| |
| |
| |
D.M. Schenkeveld
Sophocles, de toneeldichter
In een nummer als dit over de grote Griekse dichters mag Sophocles niet ontbreken, maar wie over hem spreekt mag niet verdoezelen dat hij niet zomaar een dichter, hoe groot ook, is maar in de eerste plaats een toneeldichter is, een man die tragedies in versvorm heeft geschreven. Die versvorm was voor hem de enige acceptabele vorm waarin en waardoor literatuur tot stand kwam die een fictionele wereld in woorden schiep. In zijn tijd was het proza nog niet zo ontwikkeld dat Grieken het voor fictionele literatuur zouden accepteren en voor Sophocles en zijn tijdgenoten was het vanzelfsprekend dat een tragedie als een toneelstuk in verzen werd geschreven en opgevoerd.
Er waren meer van die vanzelsprekende kenmerken en conventies voor een tragicus, en daar wil ik nu eerst op ingaan. Een daarvan was dat de stof voor een tragedie met een enkele uitzondering uit de veraf gelegen geschiedenis van de Trojaanse oorlog of nog vroeger werd gehaald, uit wat wij geneigd zijn de mythologie te noemen. Voor de Grieken was die geschiedenis echt gebeurd en daarom kon een schrijver de bekende verhalen niet zomaar veranderen. Dit punt verdient enige aandacht vanwege het vervolg van mijn artikel, waarin ik laat zien hoe Sophocles met onveranderbare gegevens te werk gaat. We kunnen het beste over dit onderwerp zeggen dat de hoofdzaken van die in mythen verspreide geschiedenis vaststaan. Dit wil zeggen, om een voorbeeld te geven, dat de oorlog van de Grieken tegen Troje plaatsvindt, Agamemnon hun aanvoerder is, Troje na tien jaar vechten wordt ingenomen. Een modern toneelstuk als La guerre de Troie n'aura pas lieu is dus in de vijfde eeuw voor Christus ondenkbaar. Binnen dit kader van onwrikbare gegevens heerst echter veel vrijheid, zeker als het om bijfiguren en incidenten gaat. De toneelschrijvers hebben, om een ander voorbeeld te geven, verschillende dochters van Agamemnon en Clytaemnestra naast Electra ingevoerd, en dezelfde schrijver kan tussen zijn eigen stukken variaties in behandeling van dezelfde verhalen aanbrengen. Maar het einde, zoals dat uit de mythe en het epos bekend was, daar mocht hij niet aan tornen, Agamemnon was door zijn vrouw vermoord en een afwijkende versie was niet toegestaan. Voor het theaterpubliek in die tijd was het daarom niet de vraag hoe het stuk zou aflopen, want dat wisten zij al, maar luidde die eerder: ‘Hoe brengt de schrijver de bekende afloop tot stand?’.
Een tweede kenmerk waar ik over wil schrijven is de taal van de tragedie. Deze kan in de dialogen van zeer exuberant bij Aeschylus tot tamelijk eenvoudig bij Sophocles en Euripides zijn, maar is altijd poëtisch gekleurd en heel zelden alledaags. Deze kwaliteit van de taal geeft nogal eens leerlingen en studenten moeilijkheden om bijv. ruzie-scènes adequaat te vertalen, omdat de scheldwoorden waar zij over beschikken lang niet altijd het stijlniveau van het Grieks weergeven. Dan zwijg ik nog maar van de ver doorgevoerde metaforiek in de tragedie. Die beeldspraak vereist langdurige training om haar te gaan waarderen en werkt op beginners erg vervreemdend.
Vervreemdend en bevreemdend is ook de aanwezigheid van een koor met zijn liederen. We weten wel dat de Griekse tragedie naar alle waarschijnlijkheid ontstaan is doordat in de zesde eeuw de koorleider los van zijn koor begon op te treden en er zich een dialoog tussen hem en de groep kon ontwikkelen, waarna langzamerhand een tweede acteur erbij begon te komen zodat de rol van het koor werd teruggedrongen. Maar deze historische verklaring maakt daarom nog niet de aanwezigheid van een groep van vijftien dansende en zingende mannen vanzelfsprekend. Ook hier moeten we proberen ons in de oude conventies in te leven en vanuit die beleving nagaan hoe tragedieschrijvers met deze conventie van het gegeven van een koor, omgaan. Dan vragen we ons af in hoeverre ze het koor bij de handeling betrekken en of koorliederen in de tragedies alleen pauzes tussen bedrijven opvullen, dan wel essentiële reacties bieden. We kijken dan naar de interactie tussen acteurs en koor, of beter gezegd, tussen de personages en het collectief van vijftien andere personages.
‘Het gegeven van een koor’ heb ik zojuist geschreven. Men mag deze woorden ook letterlijk opvatten, want er is een Griekse uitdrukking die zegt dat een koor gegeven wordt. Hiermee kom ik tot een ander aspect dat in de eerste plaats verband houdt met de uiterlijke omstandigheden van een toneelopvoering, maar daarnaast ook van belang is voor de vorm en inhoud van het stuk zelf. Er is namelijk een heel eenvoudig antwoord te geven op de vraag wat een tragedie is. Die vraag is niet zo vreemd als het lijkt, want er zijn tal van stukken die ‘goed’ aflopen en zelfs aan tragi-komedies doen denken. Zijn die dan wel tragedies in de betekenis die wij aan het woord verbinden? Vandaar de vraag wat een Griekse tragedie is. Het eenvoudige antwoord is: een Griekse tragedie is een toneelstuk dat in het Athene van de vijfde/vierde eeuw voor Christus op bepaalde dagen van het feest van de Grote Dionysiën op kosten van de gemeenschap werd opgevoerd. Deze definitie zegt niets over het wezen van een tragedie, behalve dat het een toneelstuk is, maar geeft wel aan dat de opvoering ervan tijdens religieuze volksfeesten plaatsvond en dat de gemeenschap er bemoeienissen mee had. De stad Athene organiseerde het
| |
| |
feest en de opvoering van tragedies (evenals de satyr-drama's en komedies) en officials bepaalden welke schrijvers op dat feest gedurende drie dagen elk drie tragedies mochten opvoeren. Deze schrijvers kregen een koor toegewezen, men gaf hun een koor en dan konden ze aan de repetities beginnen. Maar eerst moesten ze dus naar de toewijzing van een koor meedingen.
