het Russische meisje Marie (Mânya) Baranoff. Zij verbleef met haar moeder in de Zwitserse stad, en die moeder was als zeer idealistische arts vervuld van idealen om voor de arme boeren te werken. Holst heeft na 1907 met Mânya Baranoff contact gehouden, hij heeft haar in 1909 weer opgezocht en toen moet er een liefdesrelatie tussen hen zijn geweest. Het is niet uitgesloten dat hij inmiddels voor de studie economie had gekozen om een wetenschappelijke grondslag te vinden voor maatschappelijk idealisme, wat dan niet zo verstandig was. Zijn tante waarschuwde hem in een brief van 8 mei 1909 tegen al te vage idealen en wees hem erop dat de arbeidersbeweging en de strijd voor sociale gerechtigheid geen grapjes waren en hoge eisen steldenGa naar eind6.. Dat ontdekte hij ook al gauw: de lectuur van Het kapitaal van Marx kon hem uiteindelijk weinig bekoren. Hij had in Oxford overigens heel andere lectuur onder ogen gekregen en die gaf hem opnieuw een ‘schok van herkenning’. Vele jaren later, in de lezing Eigen achtergronden die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in besloten kringen voor groepjes belangstellenden hield, heeft hij verteld dat de ontdekking van de literatuur van de Ierse Renaissance en de bestudering van de Keltische mythen en sagen hem de gewaarwording gaven ‘of oude herinneringen in mij ontwaakten’. Die ontdekking bevestigde in hem ‘een gevoel van eindelijk mijn thuisweg te hebben gevonden.’Ga naar eind7. In die Ierse bronnen leerde hij een verbeelding kennen die hij tot de zijne maakte, met de nodige aanpassingen: die van een ‘happy otherworld’, waar vrij van onze begrippen tijd en ruimte een bestaan mogelijk is dat ziel en lichaam beide tot hun recht laat komen; en van de mogelijkheid, voor enkele bevoorrechten, daarheen te kunnen ontsnappen. Dit is een ‘metafysica’ die hem meer moet hebben aangesproken dan de abstractie van Plato's Ideeënwereld. En het paradijs in die Keltische verhalen had voor hem meer geldigheid dan de heilstaat waar Gorter en Tante Jet naar streefden, hoewel hij voor gelukzoekers als Morris, Van Eeden en Gorter altijd sympathie is blijven voelen.
In Verzen, de eerste bundel van Roland Holst, die hij in 1911 publiceerde, ontbreekt de neerslag van zijn Keltische ontdekkingen. Deze poëzie is vol van weemoed en schemering, en men kan er de behoefte in aantreffen hieruit te ontsnappen, niet naar een buiten-aards paradijs, maar naar de volheid van het aardse leven: De herinnering aan Mânya Baranoff en het idealisme waar zij waarschijnlijk vol van was, is in een aantal gedichten verwerkt waarin haar naam voorkomt. ‘Mânya, gij die nu droef en eenzaam zijt -’ is de beginregel van één daarvan, en dat eindigt met deze strofen: Maar laat nu 't al voorbij is, en gescheiden
wij weer ontwaken in denzelfden dag,
dit gaaf woord spreken in uw zwijgend lijden
met rustigheid van zachtgeplooiden lach:
‘Mijn liefde is wereld-vrij; haar hoog gezag
zal mij op aard tot zuivre daden wijden.’Ga naar eind9.
Een ideaal van gesublimeerde liefde steunt hier het praktische idealisme. Dit was een synthese die Holst wel aan Mânya kon toedichten, maar waarmee hij zelf niet uit de voeten kon. De sfeer van deze poëzie kan week-melancholiek zijn en daarmee doen denken aan de poëzie en de kunst van de pre-Raphaelieten (Rossetti en anderen) die Holst toen bewonderde. Roland Holst had de ruige rotskusten van Noord-Devon nodig om de Keltische inspiratie in poëzie om te zetten (de reis naar Ierland was in dit opzicht teleurstellend) en het resultaat daarvan was de bundel, of beter gezegd, de grote gedichtencyclus De belijdenis van de stilte, in Lynmouth geschreven en in 1913 gepubliceerd: O, Wind..., o, Zee... gij, grote
stemmen aanwaaiend om mijn neigend hoofd,
zing mij van hen, die enkelen, die zijn
als ik, en groter dan zijzelven is
hun weemoed, waarin 't eigen leven zonk,
verging en zonk als een vergeten wrak.Ga naar eind10.
Wat in deze ‘Voorzang’ nog weemoed heet, zal zich verharden, uitkristalliseren, tot het ‘Elysisch verlangen’ dat het bestaan van enkelen beheerst en hen afgekeerd doet zijn van de wereld van alledag. De uitwerking van dit idee zal voorlopig het werk van Holst beheersen. In 1916 verschijnt in De Gids (in 1920 in boekvorm) zijn prozabewerking van de Ierse sage Deirdre en de Zonen van UsnachGa naar eind11.. Het levenseinde van Deirdre zoals Roland Holst het vertelt, doet sterk denken aan de hierboven geciteerde regels uit De belijdenis van de stilte, zoals zij zich aan de stemmen van achter de wind en zee overgeeft. Veelzeggende regels uit die ‘Voorzang’ zijn ook: Hoe kàn een mens, die wind en zee moest horen
als ik, zich neigen tot een ander mens
met zeekre liefde en met de heldre lach
van hem die een beminde vrouw verheft
naast zich, tot beiden staan in de open poort
der daad en voor het jong licht van het leven?Ga naar eind12.
