enigszins kent, verbaast zich niet over uw keuze:
ce qui nous plaît le mieux dans toute la nature,
ce n'est pas ce qu'on voit, c'est ce qu'on se figure.
Bent u dankzij Delille bij Vergilius uitgekomen of was het omgekeerd?
Dat is heel gek gegaan. Toen het boek af was wou ik een motto hebben waarin kernachtig de essentie werd uitgedrukt. Op een goede dag kwam ik dit citaat tegen en dat beviel me. Toen ging ik eens opzoeken wie die schrijver was en zag tot mijn stomme verbazing dat Delille zich ook met de Georgica had beziggehouden. Het was gewoon zuiver toeval. Die dingen gebeuren vaak buiten jezelf om. Je vindt verbindingen, misschien omdat je toch zoekt vanuit een bepaalde gerichtheid, die maakt dat je achteraf die dingen vindt die net in het geheel blijken te passen.
De Vergiliusverwijzingen zitten in de passages waar één van de beide hoofdfiguren, Klaas Welling, een tijdschriftredacteur met hoger aspiraties, zich buigt over het werk van een door hem (her)ontdekte dichter, B. Mork. Welling heeft de beschikking gekregen over nooit uitgegeven manuscripten van Mork. Eén daarvan bevat Brieven aan Baucis, gedichten waarin een al lang bestaande liefdesrelatie ‘vol strenge rust’ wordt becommentarieerd. De ‘ik’ vergelijkt zich met een zekere Aristaeus. Aristaeus is in de vierde Georgica een herder wiens bijen zijn gestorven, naar later blijkt als straf voor de dood van Eurydice, de vrouw van Orpheus. Zij kwam om toen ze vluchtte voor de toenaderingspogingen van Aristaeus.
Hoe functioneert dat Aristaeusverhaal binnen uw roman? Waarom koos u net die passage?
Het hele boek De wegen der verbeelding draait om de betekenis die de verbeelding heeft in het leven van verschillende mensen, wat ze doen met het materiaal van hun leven. Klaas Welling, die zelf literator wil zijn, meent een dichter ontdekt te hebben van wie hij al interpreterend een levensgeschiedenis probeert te reconstrueren. Achteraf blijkt dat verhaal veel meer de projectie van een beeld dat Welling zelf ontworpen heeft dan van de werkelijkheid. De gedichten blijken namelijk geschreven te zijn door een vrouw. Zij heeft weer háár eigen situatie in die gedichten geprojecteerd, niet vanuit zichzelf gezien, maar vanuit een drie-eenheid, vanuit een relatie tot twee mannen. Ze kan als het ware buiten zichzelf gaan staan en ook zichzelf interpreteren vanuit de beide anderen.
Zo'n situatie geldt voor mijzelf ook: de schrijver stelt zich buiten de reële persoon die hij is. Al schrijvende ben ik iets of iemand anders. Klaas Welling vindt toevallig een kranteknipsel met een verwijzing naar het Aristaeusverhaal en gaat dat gebruiken in zijn interpretatie van de Brieven aan Baucis. Hij heeft bedacht dat er een liefdesverhouding bestaan moet hebben binnen de genoemde driehoek die precies parallel loopt met die van de Aristaeuspassage. Aristaeus raakte zijn bijen kwijt (in de Oudheid symbolen van een ‘kuis’ leven, van huwelijkstrouw), omdat hij Eurydice begeerd had en de geur van echtbreuk met zich meedroeg. Pas na boetedoening kreeg hij zijn bijen als ‘herboren’ terug.
Dat Klaas de Aristaeusmythe beschouwt als de sleutel tot de poëzie en het privé-leven van Mork, zegt iets over zijn eigen instelling ten opzichte van de creativiteit, èn de vrouw. Is de verbeelding, poiein in het Grieks, een ‘mannelijk’ verzet tegen de Natuur, de Dood? Klaas projecteert in zijn interpretatie van de gedichten een onuitgesproken (en hemzelf waarschijnlijk nauwelijks bewuste) gedachte: dat de Vrouw, het vrouwelijke, hoogst inspirerend kan zijn, ‘zoet’ en ‘paradijselijk’, maar ook iets, dat in wezen vijandig is aan wat de dichter bezielt, iets dat hij tracht te bezweren, onschadelijk maken.
De honinggeur in de kamers van mevrouw Jardinet (de dichteres van de verzen die Klaas zo bewondert, maar dat weet hij dan nog niet, hij ziet in haar de ‘huishoudster’) en de honinggeur in de tuin waar hij Maja omarmt, zijn wederhelft, neemt hij wél waar, maar (om bij de beeldspraak van de Georgica te blijven) hij associeert die niet met het zuivere instinct van de bijen. De suggestie die er voor hem van uitgaat is eenzijdig erotisch: negatief waar het mevrouw Jardinet betreft, de heks. Louter seksueel in het geval van Maja: zij heeft op dat moment geen eigen gezicht, geen persoonlijkheid. Klaas houdt de ontdekking van Morks gedichten voor Maja verborgen.
In de driehoeksverhouding tussen Bernard Mork, mevrouw Jardinet en haar man Philip Jardinet was geen sprake van banale echtbreuk, wél van complexe onderlinge relaties. De gedichten zijn als het ware een transpositie naar vervoering, ordening en harmonie van wat in werkelijkheid voor de drie betrokkenen pijnlijk en soms zelfs nauwelijks te verdragen was. Mevrouw Jardinet, de dichteres, heeft die transpositie tot stand kunnen brengen dankzij een vermogen tot afstand-nemen, her-scheppen. Zij ervaart dat later als schuld, omdat zij uit de drang tot zelfbehoud de bestaande situatie als het ware vermorzeld heeft en daarna creatief een nieuwe, andere functie gegeven in haar poëzie.
Joop, de vrachtrijder, bevrijdt zich op een primitieve manier van gevoelens van onlust jegens ‘moeder de vrouw’ thuis: hij verbeeldt zich bedrieglijk paradijselijke of ronduit bedreigende, dodelijke situaties waarin vrouwen een dominerende rol vervullen. Doordat ze aan de fantasieën van Joop vorm geeft door ze als verhaal op te schrijven, verricht Maja, de ex-journaliste, op bescheiden schaal óók een soort transpositie - en dat betekent tevens het begin van haar onafhankelijke opstelling ten opzichte van Klaas.
Eigenlijk gaat mijn boek over de wijze waarop werkelijkheid en verbeelding in elkaar grijpen. Ik heb dat op een niet-zwaarwichtige manier willen aanreiken in een verhaal, maar niet willen ‘uitleggen’.
U ambieert dat de lezer dat zo ervaart? Dat hijzelf ook zaken gaat combineren en gaat deduceren?
Ik hoop altijd dat de lezer, als hij met zo'n tekst bezig is, geleidelijk aan de complexiteit van het gegeven voor zich ziet oprijzen, dat hij in de symboliek die ik gebruik bepaalde elementen herkent en denkt: ‘Hè ja, dát is een parallel-