Er was dus competitie. Die was er ook tijdens de opvoeringen, want er was een prijs voor de beste tragicus, hoe eenvoudig die ook was; een klimopkrans. In groter verband bestond deze competitie ook en was ze van belang voor de inhoud van tragedies. We merken namelijk bij vergelijking van tragedies dat de schrijvers op elkaar reageren en elkaar proberen te verbeteren. Ook hier weer een voorbeeld. Er is een tragedie van Aeschylus waarin de dochter van Agamemnon en Clytaemnestra, Electra, uit de offergaven op het graf van haar vader opmaakt dat haar broer Orestes nog in leven is. Deze gaven waren haarlokken en er was een voetafdruk, bij elkaar vormden ze voldoende aanwijzingen voor haar conclusie. Euripides echter laat in zijn tragedie Electra zeggen dat voetstap en haarlok na zoveel jaren van afwezigheid niets over de betrokken persoon meedelen en hij gebruikt een ander middel om tot herkenning te komen, want voor hem is de methode van Aeschylus onwaarschijnlijk. Onwaarschijnlijk vinden latere tragici het ook wanneer Aeschylus de Griek Philoctetes tien jaar lang op het bewoonde eiland Lemnos laat verblijven zonder dat de eilandbewoners hem ooit opzoeken. Sophocles laat hem daarom op een onbewoond (deel van het) eiland vertoeven, terwijl bij Euripides het koor van eilandbewoners zich verontschuldigt voor hun verwaarlozing van Philoctetes.
Dit element van competitie en receptie heb ik hier met details verduidelijkt, maar met name het laatste voorbeeld is meer dan dat. Door Philoctetes op een onbewoond eiland te situeren heeft Sophocles de eenzaamheid van zijn hoofdfiguur uit het gelijknamige drama nog groter gemaakt en zijn isolement grotere nadruk gegeven dan in voorgaande stukken het geval was. Daardoor wordt het nog begrijpelijker dat Philoctetes dolblij is wanneer hij mensen op zijn eiland ontmoet en hen hartelijk ontvangt. Deze begrijpelijkheid geldt in de eerste plaats de toeschouwers, degenen voor wie het stuk was geschreven. Met de toeschouwers en de opvoering kom ik aan mijn laatste kenmerk van de Attische tragedie. De toeschouwers werden in hoofdzaak gevormd door de Atheense mannen en, maar dat is een omstreden punt, de vrouwen. Zij zaten in de open lucht in een oplopend theater en zagen voor en beneden zich een bijna volkomen cirkel, de orchestra, waarin het koor zich bewoog, en een toneel dat even hoger dan de orchestra lag. Aan de achterkant stond een gebouwtje dat van voren openingen had die vaak de toegang tot een paleis of een tempel verbeeldden. Dit toneel stelde gedurende de hele voorstelling bijna altijd dezelfde plaats van handeling voor, zodat wat daarbuiten gebeurde, als dit van belang was, door een boodschapper verteld moest worden. Deze eenheid van plaats legde de schrijver uiteraard beperkingen op. Maar hij kende er nog meer, zoals die van het aantal acteurs. Dat aantal was door Sophocles op drie gebracht, maar daar bleef het ook bij. Er waren nooit meer dan drie sprekende acteurs (naast het koor) op het toneel en massascènes konden niet voorkomen. Wel stonden er soms meer dan drie personen op het toneel, maar dat waren dienaren, dienaressen, wachters of wat dan ook, en die zeiden niets. De drie acteurs speelden alle rollen en het was gewoon dat één achteur drie rollen moest waarnemen. Er moest dus gelegenheid zijn om achter het toneel van rol te
wisselen, dat wil zeggen andere kleding aan te trekken en een ander masker op te zetten. Doordat de acteurs met maskers op speelden, hoefde het publiek niet in verwarring te raken wanneer dezelfde acteur in verschillende rollen optrad. Ze zagen zijn gezicht immers toch niet. Maar het ophebben van een masker betekende ook dat het spel van gelaatsmimiek, dat wij kennen, onmogelijk was. De middelen om de tekst over te brengen waren dus de voordracht van het woord en de gebaren met handen en dat moest in een hele grote ruimte gebeuren. We kunnen ons voorstellen dat de gebaren heel overdreven waren, anders hadden de toeschouwers ze niet kunnen waarnemen. De aanwezigheid van een masker dwong de schrijver er ook toe de personages uitdrukkelijk te laten zeggen dat iemand lachte of huilde, of een andere emotie vertoonde. Aan de gelaatsuitdrukking konden de toeschouwers dit niet zien.
Onder deze omstandigheden werkte Sophocles. Hij was in 496 geboren en stierf in 405, was burger van Athene en heeft verschillende ambten in de stad vervuld. Vanaf 468 trad hij als tragedieschrijver op en hij heeft 123 stukken geschreven. Van die enorme produktie bezitten wij slechts
| |
| |
zeven volledige stukken, terwijl van de verloren gegane er al dan niet omvangrijke fragmenten over zijn. De zeven bewaarde tragedies stammen uit de periode van 443 tot 406, en zijn laatste tragedie, die wij ook bezitten, de Oedipus te Kolonos, is na zijn dood voor het eerst opgevoerd. Wat ik hier geef zijn getallen, maar ze geven wel wat aan. Het totaal van 123 stukken betekent dat Sophocles gemiddeld elke twee jaar drie tragedies schreef en hielp opvoeren, en menig jaar drie. Wat die hoge produktie voor invloed op de kwaliteit van de stukken heeft gehad, kunnen we niet meer nagaan en elke uitspraak is niet meer dan een vermoeden. Wat we wel weten is dat Sophocles 87 jaar oud was toen hij zijn Philoctetes schreef en 90 of 91 toen hij zijn Oedipus te Kolonos componeerde.
Van de ons overgeleverde stukken zijn de bekendste, die in Nederland ook het meest worden opgevoerd, de Antigone, de Oedipus Koning en de Electra. Van de andere vier is, denk ik, de Ajax bekender dan de Trachinische Vrouwen, de Philoctetes en de Oedipus te Kolonos. Tot zover enkele gegevens over leven en werken van Sophocles.
Wanneer ik nu op zijn tragedies in wil gaan, en daarmee op mijn eigenlijke onderwerp, moet ik een keuze doen. Het lijkt mij immers ondoenlijk om alle zeven tragedies op een zinvolle manier te behandelen. Dan zou bovendien het dramaturgische aspect van zijn dichterschap gemakkelijk onderbelicht kunnen worden, en dat wil ik voorkomen. Daarom ook heb ik de tamelijk lange inleiding over het Attische toneel en de conventies daarop gehouden. Ik heb dus voor de behandeling van één tragedie gekozen en zal de overige ten hoogste terloops vermelden. De keuze is gevallen op de Philoctetes, de tragedie die Sophocles op zijn achtentachtigste heeft geschreven. Rechtvaardiging voor die keuze is o.m. de relatieve onbekendheid van het stuk, de dramatische veranderingen erin en tenslotte, en vooral, de indrukwekkende verbeelding van een conflict tussen individuen die we daar aantreffen.