Dit lijkt zijn antwoord op de regels die hij eerder Mânya in de mond had gelegd en het is de keus voor een bestaan dat inkeer vraagt en een zich afwenden van anderen. In de gedichten uit Voorbij de wegen, Holsts volgende bundel uit 1920, krijgt dit levensgevoel telkens opnieuw gestalte, bijvoorbeeld in ‘De ontkomen zwerver’, of in ‘De vagebond’, een van zijn bekendste gedichten: | |
[pagina 8]
| |
Zij wikken en wegen
hun geld en hun god,
en kanten zich tegen
mijn vluchtiger lot
omdat ik mijn handen
en ogen leeg
door hunne landen
omdroeg en zweeg
in hun geschillen,
en ging als blind
om der eenzame wille
van sterren en wind.Ga naar eind13.
Roland Holst wilde de verhalen die hem troffen in de Keltische mythen en sagen niet alleen omwerken tot thema's voor zijn gedichten, maar hij had ook behoefte er prozabewerkingen van te maken waarin hij explicieter kon schrijven over de levens- en wereldbeschouwing die zich bij hem ontwikkelde. Door de Deirdre-sage te bewerken kon hij de indrukken kwijt die de sombere eentonigheid van de ‘moors’ van Devon en de ruigheid van het aangrenzende kustlandschap op hem gemaakt hadden. En hij kon een evocatie geven van de krachten die van buiten onze werkelijkheid in zijn ogen een leven konden beheersen. Maar dit laatste kon hij nog veel meer toespitsen in de twee verhalen ‘Het lied buiten de wereld’ en ‘Achtergelatenen’, die in 1920 in De Gids werden gepubliceerd (en pas in 1932 in boekvorm verschenen onder de titel Tussen vuur en maan). Dat de stof voor deze beide verhalen niet komt uit de heroïsche cyclus van de Ulster-sagen, zoals wel het geval was met Deirdre en met de korte navertelling De dood van Cuchulainn van Murhevna, is niet zonder betekenis. De twee verhalen uit 1920 zijn gebaseerd op mythische vertellingen, voornamelijk bewerkingen die Holst aantrof in het boek Gods and Fighting Men van Lady Gregory (zij was een van de auteurs van de Ierse Renaissance, van wie het werk Holst in zijn Oxfordse jaren zo getroffen had). Zulke verhalen zijn minder realistisch dan de sagen en leggen het accent op een metafysische werkelijkheid naast de menselijke. In de Keltische mythologie wordt verteld over de Sidhe (spreek uit: shie), een volk dat leeft in een ‘Land van de Jeugdigen’, buiten onze ruimte en tijd, waar ze vrij van ziekte en ouderdom blijven. Een gewone sterveling heeft soms het voorrecht tot dat ‘elfenrijk’ (zoals het in de latere sprookjes is gaan heten) te worden toegelaten. In ‘Het lied buiten de wereld’ bewerkte Holst het verhaal over de koningszoon Conla, die door een vrouw uit dat ‘toverland’ wordt weggelokt. ‘Achtergelatenen’ is zijn variant op de mythe van Etain en Midir. Etain (Holst noemt haar Etene) is een koningin van dat volk van de Sidhe, die door allerlei verwikkelingen die hier niet ter zake doen en die door Holst ook zijn weggelaten, in de mensenwereld geboren wordt, daar de vrouw van een koning wordt, totdat Midir, haar minnaar uit het ‘Land van de Jeugdigen’ haar terughaalt. Wat in de twee bewerkingen van Roland Holst meteen opvalt, is dat de Ierse mythen de functie van een voorbeeld, een illustratie, hebben. Die over Conla is ingebed in een beschouwing waarin Holst onderscheid maakt tussen de ‘velen’ die sterven voordat ze hebben ingezien dat de dood een overgang kan zijn naar het Elysisch bestaan; de ‘weinigen’ die wel worden gedreven door verlangen daarnaar en van wie het leven uitloopt op een voorgevoel van wat die overtocht kan zijn; en de ‘enkelen’ die in dit menselijk bestaan niet thuishoren, van wie de geboorte een landing is op de kust van het eiland van onze werkelijkheid. Conla behoort tot die ‘enkelen’; een jonge zanger die getuige is van hoe hij onder de vervoering van het Elysisch verlangen komt, is een van de ‘weinigen’. In ‘Achtergelatenen’ ligt het accent meer op de verwoestende invloed die de aanwezigheid van zulke ‘enkelen’ (ook Etene is een van hen) op de anderen kan hebben. Parallel aan het verhaal over Etene en de koning met wie zij getrouwd is, plaatst Holst dat over een echtpaar waar de verteller logeert en waar een vreemdeling op bezoek komt die aan Midir herinnert. Het open einde suggereert dat dit voor de echtgenoot niet goed zal aflopen. Het ligt voor de hand dat een dergelijke levensbeschouwing consequenties heeft voor de wereldbeschouwing van de dichter, want mensenlevens spelen zich in de wereld af. Dit wordt vooral zichtbaar in De afspraak, een boek dat Roland Holst in 1922 schreef toen hij in zijn nieuwe huis in Bergen gevestigd was, waar hij de zee nabij wist die al sinds Lynmouth een symbool was geworden dat richting gaf aan zijn leven. In De afspraak heeft Roland