waar hij in de jaren zestig de held werd van de linkse beweging.
J.J. Slauerhoff slaat in de bundel Al dwalend de romantisch-bevlogen toon aan wanneer hij Hölderlin als geestverwant introduceert, een ‘glansschuwen, allengs somberder engel’.
Slauerhoff besluit het gedicht met:
Ook gij, zachtmoedige, moest eindlijk slaken de aanklacht
Na een jammer van jaren, door waanzins duister geuit:
‘Liefde is heen, ik leefde ook liever niet meer.’
Wellicht wil eenmaal uw dierbare dolende geest
- Ook generzijds ligt toch niet het heilige Hellas -
Rusten van heilloze tochten door ledige eeuwen.
‘Waanzins duister’ schrijft Slauerhoff, zonder schroom het tegenwoordig zo gewraakte woord ‘waanzin’ gebruikend. Slauerhoff is oprechter dan de meeste scribenten over Hölderlin die alles in het werk stellen de geestelijke ineenstorting van de dichter en zijn veertig jaar durende verblijf in de toren aan de rivier de Neckar te verdoezelen.
Poëzie is, behalve de volgehouden metafoor van een gevoel, zoals Hölderlin haar noemt, ook een pleidooi: pleidooi voor de onafhankelijkheid van de dichter. Met ieder gedicht wil Hölderlin zijn talent bevestigen en tegelijkertijd zich als schrijver (zelf zegt hij kunstenaar) een maatschappelijke positie verwerven, waarin hij kan bestaan van zijn kunstenaarschap. Geen bijbaantjes, niet het ambt van dominee, geen betrekking als huisonderwijzer, maar schrijven en daarvan kunnen leven. De samenleving moest zo zijn georganiseerd dat een kunstenaar niet meteen een bedelaar werd. In 1804 schrijft Hölderlin: ‘Het zou goed zijn om de dichters ook bij ons van een burgerlijke existentie te verzekeren...’
Het is een vreemde zaak dat dit aspect van Hölderlin, zijn drang om zich van een burgerlijk bestaan verzekerd te weten, nooit de aandacht krijgt die het verdient.
Hölderlin en burgerlijk, zoiets is natuurlijk ondenkbaar. De dichter moet immers lijden en wij, met onze nagedragen liefde, zullen ons liefdevol over zijn verzen buigen en hem de arme, maar goddelijk geïspireerde dichter noemen. In het begin laat iedere lezer van Hölderlin zich tot deze gedachtengang verleiden, om vervolgens te gaan inzien dat achter die welluidende naam een persoonlijkheid schuilt die weinig moest hebben van pseudo-poëtische verering, maar die er desondanks het slachtoffer van werd. In een van zijn brieven stelt hij het zo scherp, dat ik me erover verbaas dat die niet vaker ter sprake komt in beschouwingen over zijn poëzie. Hölderlin schrijft: ‘Het zuivere kan zich alleen in het onzuivere uitbeelden, en wil je het verhevene verwoorden zonder het onbeduidende, dan zal het zich voordoen als het alleronnatuurlijkste.’ Dat is klare taal. Bij deze lijkt mij meteen de telkens oplaaiende discussie over de beruchte ‘peren’ in het gedicht ‘Hälfte des Lebens’ gesloten.
Und voll mit wilden Rosen
In de vertaling waaraan ik de voorkeur geef:
Zeer boze brieven en reacties heb ik ontvangen naar aanleiding van die ‘peren’. Hoe kan een dichter van zo'n engelachtige gedaante als Hölderlin nu peren gebruiken. Birnen, dat is natuurlijk een zetfout. Blumen zal de dichter bedoeld hebben, of vruchten, maar peren, nee, onmogelijk. Nog een voorbeeld dat het idool van Hölderlin als de vereenzaamde, verstilde dichter onderuit haalt. ‘Overdenk met hartstocht, maar schrijf ijskoud,’ raadt hij een vriend aan die zich op het pad van de poëzie wil begeven.
De dichter die aan een burgerlijke existentie de voorkeur geeft boven een bestaan als bedelaar, een dichter die bovendien het verhevene wil verbinden met met onbeduidende en die aan het schrijven de eis stelt dat hij ijskoud moet zijn: deze kwaliteiten lijken onverenigbaar met de levensloop van Hölderlin.
Al vanaf zijn vroegste jeugd werd Friedrich Hölderlin, op tweejarige leeftijd vaderloos geworden, door zijn moeder voorbeschikt tot het ambt van dominee, een toekomst waartegen hij zich van meet af aan verzette. Zolang zij leeft zal de zoon in overmatig beleefde brieven zijn keuze voor het dichterschap rechtvaardigen. Hij wilde dichter zijn zonder nevenbaantjes. Pas nadat hij zich rond de eeuwwisseling van 1800 van de invloed van Schiller heeft bevrijd, schrijft hij zijn persoonlijkste en ook opzienbarendste gedichten. Poëzie mocht niet ondergeschikt zijn aan de filosofie, zoals de mode van die tijd, in navolging van Schiller, het wilde. Dat zou tot dorheid leiden. Voor Hölderlin was de filosofie ‘een hospitaal waarheen iedere (...) mislukte dichter met eer kan vluchten.’ Zijn ideaal is ‘levendige’ poëzie vol energie en beweging. Om dit effect te bereiken moest het gedicht de ‘afwisseling van tonen’ bezitten. Lyrische passages die in kille hun tegendeel vinden, verheven regels die reliëf krijgen door banale. In een brief aan een vriend uit 1798 staat: ‘... schaduwpartijen wil ik toevoegen aan mijn licht.’
Hölderlins voorkeur voor spanning en contrast is niet alleen een vormkeuze. Hij bereikt erdoor wat hij van de poëzie verwacht: tegenstellingen met elkaar in harmonie brengen.
Gedichten als ‘lichtgebouwde bruggen’ over de afgrond, zoals dat heet in de hymne Patmos. Het is de afgrond tussen het gevaar en de redding, tussen de mens en de hemel. De grootste tegenstelling die zijn poëzie beheerst is die tussen het gehate vaderland Duitsland en het geliefde Griekenland, waar ‘eens de goden onder de mensen wan-