Het was een oud gegeven, bekend uit de Ilias en andere epen en de lyriek, dat de zoon van koning Poias van Malis (in Midden-Griekenland), Philoctetes, van Heracles zijn boog met de onfeilbare pijlen had gekregen als dank voor bewezen diensten. Verder was bekend dat Philoctetes met de Grieken mee was uitgevaren naar Troje, maar door hen op Lemnos was achtergelaten. Hij was namelijk op het eilandje Chryse door een heilige slang gebeten en de aldus ontstane wond was zo erg en pijnlijk dat de Grieken de stank en het geschreeuw van Philoctetes niet konden verdragen en hem op het volgende eiland hebben afgezet. Daar bleef hij tien jaren. In het laatste jaar van de oorlog voor Troje nam Odysseus de Trojaanse ziener Helenus gevangen en die gaf de godsspraak dat voor de val van Troje de boog van Heracles een onmisbaar instrument was. Philoctetes werd inderdaad naar Troje gebracht, doodde met zijn pijlen Paris en daarna volgde de val van de stad. Tot zover de mythe van Philoctetes.
Naast deze mythe bestond er het verhaal van Neoptolemus, de zoon van Achilles. Zijn vader was voor Troje gesneuveld, diens wapenrusting was eerst aan Odysseus toegewezen, tot wanhoop van de held Ajax. Kennelijk was de aanwezigheid van Neoptolemus voor Troje noodzakelijk, hij werd in ieder geval van zijn eiland Skyros gehaald, deed mee in de verovering van Troje, waarbij hij de koning Priamus, een grijsaard, op het altaar waar hij zijn toevlucht had gezocht, meedogenloos ombracht.
Tot zover de ruwe, onbewerkte stof voordat de tragici het onderwerp opnamen en voor het toneel bewerkten. Eerder dan Sophocles deden dit Aeschylus en Euripides. Hun stukken hebben we niet over, maar we weten wel iets van de hoofdzaken van de inhoud af. Bij Aeschylus trad Odysseus zonder vermomming op, maar Philoctetes herkende hem niet. Met een leugenverhaal wist Odysseus de boog in handen te krijgen en de held zelf ging, onder dwang of vrijwillig, naar Troje. Euripides laat Odysseus wel vermomd optreden, omdat híj de Grieken had overgehaald Philoctetes op Lemnos achter te laten. Ook hij wint met een leugenverhaal het vertrouwen van Philoctetes. Daarna arriveert een gezantschap uit Troje om Philoctetes over te halen aan hun kant tegen de Grieken te strijden, maar Odysseus speelt op de pro-Griekse gevoelens van hem in en Philoctetes verjaagt de Trojanen. Het vervolg is niet helemaal duidelijk, kennelijk was er, net zoals in de tragedie van Aeschylus, een scène met een pijnaanval, waarna Philoctetes in slaap valt en Odysseus de boog pakt. Ook hier komt Philoctetes naar Troje terug, maar ook hier is het onduidelijk of dit onder dwang gebeurt, dan wel omdat hij inziet dat zijn toekomst bij de Grieken ligt.
Uit dit overzicht van de mythologie en van de behandeling door twee voorgangers van Sophocles blijkt hoezeer de begin- en eindsituatie vastliggen: Philoctetes is op Lemnos met een vreselijke wond achtergelaten, maar is wel in het bezit van zijn boog. Er is een orakel van Helenus, dat in ieder geval de aanwezigheid van de boog met de pijlen tot noodzaak verklaart en daarmee kennelijk ook die van zijn bezitter. Het einde staat ook vast, Philoctetes komt in Troje. Aan deze gegevens heeft Sophocles zich te houden, voor het overige is hij vrij, net zoals zijn voorgangers dat waren.
Wat hij nu met die vrijheid doet, is voor òns eigenlijk geen verrassing meer, want wij zullen zelden het stuk lezen zonder eerst een inleiding te hebben geraadpleegd. Daarin staat dan dat de nadruk op het isolement van Philoctetes in overeenstemming is met de techniek van Sophocles in zijn latere stukken. Ook daar lijden hoofdpersonen onder het leed dat in het verleden hun aangedaan is, door anderen of door henzelf. Zij lijden eerder dan dat ze handelen en beleven een heel scala van emoties in hun ontmoetingen met vrienden en vijanden. En in zo'n inleiding staan ook de veranderingen die Sophocles ten opzichte van Euripides en Aeschylus in heeft gevoerd. Deze veranderingen waren voor de toeschouwers uit die tijd, als ze zich de voorgaande stukken nog konden herinneren, wel even zo vele verrassingen.
In de eerste plaats de introductie van de jonge man Neoptolemus, die zijn matrozen heeft meegenomen, die nu als
| |
| |
koor kunnen optreden. Door de matrozen als koor te laten verschijnen heeft Sophocles, zoals gezegd, het isolement van Philoctetes groter gemaakt. Wat hem in die tien jaren als gezelschap voorhanden is, zijn vogels die hij moet schieten om in leven te blijven, zijn rotswoning en de kale omgeving, als men die al gezelschap mag noemen, en de toevallige passant. Maar die wist niet hoe gauw hij weg moest komen, zoals Philoctetes aan Neoptolemus vertelt. De invoering van deze Neoptolemus betekent dat nu een persoon optreedt die part noch deel heeft gehad aan de verbanning van Philoctetes tien jaar geleden. Ze betekent ook dat de zoon van Achilles optreedt, Achilles die bekend was om zijn eerzucht èn om zijn afkeer van bedrog. Net als zijn vader is Neoptolemus ambitieus en oprecht. De volgende vernieuwing is dat Sophocles het koor als meespelers van hun meester in het complot voorstelt. Want Odysseus bedenkt wel een bedrieglijk plan, net zoals in de tragedie van Euripides, maar hij haalt Neoptolemus over om het plan uit te voeren. Daarbij spelen zijn zeelieden mee, tot in de koorliederen.
Met dit overzicht van enkele vernieuwingen heb ik al iets van het verloop van het stuk weggegeven, maar de toeschouwers in 409 v.Chr. weten nog van niets, behalve dat het stuk over Philoctetes gaat, en zijn geschiedenis is hun in hoofdtrekken bekend.