Holst een ‘geloofsbelijdenis’ van zijn dichterschap gegeven in een verhaal dat men als een persoonlijke mythe kan opvatten, die de bewerking van Keltische verhalen als mythische voorbeelden verder overbodig maakte. Het valt tenminste op dat Holst zulke bewerkingen daarna niet meer gepubliceerd heeft. Het verhaal begint met een herinnering van de verteller aan zijn kindertijd. Met zijn vader bracht hij een bezoek aan diens broer, die niet lang daarna was gestorven. Dit laatste detail is veelzeggend, want het toont aan dat we dit verhaal niet autobiografisch mogen opvatten, hoezeer de verteller ook aan Roland Holst zelf doet denken. Vader Roland Holst had maar één broer waar de kleine Jany op bezoek geweest kan zijn en dat was Oom Rik, die pas in 1938 is overledenGa naar eind14.. Bij het bezoek aan die oom ondergaat het kind een heel sterke schoonheidservaring, als hij een onvergetelijk lied hoort zingen door een vrouw die bij een raam staat, tussen het vuur en de maan in. Deze plaatsbepaling zal later dienst doen als titel voor de bundeling van ‘Het lied buiten de wereld’ en ‘Achtergelatenen’. Een samenvatting van de inhoud van De afspraak is niet mogelijk. Het boek heeft met een gedicht gemeen dat het zich niet laat ‘navertellen’. Men moet het geconcentreerd in zijn geheel lezen om er de heel bijzondere bekoring van te ondergaan, meegesleept te worden door de donkere, | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
ritmische zinnen en de ongewone verbeeldingswereld. Enkele momenten die in het verhaal van belang zijn, laten zich er niettemin uitlichten. Na de inwerking van het lied heeft het kind opnieuw een ingrijpende ervaring, als het getuige is van een moment van erotische spanning tussen de vrouw die gezongen heeft en een man uit het gezelschap. De jongen is een buitenstaander bij wat er zich een ogenblik tussen die twee mensen afspeelt, maar het geeft hem een voorgevoel van later genot. Dan is een vreemdeling het huis van de oom binnengekomen, die bijzondere aandacht aan de jongen besteedt, wat deze aanvoelt als een afspraak. Later op de avond komt de onbekende deze na en, zittend aan het bed van de jongen, vertelt hij hem verhalen, waarvan Roland Holst slechts enkele details in het boek aangeeft; maar die zijn voldoende om de herkomst ervan te herkennen: ze zijn afkomstig uit Gods and Fighting Men, hetzelfde boek dat als bron diende voor de twee verhalen uit Tussen vuur en maan. De vreemdeling, over wiens identiteit niets wordt gezegd, geeft aan de jongen een opdracht: hij mag het lied van die vrouw, die schoonheidservaring die hem uit de werkelijkheid wegtilde, niet vergeten. Om dat te vergemakkelijken moet hij later maar dicht bij zee gaan wonen en daar zal hij ook de verhalen die hem verteld zijn, beter kunnen onthouden. We kunnen deze gebeurtenissen uit het begin van De afspraak als een inwijding zien, niet in een oud mysterie zoals bij de meeste inwijdingen gebruikelijk is, maar in de ‘geheime leer’ van de ‘enkelen’, ‘weinigen’ en ‘velen’ (uit ‘Het lied buiten de wereld’), zoals de dichter die zelf ontwikkeld had. Een inwijding ook die zin geeft aan de fascinatie door de Keltische mythologie en de daarop geïnspireerde Ierse literatuur, aan het wonen in de buurt van de zee en aan het zoeken van sterk erotisch genot. In zulk genot hebben, in de voorstelling van dit boek, ziel en lichaam deel aan elkaar. In het hoogtepunt van het erotisch ervaren lijkt die andere ‘voortijdige’ werkelijkheid, waaruit de ‘enkelen’ afkomstig zijn en die de bestemming is van hen en van de ‘weinigen’, nabij te zijn. In ‘Een herkenning’, een kort prozastuk uit het boek Uit zelfbehoud (1938) formuleerde Holst dat aldus: ‘De grote ontuchtigen zijn bezeten van buiten hun bewustzijn...’ Het is er een mooi voorbeeld van, hoe aan een levensstijl (want tot die ‘grote ontuchtigen’ mag men Holst zelf ook wel rekenen) een grondslag wordt gegeven in de symboliek van het werk. In de poëzie die na De afspraak is geschreven, keert dit thema vaak terug. Een winter aan zee, een van de hoogtepunten in het werk van Roland Holst, die uiterst gespannen cyclus van drieënzestig korte, uitgekristalliseerde gedichten, die hij in 1938 publiceerde en in de daaraan voorafgaande jaren schreef, geeft er een voorbeeld van. Er is sprake van een vrouw met wie de dichter ‘aan zee’, dat wil zeggen onder de voorwaarden van De afspraak, een liefdesverhouding kon hebben: Wie werd ik in de dagen
toen zij hier was? wie streek
uit welke heldre sagen
toen in mij neer? en wie
vloog in haar vlees en keek
uit haar betoverde ogen
naar mij? Wie zijn het, die
uit ons weer zijn ontvlogen?Ga naar eind15.
De geliefden zijn vanuit de andere werkelijkheid bevlogen geweest, maar de vrouw werd ontrouw aan de voorwaarden waaronder dit mogelijk was en zij vertrok naar de stad: Eens liep zij hoog te spreken
langs de Noordzee; een dag
kermde er om aan te breken -
zij overstemde hem,
sprekend nog met de nacht.
Sinds haar de stad doorzwijmelt
klimt op de kou om mijn stem
een meeuw, en kermt en tuimelt.Ga naar eind16.
De stad is in de verbeelding van De afspraak en later werk het oord van gevaar, als uiterste tegenstelling tot de verlatenheden van het kustlandschap. Het is het oord van vergeten. In dit licht is het nog beter te begrijpen hoe zwaar de ballingschap in de oorlogsjaren, toen terugkeer naar de kuststreek uitgesloten was, de dichter gewogen moet hebben. Ook de verteller in De afspraak belandt in de stad en dreigt daar de herinnering aan de band met zijn voortijdelijke bestaan te verliezen. Dan is het de vreemdeling uit zijn kinderjaren die hem uit die noodlottige omgeving redt. Al eerder, toen hij nog bij de zee woonde, heeft hij beseft wie die vreemdeling is: ‘O, mijn groter, sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, mijn voortijdelijke gelijke van die glinsterende kust...’ Die ander is hijzelf in het ‘Elysische’ bestaan, waarnaar hij met heimwee verlangt en waarheen hij teruggevoerd kan worden, zoals Conla en Etene in de verhalen van Tussen vuur en maan. Zo'n uitredding zal voorkomen dat de dood neerkomt op een teloorgaan in het niets. Aan het slot van De afspraak worden de mogelijkheden van de uitredding beschreven: het kan in het huis bij de zee zijn, als de voortijdelijke werkelijkheid de spiegel vult en de gedaante die de dichter zelf is, de dubbelganger, daarin zichtbaar wordt. Die sterkere werkelijkheid vult dan de spiegel tot hij breekt en de scheiding tussen twee werelden wordt opgeheven. En als de dichter in de stad zou zijn teruggekeerd en zijn herkomst en bestemming er niet vergeten zou hebben, zou daar zelfs een vuil raam als spiegel dienst kunnen doen. Het is een dichterlijke verbeelding van de dood waarin deze het karakter krijgt van weggenomen worden. Onder invloed van de Ierse mythologie heeft Roland Holst een heel eigen vorm gegeven aan een filosofisch idealisme dat hij al vroeg in zijn ontwikkeling leerde kennen, het onderscheid tussen onze beperkte werkelijkheid en een andere | |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
die absoluut en onvergankelijk is. Hij heeft daarbij een oud, archetypisch symbool als de spiegel een nieuwe betekenis gegeven. Dat symbool is van belang in deze voorstelling, omdat het zichtbaar maakt dat wat wezenlijk is in de poëzie van Roland Holst een opdracht van de dubbelganger-spiegelgestalte is die neerkomt op een opdracht vanuit het eigen innerlijk. Daarom moest hij in een later gedicht, ‘De twee deuren’ uit 1942, wel schrijven: Ik blijf erbij, mijn hele leven:
er deugt geen woord of 't is vanuit
alleenzijn met mijzelf geschreven.Ga naar eind17.
De poëzie van na De afspraak wordt als het ware vanuit dat boek gevoed. Maar in veel van wat in de jaren van vóór De afspraak is geschreven, is de ontwikkeling erheen al duidelijk te zien, niet alleen in de twee verhalen van Tussen vuur en maan. In de bundel Voorbij de wegen staan gedichten over manifestaties van het voortijdelijke, over een schip met zaligen dat op zee voorbij vaart, over een vervoering die de dichter aan het alledaagse onttrekt. Maar het zou wel heel vreemd zijn als dit alleen maar vanuit een vaste overtuiging geschreven zou zijn. Er is immers geen geloof zonder twijfel. Twijfel geeft aan het geloof, ook aan het zeer persoonlijke dichterlijke geloof van Roland Holst, de spanning die het menselijk maakt. Een erg mooi voorbeeld daarvan is te vinden in het lange gedicht ‘Een winteravondval’ uit Voorbij de wegen. Het begint met een beeld van ‘Gouden stille kusten en de zee nog blauw’ en dan verschijnt daar een visioen van een overzees paradijs: Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
ver en in het westen en den dood voorbij -
die daar leven zingen, en zij roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om mij henen.Ga naar eind18.