Het publiek zag eerst Odysseus en Neoptolemus opkomen en in een dialoog met veel verplaatsing een beschrijving van de situatie geven: hier woont de op instigatie van Odysseus achtergelaten Philoctetes in een grot met een voor- en achteruitgang, waar vieze verbandlappen hangen, een onbeholpen gemaakte drinkbeker is en een bed van bladeren op de grond is uitgespreid. De bewoner zelf is er niet. Wanneer het publiek weet waar het stuk zich afspeelt, kan Odysseus zijn plan ontvouwen. Dat doet hij met gevoel voor de situatie waarin hij Neoptolemus zal brengen (vv. 50-85):
O zoon van Achilleus, het past dat gij u geeft
voor deze zaak, niet met uw lichaamskracht alleen.
Gesteld dat ik iets zeg, iets nieuws, iets vreemds voor u,
weet dat gij hier in dienst zijt en een rol vervult.
verhaal opdist en listig om de tuin hem leidt.
Vraagt hij wie gij zijt, vanwaar gij komt, dan zegt ge:
de zoon van Achilleus. Dat zij hem niet verheeld.
Maar zogenaamd keert gij naar huis, de Griekse vloot
hebt gij vaarwel gezegd, van bittre haat vervuld.
Zij haalden u met smeken uit uw land - gij waart
hen eenge kans nietwaar, om Troje te verslaan -,
maar toen ge, daargekomen, recht liet gelden op
de wapenen van Achilleus, zegden ze neen!
Die buit kreeg Odusseus cadeau! En mij verwijt
ge al wat ge wilt, hoe groffer 't klinkt hoe beter 't is.
Ge krenkt me daarmee niet. Maar alle Grieken zoudt
gij pijnlijk grieven moest gij weigren het te doen.
Als gij hem niet zijn boog afhandig maakt, dan wordt
het land van Dardanos ook niet door u verwoest.
Gij vraagt u af waarom niet ik, wel gij vertrouwd
en dus gevaarloos omgaan kunt met hem? Luister.
Niet door een eed verplicht gingt gij naar Troje, ook niet
door dwang, en aan onze eerste tocht naamt gij geen deel.
Drie feiten die ik alleszins niet loochnen kan.
Dus ziet hij mij terwijl hij nog zijn boog bezit,
dan ben ik dood, maar gij die mijn gezel zijt ook!
Wat wij nu moeten uitvinden is dit: hoe gij
de nooit falende wapens uit zijn handen haalt.
Ik weet het al te goed, mijn jongen, slinkse taal
en slinkse handel zijn u van nature vreemd.
Maar slagen in zijn opzet is een kostbaar iets.
Dus waag het - later tonen wij rechtvaardigheid.
Maar thans, een korte schelmse dag, leent ge u aan mij.
Daarna moogt gij gerust de waarheidslievendste
onder de mensen heten, heel de toekomst nog.
In het hierop volgende gesprek blijkt Neoptolemus inderdaad tegen een bedrieglijke aanpak te zijn, niet tegen geweld. Als het moet zal hij Philoctetes gerust met geweld zijn boog afpakken, dat is geen bezwaar voor hem. Maar dat zal nem nooit lukken, zegt Odysseus en daarom is er een list nodig. Tenslotte haalt hij hem over door op zijn ambities in te spelen. Neoptolemus kan eer behalen door Troje in te nemen, maar daarvoor is de boog wel nodig. Als hij het plan met succes uitvoert is hij in ieders ogen wijs en dapper tegelijk. Hierop geeft Neoptolemus zich gewonnen (120): ‘Welaan, ik doe het, alle schaamte schud ik af.’ Odysseus kan nu weggaan, maar kondigt eerst nog de komst van een als koopman vermomde schepeling aan als het plan niet opschiet (126-131):
Maar mocht ik de indruk krijgen dat gij hier te lang
blijft toeven en uw tijd verliest, dan stuur ik u
diezelfde man weerom, maar dan als scheepskapitein
vermomd en uitgedost, dat hij niet wordt herkend.
Wat hij vertelt zal fijn berekend zijn, mijn zoon,
en gij haalt uit zijn woorden wat u nuttig is.
In deze proloog herkennen we de meestal door Sophocles gevolgde methode om de voor het publiek noodzakelijke expositie van het stuk door middel van een dialoog tussen twee personages te geven. Daardoor bereikt Sophocles een grotere levendigheid dan wanneer, zoals vaker bij Euripides, één persoon verschijnt en de expositie verzorgt. De noodzaak van de expositie is overigens aanwezig want er is geen programmaboekje.
De proloog is ook in zoverre typisch voor Sophocles dat Odysseus niet duidelijk maakt of alleen de boog nodig is of dat Philoctetes ook mee moet naar Troje en, zeker niet, hoe en of, een orakel de aanleiding voor hun expeditie is. Het publiek kon op grond van hun voorkennis wel verwachten dat deze vragen later opgehelderd worden en wij mogen, zoals vaker bij de stukken van Sophocles, consta- | |
| |
teren dat hij de toeschouwers in spanning laat door niet alles te geven en ze zelfs in spanning brengt door de vraag te laten opkomen hoe Neoptolemus zich van zijn taak zal kwijten en Philoctetes zal reageren.
Ik heb lang bij deze proloog stil gestaan, omdat Sophocles daarin in hoofdlijnen suggereert wat er kan gebeuren, maar niet of het gebeurt, en omdat hij tegelijkertijd het probleem voor Neoptolemus duidelijk heeft geschetst, de strijd namelijk tussen zijn eerzucht en zijn gevoel voor eerlijk optreden.
Nu komt het koor van matrozen van Neoptolemus op. Zij ontvangen van hun meester instructie om ‘te helpen waar het nodig is’ (149) en geven daarna met hun lied de sfeer van Philoctetes' lijden in eenzaamheid weer en verwoorden hun medelijden. Neoptolemus gaat op hun woorden echter nauwelijks in en verklaart afstandelijk het lijden van Philoctetes als door de goden gewild. Daardoor bleef hij buiten de strijd net zolang tot men hem terug kan halen. Al deze tijd is er wel over Philoctetes gesproken maar heeft het publiek hem nog niet gezien. Daar klinkt dan het geluid van iemand die zich moeizaam voortsleept en komt eindelijk Philoctetes uit zijn grot op, die hij aan de achteringang is ingegaan. Hij verschijnt met zijn boog in de hand en een pijlenkoker met pijlen over zijn schouder. Dit gegeven halen we uit de tekst. Na zestig verzen verwijst Philoctetes naar de boog, wanneer hij vertelt hoe hij daardoor in leven bleef. In een daarop volgende scène in hetzelfde bedrijf (epeisodion) vertelt iemand dat Philoctetes naar Troje terug moet keren, maar noemt de boog niet en pas na ruim vierhonderd verzen vraagt Neoptolemus naar die boog (654). Al die tijd vanaf het eerste optreden van Philoctetes tot bijna het einde van het epeisodion zien de toeschouwers de beroemde boog, maar horen ze er praktisch niemand iets over zeggen.
Wat gebeurt er dan wel in dit lange bedrijf? Eerst een hartelijk welkom door Philoctetes, die aan hun kleding Neoptolemus en zijn matrozen als Grieken herkent. In overeenstemming met zijn opdracht vertelt die wie hij is en dat hij uit Ilium komt, maar voor hij verder kan gaan en zijn bedrog uitvoeren, onderbreekt Philoctetes en zegt ook aan de expeditie naar Troje te hebben deelgenomen. Neoptolemus veinst dit niet te weten tot ontsteltenis van Philoctetes, die daarop zijn verhaal vertelt met de slotzin (314-6):
Dat hebben zij bewerkt, mijn zoon, de Atriden en
geweldige Odusseus. Olumposgoden, geeft
dat ze als vergelding eens eenzelfde leed doorstaan.
Wanneer Neoptolemus dan zegt ook door hen benadeeld te zijn en hij zíjn verhaal wil vertellen, onderbreekt Philoctetes hem zodra hij over de dood van Achilles begint, want daar wil hij meer over weten. Eindelijk krijgt Neoptolemus de gelegenheid om zijn bedrog uit te voeren en te vertellen hoe schandelijk hij door de Grieken, de Atriden en Odysseus voorop, is behandeld. Hij eindigt met een vers dat de woorden van Philoctetes in herinnering roept: ‘Hij die de Atriden haat toedraagt, weze de goden even lief als mij’ (389-90). In de daarop volgende scène worden de bij Troje omgekomen en nog levende Grieken besproken, met als conclusie dat de goeden gestorven zijn, de slechten nog leven. Daarop zegt Neoptolemus Philoctetes vaarwel, wenst hem alle goeds en maakt hij aanstalten weg te gaan. De reactie van de toeschouwers op dit vertrek van Neoptolemus kan tweeledig zijn geweest, aan de ene kant een van ongeloof (‘hè, wat gebeurt er nu?’), aan de andere kant van tevredenheid (‘hè, hè, eindelijk gaat hij Philoctetes onder druk zetten’). Immers, tot nu toe is alle nadruk op Philoctetes geweest, op zijn lijden en op zijn haat tegen de Griekse aanvoerders. Neoptolemus heeft dat gevoel aangewakkerd, maar ook niet meer. Wanneer hij eindelijk zegt weg te gaan, heeft hij echter bereikt dat Philoctetes hem smeekt hem mee te nemen en hem zo van zich afhankelijk gemaakt. Op aandringen van het koor stemt Neoptolemus er in toe Philoctetes aan boord te nemen en samen met hem naar Griekenland terug te keren. Hiermee heeft hij evenwel nog lang zijn doel niet bereikt, namelijk de boog in handen te krijgen (daar is zelfs nog niet tussen hen over gesproken) en het is onduidelijk hoe en wat hij nu gaat doen. Daar verschijnt de koopman-kapitein, wiens komst al door Odysseus aangekondigd was als Neoptolemus te lang bezig zou zijn en hij moet de handeling bespoe- | |
| |
digen. Zijn verslag is als van een bode
die vertelt wat er achter het toneel gebeurt. Hij zegt namelijk dat enkele Grieken vertrokken zijn om Neoptolemus terug te halen en dat Odysseus op weg is gegaan om Philoctetes naar Troje te brengen. Dit in opdracht van het orakel van Helenus, dat zijn komst noodzakelijk is. Deze zet van Odysseus heeft als resultaat dat Philoctetes Neoptolemus aanspoort om zo snel mogelijk te vertrekken om zo de Grieken voor te zijn. Neoptolemus moet een vertragingstaktiek toepassen, want zijn plan moet lukken. Hij vraagt of Philoctetes niet nog wat uit zijn grot moet halen alvorens aan boord te gaan en via de pijlen komt het gesprek op de boog. Dit gedeelte van de handeling laat zien dat Philoctetes de jonge man helemaal vertrouwt en hem toestaat om straks de boog even vast te houden. De scène is als volgt (654-75):
Is dat dan de beroemde boog die ge daar hebt?
Hij is het ja, hij zelf! die 'k in mijn handen houd.
En is het mij vergund hem van nabij te zien,
hem aan te raken, te vereren als een god?
U wel, mijn zoon, u wordt dat toegestaan, en 't geldt
voor al wat ik bezit en u van nut kan zijn.
'k Verlang het sterk, maar onder dit beding: als het mag
dan wil ik wel, mag 't niet, denk er dan niet meer aan.
Vroom is uw taal, mijn zoon, geoorloofd is uw wens.
Want gij alleen gaaft dat ik weer in 't zonnelicht
durf kijken, dat ik weer mijn Oitaland zal zien,
mijn oude vader en mijn vrienden. 'k Lag vertrapt
en gij hebt me opgericht, van vijanden bevrijd.
Wees blij, gij moogt de boog vasthouden. Geef hem dan
aan mij terug, fier dat gij de eenge stervling zijt
- terwille van uw deugd - die hem heeft aangeraakt.
Ook ik verwierf hem als geschenk na goede daad.
Het spijt me niet dat ik u heb gezien en ook
uw vriendschap won. Want hij die goed met goed weet te
belonen is als vriend een groter schat dan al
wat men verwerven kan. Wilt ge nu binnengaan.
Maar gij moet met me mee, mijn ziekte vergt uw steun.
De woorden van Neoptolemus kunnen uitgelegd worden als een bewijs dat Neoptolemus uitstekend de opdracht van Odysseus uitvoert en zijn bedrog kundig doorzet. Anderen echter voelen in deze verzen een oprechte blijdschap van Neoptolemus. Hij is blij dat hij Philoctetes heeft gezien, niet alleem maar over hem gehoord heeft. Volgens hen begint hier de ware aard van Neoptolemus naar boven te komen en geeft Sophocles hier een eerste signaal van de ommekeer van Neoptolemus. Het gebeurt zo vaak in de stukken van Sophocles dat er uitspraken zijn waarvan we later zeggen dat ze al een verandering in iemands innerlijk laten zien, maar voor de toeschouwers, die het vervolg nog niet kennen, bestaat die mogelijkheid niet. Het hangt er natuurlijk wel van af hoe een regisseur bij een opvoering Neoptolemus deze woorden laat uitspreken.