Maar dit visioen vervaagt als de werkelijkheid haar rechten herneemt, en de dichter blijft dan achter met niet meer zekerheid dan de hoop dat zijn ‘zingende vermogen’ het heimwee in hem wakker zal houden. Het werk van Roland Holst zou ook mèt die twijfel niet in het teken van een paradox, of zelfs een tweespalt zijn gekomen, als hij de ‘vagebond’ was gebleven uit zijn eigen - hierboven aangehaalde - gedicht. In het besef te behoren tot de ‘weinigen’ of misschien tot de ‘enkelen’, had hij ‘als blind’ kunnen blijven voor de belangen van de wereld. Maar de opdracht van de vreemdeling uit De afspraak had ook de consequentie dat de dichter de stem van het voortijdelijke in zijn werk hoorbaar moest maken, om de ‘weinigen’ die zich er niet van bewust waren een kans op ontsnapping te geven. Daarom is het dichterschap van Roland Holst er één met een taak geworden, wat hij het sterkst heeft verbeeld in een van zijn beroemdste gedichten: ‘De ploeger’. De eerste strofe maakt dit al duidelijk: Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben rijk in dit:
dat ik den ploeg van uw woord mag besturen,
en dat gij mij hebt toegewezen
dit afgelegen land en deze
hoge landouwen, waar - als in het uur
der schafte bij de paarden van mijn wil
ik leun vermoeid en stil -
de zee mij zichtbaar is zover ik tuur.Ga naar eind19.
Hier heeft Holst aan het misschien vage, maar wel op de praktijk gerichte idealisme uit zijn jongere jaren (die andere kant van zijn ontwikkeling) een eigen karakter gegeven. Men kan dit gedicht uit Voorbij de wegen interpreteren vanuit de persoonlijke mythe van De afspraak; het boek was toen nog niet geschreven, maar de conceptie ervan zal zich stellig al gevormd hebben. Maar het is zo ‘ruim’ geschreven, dat men er het idealisme van ook andere vormen van dienstbaarheid, van toewijding aan een taak, mee kan verbinden. Men kan er zelfs een socialistisch streven naar een betere wereld in willen zien, al heeft het niets politieks. Dat Roland Holst zich met de levensbeschouwing die in De afspraak is geconcentreerd, naar de werkelijkheid toewendt, omdat hij anders in het getuigende deel van zijn opdracht tekort zou schieten, leidt tot gedichten waarin profetische ondergangsvisioenen worden opgeroepen, de evocatie van een oordeel over de wereld wordt gegeven. Het meest sprekende voorbeeld daarvan is ‘Einde’ uit de bundel De wilde kim (1925): Eenzaam en wild, koud en hartstochtelijk -
is dit de zee nog? In welk laatste teken
van de voortijden, het onstuimig rijk
van blinkend, ledig en oneindig licht
kwamen de waatren? Eenzaam zijn de kusten:
de dromen van de volkren zijn verstreken;
gelijk een bekken, klinkend ten gericht,
luiden de wateren, gekomen zijnde
tegen de wereld; uit het steile westen,
vanaf de weringen der doden, wordt
het voorspel van de harpen van het einde
hartstochtelijk en eenzaam, wild en koud,
ingezet. De grote stervenden komen
als zich dit ruisen op hun inkeer stort,
roepende naar de steden, en zij worden
tegen het wilde westen waargenomen
op den omgang van muren: groot en oud
en wijzende naar de geheimenis
des ondergangs. De voerders onzer woorden
hadden een naam, doch dezen hebben géén naam,
zijnde bazuinen, over al wat is
doende de schaduwen van wat geweest is,
gelijk de nacht der nachten, vóór de komst
van de gelaten uit het woord des geestes,
die zullen starend juublen boven ons:
koud en hartstochtelijk en wild en eenzaam.Ga naar eind20.
| |
[pagina 13]
| |
Het is een vreemd en fascinerend droombeeld, waarin de gestalten uit een andere werkelijkheid wraak komen nemen op de onze, omdat wij tekort zijn geschoten tegenover een geestelijk ideaal. Ondergang en schoonheid liggen hier dicht bij elkaar, wat zichtbaar wordt in de woorden ‘koud en hartstochtelijk’, die ook gebruikt werden in De afspraak, toen het ging over de indruk die het lied van de vrouw op de jongen maakte. Ze duiden de koude huivering aan die soms met een gewaarwording van schoonheid gepaard gaat. De woorden vormen ook één van de vrij schaarse voorbeelden van een ontlening - die waarschijnlijk onbewust is geweest - aan de poëzie van de door Roland Holst zo bewonderde Ierse dichter Yeats, die ‘cold and passionate’ gebruikte in ‘The Fisherman’Ga naar eind21..