Ik wijs hier alleen op het bestaan van een dubbele uitleg en ga nu over naar het tweede, korte, epeisodion. Philoctetes en Neoptolemus komen uit de grotwoning, de eerste krijgt een vreselijke aanval van pijn, waar Neoptolemus van schrikt. Hij wil de zieke helpen, maar die vraagt hem ‘slechts’ zolang de boog te bewaren en bij hem te blijven zolang als de aanval duurt. Neoptolemus geeft die beide beloften en na de aanval valt Philoctetes in slaap. Op zulke momenten is het conventioneel dat het koor en de overblijvende acteur een zang/spreek-dialoog houden en die vindt ook hier plaats. Het koor had de rol van handlanger in het complot goed meegespeeld, ook al had het meer medelijden met Philoctetes getoond dan men misschien zou verwachten en nu ziet het de weg vrij voor het weggaan van Neoptolemus met de boog. Het wijst zijn meester op deze mogelijkheid, maar Neoptolemus antwoordt (839-42):
Hij is zich weliswaar van niets bewust, maar ik weet
is in mijn hand vergeefse buit indien wij zouden
Hem immers is de kroon bestemd, want hem beval de
Neen, pronken met een vals en half volbrachte taak is
Weer een verrassende wending. De verwarring bij het publiek zal groot zijn, want in het begin is Neoptolemus door Odysseus alleen gezegd dat de boog terug moet komen, terwijl in het verhaal van de koopman over de terugkeer van Philoctetes is gesproken, maar dat verhaal is onderdeel van het bedrog, zoals Neoptolemus ook zelf weet. Is Neoptolemus nu beter op de hoogte dan in het begin, gelooft hij zelf dit onderdeel van het verhaal van de koopman, of bedenkt hij hier een uitvlucht tegenover zijn matrozen om Philoctetes niet in de steek te laten? Allemaal vragen, waar één stellig antwoord niet wel mogelijk is. In het volgende epeisodion ontwaakt Philoctetes, Neoptolemus helpt hem overeind en ze gaan op weg. Neoptolemus heeft de boog nog in zijn hand, Philoctetes heeft die niet terug gevraagd. Ze doen een paar stappen en dan staat Neoptolemus stil, zoals bij de pijnaanval Philoctetes halt heeft gehouden. In de nu volgende dialoog vertelt Neoptolemus de ware toedracht (895-926):
Helaas, wat nu, wat staat me verder nu te doen?
Wat schort er, zoon! Wat mag de zin zijn van uw taal?
Ik weet niet hoe ik 't zeggen moet, 'k ben radeloos.
Gij radeloos? Waarom? Zeg dat toch niet, mijn zoon.
't Is nochtans waar. Zo erg is 't nu met mij gesteld.
Toch niet een plotse walging voor mijn kwaal, waarom
gij weigren zoudt mij mee te nemen op uw schip?
Ach alles is van walg vervuld voor wie de kreet
van 't eigen hart versmoort en doet wat hem niet ligt.
Maar gij, gij zegt of doet toch niets dat afwijkt van
| |
| |
uw vaders voorbeeld, nu ge een man helpt die 't verdient.
Gij zult mijn laagheid zien, dat kwelt me reeds sinds lang
Toch niet door wat ge doet, al verontrust me uw taal
O Zeus, wat raad? Hoef ik dan tweemaal slecht te zijn:
door schuldig zwijgen eerst, door eerloos spreken dan?
Ben ik bij mijn verstand, dan staat die man op 't punt
laf me in de steek te laten en in zee te gaan
Ik in de steek u laten? Neen. Maar dat ik u
een bittere reis bereid, dat wroegt me reeds sinds lang.
Verklaar u nader, kind, want ik begrijp u niet.
'k Zal duidlijk zijn. Gij moet naar Troje varen, u
vervoegen bij de Achaiers, bij 't Atridenheir.
Klaag niet, voor 'k uitleg geef.
Uitleg, waarover? Maar... wat hebt ge met mij voor?
Ik wil u eerst uit deze ellende redden, dan
naar Troje gaan en 't land verwoesten met uw hulp.
Zijt gij dat werkelijk van plan?
gebiedt het. Wind u toch niet op nu gij 't verneemt.
Wee mij, verloren en verraden! Vreemdeling,
wat hebt ge me aangedaan! Geef mij mijn boog, en vlug!
Niet mogelijk. Ik moet mij voegen naar 't bevel
der legerchefs. Dat is mijn plicht, mij voordeel ook.
Neoptolemus is zijn oude, eigenlijke aard weer trouw, hij is weer eerlijk, maar ambitieus ook nog. Zijn opdracht ligt hem zwaar. Wanneer hij dan in zijn verdriet op het punt komt dat hij de boog wil teruggeven (975), springt Odysseus plotseling naar voren - die moet zich dus verdekt hebben opgesteld - en beveelt hem de boog aan hèm te geven. Hierop ontrolt zich een twistgesprek tussen Philoctetes en Odysseus, waarin de een zijn haat en afkeer tegen de ander uit en Odysseus tamelijk koel reageert. Aan het einde ervan zegt hij dat Philoctetes niet nodig is, want er is een goede schutter onder de Grieken voor Troje en hij beveelt Neoptolemus met hem mee te gaan. Die doet dat, maar laat wel zijn matrozen achter. Die kunnen Philoctetes naar het schip begeleiden, wanneer die zich toch nog bedenkt. Al de tijd van het debat heeft de jonge man er zwijgend bijgestaan en wat zegt hij aan het eind op het bevel van Odysseus? (1074-80):
Ne. Hij hier zal zeggen dat ik te weekhartig ben,
toch blijft ge maar, althans als hij daar 't er mee eens
is, tot de zeelui 't schip geheel reisklaar hebben
gemaakt en wij de goden een gebed gestort.
Wie weet komt hij niet onderwijl tot mildere
gevoelens jegens ons. Wij twee vertrekken dus,
en gij, zodra we u roepen, komt in snelle pas.
Neoptolemus laat geen spoor van medelijden blijken, zegt alleen dat Odysseus hem vol, te vol, van medelijden zal vinden en vertrekt mèt de boog in de hand. De tussenkomst van de commandant Odysseus heeft tot gevolg dat Neoptolemus zijn opwelling de boog terug te geven heeft onderdrukt en gewillig meegaat. Iets anders kunnen de toeschouwers niet concluderen. Maar die weten ook dat hiermee de zaak niet af is, want ook Philoctetes moet naar Troje terug.
Deze is wanhopig en geeft in lange treurzang lucht aan zijn gevoelens. Het koor probeert hem over te halen, tevergeeft echter. Philoctetes strompelt nu verslagen de grot in, geslagen maar ook vasthoudend aan zijn haat. Iedereen heeft kunnen zien hoe hij om de tuin geleid is, hoe hij zijn vertrouwen aan een bedrieger heeft geschonken, daarna tot het inzicht is gebracht dat alles, behalve zijn ziekte, schijn was. Het medelijden dat hij van Neoptolemus heeft ondervonden, heeft hem wel zijn boog gekost. Hoe kan zo'n man nu nog terugkeren, alleen toch maar onder dwang?
In deze tragedie, waar voortdurend iets anders gebeurt dan men verwacht, komt nu de volgende verrassing: Neoptolemus en Odysseus komen achter elkaar op, want halverwege is Neoptolemus omgedraaid. ‘'k Hoop alles goed te maken wat ik straks misdeed’ (1224), zegt hij, want hij bezit de boog ten onrechte; die wil hij teruggeven en nu wijkt hij niet voor zijn bevelhebber, wanneer die hem met geweld en rapportage aan het leger dreigt. Neoptolemus roept Philoctetes uit zijn grot en moet nu proberen die over te halen zijn boog terug te nemen. Dat lukt na enige moeite. Op het moment van teruggave springt Odysseus voor het laatst naar voren, maar nu wordt hij door Philoctetes verdreven. Odysseus gaat letterlijk en figuurlijk af: al zijn plannen zijn mislukt.
Neoptolemus doet nu een laatste poging om Philoctetes over te halen, verwijst naar het orakel, laat zien dat meegaan de enige garantie voor genezing biedt en moet opgeven. Hij geeft toe, nu eerlijk en oprecht, en gaat met Philoctetes op weg.
In deze exodus vindt er voor het eerst een poging tot overreding plaats waarbij de te overreden man in vrijheid kan beslissen en degene die overreedt zonder list en bedrog, zonder dreiging van geweld spreekt. Nu eerst, en eerder kon dit niet gebeuren. Wanneer had Neoptolemus deze poging kunnen ondernemen? Dadelijk bij de komst van Philoctetes? Maar toen volgde hij nog het plan van Odysseus. Bij de bijna teruggave van de boog? Maar Odysseus kwam daar tussen. Bij de echte teruggave? Maar weer was Odysseus daar. Nu deze eindelijk weg is gegaan, kan het proces van overreding plaatsvinden, maar nu is het te laat. De woorden van Neoptolemus zijn geen verplichte praat en klinken als die van een man die oprecht een ander probeert over te halen (1314-47):
Ne. (Graag hoor ik u mijn vader prijzen en mezelf
betrekken in die lof.) Luister nochtans wat ik
van u verlang. De mens kan niet ontsnappen aan
het lot dat van de goden hij te dragen kreeg.
Maar wie als gij bewust de ellende zoekt en er
| |
| |
niet los van wil, zo iemand is het ook niet waard
dat men hem medelijden toont of hem beklaagt.
Gij zijt verbitterd en een raadsman duldt gij niet.
Als iemand goed bezield, ronduit zijn mening zegt,
ontvlamt ge in haat en ziet in hem een doodsvijand.
En toch spreek ik, bij Zeus, die 's mensen eden hoort,
Ja, let op wat ik zeg en schrijf het in uw hart:
uw ziekte, uw smart komen uit goddelijke hand,
want gij hebt Chruse's wacht te dicht genaakt, de slang
die weggedoken 't dakloos heiligdom beschermt.
Weet dan dat nooit, zolang de zon die gij daar ziet
in 't oosten opgaat en in 't westen nederzinkt,
gij van uw vreselijke kwaal verlost geraakt,
voordat ge uit vrije wil in Trojes vlakten komt,
en daar bij ons de zonen van Asklepios
ontmoet die u genezen van uw ziekte. Dan
verovert gij de stad met deze boog en met
mijn hulp. Hoe weet ik dat zo geschieden zal?
Wel kijk, wij hebben een Trojaans gevangene,
de grote ziener Helenos, die duidlijk zegt
dat dàt staat te gebeuren; en, voegt hij erbij,
het is beschikt dat Troje deze zomer nog
geheel veroverd wordt. Zelfs wil hij graag de dood
ingaan mocht die voorspelling blijken vals te zijn.
Kom geef gewillig toe, nu gij dit alles weet.
Is het geen schone winst dat gij beschouwd wordt als
de koenste Griek, die na door helende handen
te zijn gegaan, onovertroffen glorie plukt
door Troje te verslaan dat zoveel tranen kost.
Philoctetes is wel getroffen door deze woorden, ‘Helaas, wat moet ik doen? Hoe kan ik doof blijven/ voor deze man die mij vermaand heeft als een vriend?’ (1350-1), maar zegt niet te kunnen zwichten. Hij blijft onverzoenlijk en ze gaan weg.
Sophocles heeft eens gezegd dat hij in tragedies de mensen voorstelde zoals dat in tragedies moest gebeuren. Hij wist het tragische in tragedies te handhaven. In zijn stukken weet hij dit tragische karakter vast te houden door steeds weer personages te laten optreden die niet willen opgeven wat ze als hun plicht tegenover familie, vaderstad of zichzelf beschouwen. Door hun trouw aan eigen idealen storten ze zich in activiteiten die tot hun dood kunnen leiden, of weigeren ze in te gaan op suggesties die verbetering beloven. Dat is het tragische in hun optreden. Sophocles wil met deze voorstelling van personages niet suggereren dat zulke mensen goede voorbeelden ter navolging zijn, hij geeft tragedies die een echte tragedie bevat.
Zo ook in deze tragedie. Philoctetes is de centrale figuur, die aan zijn haat tegen hen die hem zijn lot hebben aangedaan, vasthoudt. Die haat domineert, ook al is hij aan het einde vol vertrouwen en vriendelijk voor Neoptolemus. Maar hij accepteert het voortbestaan van zijn ziekte, want zijn haat afleggen kan hij niet. Sophocles geeft geen aanduiding dat volgens hem die haat van Philoctetes verkeerd is, ook al laat hij Neoptolemus zeggen dat hij verwilderd is en goede raad wil aannemen. Maar daar spreekt een personage (1316-20) en zijn woorden passen in zijn overreding.