Maar als Roland Holst de wereld die hij tegenover zijn innerlijke werkelijkheid plaatst, vereenvoudigt tot ‘stad’, of als hij ‘wereld’ als antithese van ‘leven’ noemt, als hij ‘zielskracht’ in positieve zin plaatst tegenover ‘energie’, waarmee hij de krachten bedoelt die de moderne wereld beheersen, dan botst zijn innerlijke werkelijkheid op een pijnlijke manier met de bestaande, zeker als hij daar de actualiteit in betrekt, de gesmade wereld van ‘uur en feit’. Dan mengt hij zich - in de woorden van ‘De vagebond’ - in ‘hun geschillen’. In de poëzie van Roland Holst hebben de beelden van het Elysium, of van een andere stralende werkelijkheid die soms waarneembaar wordt, een grote bekoring die versterkt wordt doordat de realiteit van de natuur, de zee en het kustlandschap, de zeer goed waarneembare achtergrond van deze beelden is. Daardoor wordt deze poëzie ‘herkenbaar’, ook voor degenen die zich niet aangesproken voelen door een filosofie over ‘velen’, ‘weinigen’ en ‘enkelen’ en over een voortijdelijk bestaan, dat het aardse leven tot een vorm van ballingschap maakt. De grootheid van dit dichterschap berust dan ook niet op die filosofie of die mythe op zichzelf, men zou haast zeggen eerder op de kracht die de gedichten desondanks hebben, op de ‘ruimte’ daar omheen. De poëzie van Roland Holst kan diepe indruk maken, zoals een oratorium van Bach dat kan doen op een ongelovige. En ook doordat de worsteling om het behoud van de eigen mythe en de onvermijdelijke nederlaag daarbij, zo aangrijpend zijn als een tragedie, omdat het geen vrijblijvend spel is, maar een worsteling waarbij het meest onvermijdelijke in ons leven, de dood, de inzet is. Vooral in de prozabeschouwingen die Holst gebundeld heeft in Uit zelfbehoud, is hij de ‘wereld’ gaan becommentariëren. De moderne tijd waarin de ‘stad’ domineert, wees hij af, wat kon leiden tot allerlei ongenuanceerde uitspraken als: ‘Sinds de drukpers vrij werd en de vale huidschimmel van het dagblad zich over het menselijk wezen verbreidde...’Ga naar eind22.. Er zou een lange reeks van zulke citaten uit het verzamelde proza van Roland Holst te vergaren zijn en de aardigste zijn nog de meningen die in de vorm van het aforisme zijn gegoten: de puntige formulering kan tegen het ongenuanceerde standpunt opwegen: ‘De meeste stemmen schelden’, of: ‘Als de aristocraat uit de hoogte zwijgt, dreigt de democraat uit de laagte.’ En heel onhullend voor de denkwereld van Roland Holst is nog dit aforisme uit het bundeltje Kort (1967, en opgedragen aan Simon Carmiggelt): ‘Hoe meer een democratische wereld het leven gaat temmen, hoe sterker de kans wordt, dat het benarde leven despotisch terugslaat.’Ga naar eind23. Zo'n uitspraak is de basis voor bijvoorbeeld een gedicht als het hiervoor geciteerde ‘Einde’. Wat moeten we ons voorstellen bij dit ‘despotisch terugslaan’? De wereldbeschouwing van Roland Holst berust op vereenvoudiging, die hij geneigd is ook op de complicaties van de geschiedenis toe te passen. Het mythische oordeel dat hij zich zag voltrekken in ‘Einde’, meende hij werkelijkheid te zien worden in de politieke ontwikkelingen in het Europa van de jaren dertig. Daarover heeft hij enkele ‘tijdgedichten’ geschreven, die met andere zijn gebundeld onder de veelzeggende titel Tegen de wereld. In ‘Zwaar weer op til’ ziet hij ‘de storm van het lot’ aankomen als de Tweede Wereldoorlog op uitbreken staat, en onder die storm zal het Huis Europa in puin vallen. In ‘Voor West-Europa’ wordt het lot voltrokken door de platvloersheid van de nazi's: Een volk van knechten komt de wereld knechten,
aangevoerd door een brallende onderkaak.Ga naar eind24.
En iemand die dat schreef, wilde men bij de Kultuurkamer hebben, als gangmaker nog wel! Hoewel Roland Holst zijn wereldbeschouwing baseerde op vereenvoudigingen, kan men hem niet simpelweg onderbrengen bij een van de polen in de tegenstelling ‘progressief’ en ‘reactionair’. Toen in Zuid-Afrika de apartheidspolitiek zich toespitste onder Verwoerd, vergeleek hij deze met Hitler. Hij schreef een nijdig gedichtje bij de volkstelling van 1971, maar was op rijm niet minder nijdig wegens het protest tegen het huwelijk van Beatrix en Claus. Al die voorbeelden laten zien dat de dichter zijn zelfgekozen opdracht niet beperkt tot de wereld van zijn | |
[pagina 14]
| |
inkeer, maar dat hij haar confronteert met ‘uur en feit’. Zo werd hij een dichter die tegen de wereld èn in de wereld was. Die wereld heeft hem dan ook langzamerhand ingekapseld. Hij is de ‘prins der dichters’ geworden, een vooraanstaande persoonlijkheid in het literaire leven, de man die bijvoorbeeld de opdracht kreeg een tekst te schrijven voor het Nationale Monument op de Dam in Amsterdam. Men kan deze tekst bewonderen als een voorbeeld van retoriek in de goede zin van het woord: ‘Nimmer van erts tot arend was enig schepsel vrij onder de zon...’ Maar in deze tekst wordt ook de paradox zichtbaar die het dichterschap van Roland Holst in zijn ban heeft gekregen. Hij had het nu eenmaal niet in zich om, zoals Yeats in zijn latere leven wel kon, een ‘public man’ te worden. Hij kon zich bij de opdracht voor het monument niet losmaken van de voorstellingswereld die in het perk van zijn inkeer thuishoorde. Hij schreef die tekst - ongewild natuurlijk - vanuit en voor zichzelf. Van erts tot arend is dan ook de titel van een tamelijk duister essay van Holst uit 1946 en alleen wie dat gelezen heeft, zal de aanhef van die tekst vanzelfsprekend vinden.
Wie zoiets irrationeels als de eigen mythe van Roland Holst onbedreigd wil handhaven, moet zich wel in een isolement plaatsen. Het was strijdig met de aard van Holst om dat te doen. Vandaar de tweespalt. Ondanks de hoop op de ‘mythische’ uitredding wordt aan het slot van De afspraak, als de verteller het daar heeft over de terugkeer naar de gevaarlijke stad, zichtbaar dat zijn mythe bedreigd zal worden. Vooral in de bundel Omtrent de grens (1960) kan de lezer de tragische spanning hiervan waarnemen. In het lange gedicht ‘Twist in de mist’ vindt opnieuw en nu op een pijnlijke, haast vernederende wijze een confrontatie met de dubbelganger plaats. Maar het aangrijpendste gedicht over het falen tegenover de eigen opdracht is in die bundel ‘De paarden’. Het heeft iets van een sombere herhaling van een gedicht dat Holst in 1945 had geschreven, ‘Een winterdageraad’. Hierin werd de ballingschap verlicht door de hoop: Hoezeer ontworteld en sinds jaar en dag eenzamer,
als ik bij winterdageraad gedichten lees
- waar ook - zie ik mij toch die nooitvergeten kamer
weer ingaan, helder en alleen, naar geest en vlees
voorbij de wereld. Gaat geluk wel ooit verloren
zolang heimwee er heil en hemel om vergeet?
Pas uit het koude water liep ik er, herboren
tot een vroeg heiden, langs het morgenvuur, en deed
even voorbij het vuur de glazen deuren open.
Buiten was nog een vroegte zonder tijd; geen uur:
een gouden eeuw, en waar ik toe kwam uitgelopen
als eersteling...Ga naar eind25.
In dat tijdloze moment verschijnt hem als een stralende gestalte zijn ‘genius’, zijn dubbelganger uit De afspraak, in de zekerheid dat de dichter ‘den dood had overleefd’, dat wil zeggen dat zijn uitredding naar het voortijdelijke geluk zeker leek te zijn. In het gedicht ‘De paarden’ is het weer bij dageraad als hem niet de ‘genius’ zelf verschijnt, maar diens afgezanten: Langzaam aanlopend kwamen uit de dageraad
de blanke paarden naderbij die naar hem zochten,
nog toen hij om het voorste paard al moest opzijgaan -
Zagen zij hem dan niet, de hogen, die hij nooit
verwacht had nog te zullen zien? - en toch, zij liepen
niet door, maar bleven zoeken op die plek, als was
het daar toch afgesproken. Was hij dan een dode?
maar die, gehouden aan die afspraak, onderweg
vergat dat hij gestorven was?
Het beeld is volstrekt authentiek, het kan zich daar bij de weilanden aan de Nesdijk zo hebben afgespeeld en de zin ervan is binnen de voorstellingswereld van Holsts poëzie huiveringwekkend. De schrik die de dichter ervaart, wordt merkbaar in de onderbreking van de zinsbouw na de derde regel, de haast tastende taalvorm die zo ongebruikelijk is in de meestal zelfverzekerde poëzie van Roland Holst. Maar dit is ook het uiteindelijke moment waar de afspraak over ging. Hij is aanwezig, en de paarden wachten zelfs nog op hem: En hij, onzichtbaar, hij verging er
van heimwee naar hun leven, maar die verre vroegte
het meest toen voor het allereerst zijn kim, zijn einder
uitsloeg in dat ver hinniken, het wild alarm
van een voorwereldlijk geluk, het dreigement
tegen de wereld van het onverzoenlijk heimwee.
De dichter is nu niet meer dan ‘een gefaalde schim’ die door zijn ontrouw de afspraak mis moet lopen. Hij keek op
en, zelf onzichtbaar en onzalig, moest hij 't aanzien
hoe zij, nu ook het wachten moe, de halzen strekten
- zijn drie voormenselijke godendieren -
en langzaam de terugweg kozen. Toen zij nog
in duidelijk zicht waren, werd die kuststreek met eenmaal
door de zeewind verrast: als op gegeven sein
zag hij de paarden stampende tot stilstand komen,
overeind steigeren, en dan, bezeten weer
door dat meedogenloos geluk, dit dodenrijk
en nu voorgoed achter zich laten, pijlsnel
den einder in verdwijnende.Ga naar eind26.
En de achtergelatene is overgeleverd aan de foltering van het heimwee.
Holst noemde zijn allerlaatste bundel Voorlopig en als hij ergens afstand van zijn zekerheden heeft gedaan, dan is | |
[pagina 15]
| |
het wel in die titel. Maar van de gedichten in die bundel kan hetzelfde worden gezegd. Afstand van zijn zekerheden wil niet zeggen dat hij zichzelf verloochende, maar wat vroeger zijn leven had beheerst, is in die verzen een herinnering geworden. Dat kan een herinnering zijn aan geluk, samengevat in deze ene regel uit ‘De wind om het huis’: ‘Een blij kind roept mijn naam - werd ik ooit oud?’ Dit doet denken aan de gedichten die hij vroeger over kinderen schreef en die lieten zien dat hij in hen een heldere bestaansvorm herkende, die bij volwassenen bijna altijd verloren ging. ‘Ik weet van een eenzelvig kind,/ dat der zaligen zingen kon horen’, stond in zo'n vroeger gedicht. Even is dat terug, maar: Weldra kan ook geen blij kind mij meer wekken.
Dan gaat de dood sneeuwen, en het wordt stil.Ga naar eind27.
Voorlopig geeft de poëzie van een oud geworden man die bereid is de dood onder ogen te zien, maar die zolang het leven nog duurt zowel het heden als de herinnering levend wil houden, maar die ook het onvermijdelijke erkent en zich geen illusies meer maakt: Wat was
Toen er niets meer dan afbraak overbleef
deed hij de glazen deuren langzaam open
en trad naar buiten en dacht: ‘Ik weerstreef
niet meer en zie van hopen en wanhopen
af nu het graf mij wacht. Ik heb geleefd,
gedronken en gegeten wat ik wilde
en alles wat ik in den avond schreef
blijft naast mij.’ Toen hij eindelijk verkilde
en zich neerlegde op het doodstil terras
vlogen er meeuwen over zonder kreten.
Zij vlogen over naar wat eenmaal was,
naar lief en leed en naar voorgoed vergeten.Ga naar eind28.
De titel van dit gedicht koos hij als beginwoorden voor zijn simpele grafschrift: ‘Wat was is geweest.’
Geldt het grafschrift ook voor zijn werk, in de zin dat het voorbij is? De poëzie van Roland Holst is het waard dat zij overleeft, haar lezers terugkrijgt, dat die vergeten dat in de latere bundels - Voorlopig daargelaten - door te weinig zelfkritiek bij de samenstelling of door een te haastige uitgever - nogal wat zwakke gedichten zijn toegelaten. Roland Holst is, ondanks de tekortkomingen die vooral in een deel van zijn proza en in de zwakke kanten van die latere bundels zichtbaar zijn, één vande grote dichters uit de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw. Hem afwegen tegen andere groten, bijvoorbeeld Nijhoff of Achterberg, heeft geen zin. Hij is te anders. Men moet zijn werk in zijn geheel lezen, want het vertoont van begin tot eind, in proza en gedichten, een sterke samenhang. Hoe meer men van hem leest, hoe beter men zijn stem verstaat. Hoe hij laat zien dat de natuur een kracht kan worden in haar elementen van wind en water; hoe hij om het mysterieuze licht dat er in kan schijnen, het kristal tot een symbool heeft geïntensiveerd; hoe hij de schoonheid van een onaantastbaar bestaan van lichaam en ziel van vóór de tijd heeft opgeroepen, dat zijn al goede redenen om hem te lezen, ook zijn proza waarvan - in Deirdre, in Tussen vuur en maan, in De afspraak - een donkere bekoring kan uitgaan. Zijn grootheid wordt zichtbaar in zijn mislukking, in zijn moed om de tweespalt op te heffen door zich van zichzelf af te wenden (dat is wat hij in ‘De paarden’ in wezen doet) en naar de werkelijkheid terug te keren om het onvermijdelijke onder ogen te zien. Niet in doffe berusting, soms wel in wanhoop, maar ook oud en sterk geworden. Want wie sterk is, heeft de moed te erkennen dat hij zwak kan zijn. Zijn kracht zit in het scheppend vermogen van zijn taal, waarvan hij de retorische mogelijkheden met groot gemak beheerst. Daarin staat hij tegenover een dichter als Nijhoff, die het uiterste bereikte met de mogelijkheden van de eenvoud. Maar ook Roland Holst kan verrassend eenvoudig zijn, zoals tenslotte het simpele ‘Eens’ laat zien, waaraan de lezer de interpretatie mag geven die hij wil: Eens zullen allen die
tussen ons kwamen,
zijn weggevallen - wie
weet nog hun namen...
Eens zal de vete zijn
bijgelegd
en zal vergeten zijn
ons bitter tweegevecht.
Eens zal het weer regenen
stil, zoals toen aan zee -
Kom mij dan tegen en
ga met mij mee.Ga naar eind29.
Citaten zijn steeds uit: A. Roland Holst, Verzameld werk, Poëzie 1 en 2, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam 1981; A. Roland Holst, Verzameld werk, Proza 1 en 2, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam 1983. |
|