Sophocles laat wel zien dat het standpunt van Philoctetes plausibel is en hij maakt het psychologisch begrijpelijk dat het beroep op de vriendschap voor Philoctetes een toegeven aan zijn vijanden inhoudt. Zeker voor Grieken toen is zo'n toegeven ondenkbaar. Dan is er meer nodig.
Met deze uiteenzetting heb ik aannemelijk willen maken dat het stuk hier zou kunnen eindigen. Maar dat doet het niet, want juist op het moment dat Philoctetes en Neoptolemus op weg gaan - en wel voor de vierde keer, na drie vergeefse pogingen in vv. 553,730 en 839 - verschijnt plotseling Heracles boven het toneel als deus ex machina. Hij spreekt eerst Pholoctetes toe, beveelt hem naar Troje te gaan. Daar zal hij genezing vinden, Paris doden, Troje helpen verwoesten en het puik van de buit ontvangen. Na een waarschuwing tot hen beiden om bij de inname de eerbied tegenover de goden in acht te nemen accepteert Philoctetes dadelijk deze woorden van Heracles en verlaat hij met een afscheidsgroet tot zijn woning en zijn omgeving eindelijk en definitief met Neoptolemus het toneel. Hij eindigt met het gebed (1464-8):
Vaarwel o Lemnos, door de zee omringd,
geef dat ik na behouden vaart terecht
kom waar de grote Schikgodin het wil,
waar vrienden 't willen en de god die 't al
zet naar zijn hand, en die dit ook volbracht.
Hier heeft Sophocles de grootste verrassing in dramaturgisch opzicht ingevoerd, want in de ons bewaarde stukken komt een deus ex machina niet voor. We kennen die kunstgreep uit de tragedies van Euripides en daar komt hij ons, maar ook de Grieken uit de Oudheid, vaak als een noodgreep voor. Dan lijkt het alsof de godheid recht moet zetten wat anders alleen maar fout kan gaan. Ook in de Philoctetes moet de godheid recht zetten wat fout lijkt te gaan, want het publiek weet dat de hoofdpersoon naar Troje zal gaan. En dus lijkt de kunstgreep een noodoplossing. Sophocles had toch wel iets anders kunnen bedenken dan dit einde, is een veel gehoorde vraag. Nu, dat zal wel mogelijk zijn geweest, maar hij heeft dit einde verkozen en laten we daarom eerst kijken naar wat Heracles zegt en Philoctetes en Neoptolemus antwoorden (1409-51):
Nog niet, voor gij hebt gehoord wat ik
u zeggen zal, o zoon van Poias.
Weet dat u 't stemgeluid van Herakles
in de oren klinkt, dat gij zijn aanschijn ziet.
Om uwentwil heb ik mijn hemelse
om u Zeus' raadsbesluiten kond te doen,
u te weerhouden op de weg die gij
wilt gaan. Dus, luister naar mijn woord.
Vooreerst verhaal ik u mijn eigen lotgeval,
wat ik gedaan heb en gewrocht eer ik verwierf
| |
| |
Zeus
de onsterfelijke staat waarin gij mij nu ziet.
Ook gij, geloof me, draagt uw lijden niet vergeefs,
want door uw smarten gaat ge een roemrijk leven in.
Vertrek met deze man naar de Trojaanse burcht,
vooreerst wordt aan uw droeve kwaal een eind gesteld,
en dan, als men heeft uitgemaakt dat gij in 't heir
vooraan staat door uw moed, ontzielt gij met mijn boog
prins Paris die de schuld van deze rampen draagt,
verwoest de stad en voert de buit die gij bij 't heir
verwerft als prijs van dapperheid, naar uw paleis
bij vader Poias en naar uw hoog Oita-land.
En wat gij van dat leger krijgt als dankgift voor
mijn boog, dat brengt ge naar de plaats waar mij het vuur
verslond. Dat alles, zoon van Achilleus, geldt ook
voor u. Want gij zijt niet bij machte Troje te
verslaan zonder zijn hulp; hij zonder de uwe niet.
Gij zijt zoals een leeuwenpaar op jacht, gij moet
elkaars beschermers zijn. Om u te helen van
uw kwaal zend ik Asklepios naar Ilion.
Het is een tweede maal gedoemd te vallen door
mijn boog. Maar denkt er aan, bij de verwoesting van
dat land, dat gij u naar der goden wil gedraagt.
Want al het ander is bijkomstig in de geest
van vader Zeus. Godsvrucht sterft niet met 's mensen dood.
Men weze dood of levend, nooit gaat zij teloor!
Ph. Dat is uw zo verlangde stemgeluid,
en eindlijk zie 'k u weer.
Graag zal ik handlen naar uw woord.
Ne. En ik stem in met dat besluit.
He. Wacht dan niet langer meer en voer het uit.
Want zie, de tijd dringt en
de wind licht de achtersteven op.
In zijn toespraak geeft Heracles, de man die voor Philoctetes een vriend was en hij voor hem, de raadsbesluiten van Zeus weer. Hier spreekt voor het eerst een heros, en wel met goddelijke autoriteit. Daarvòòr was meer dan eens naar de wil van de goden verwezen en hetzelfde gezegd als nu Heracles verkondigt, maar toen gebeurde het in een context die voor Philoctetes twijfel aan de echtheid toeliet: Odysseus! Neoptolemus later, maar dan is er al misbruik van het orakel gemaakt. Maar nu spreekt de betrouwbare Heracles. Hij geeft aan dat het lijden er moest zijn om daarna een roemvol leven te verkrijgen, net zoals met hem het geval was geweest. Daarna kondigt hij aan wat er gebeuren zal, wat Philoctetes zal doen. Geen zinnen met voorwaarden erin, nee, slechts uitspraken met gezag gegeven. Nu is het moment gekomen dat Philoctetes zich gewonnen geeft. Zijn reactie is veelbetekenend: de woorden van Heracles zijn vurig gewenst, zijn aanblik is dat ook. Zijn verschijning geeft de doorslag.
Met deze afloop dwingt Sophocles ons weer naar de voorafgaande gebeurtenissen te kijken en geeft hij aan dat de
| |
| |
handeling niet af is met het toegeven door Neoptolemus. Nu accepteert Philoctetes wèl zijn lot, omdat hij nu weet wat de goden willen. Had hij dan voordien foutief gehandeld? Heracles zegt daar niets over en Philoctetes bekent geen ongelijk. Dus, moeten we wel zeggen, Sophocles laat de kwestie van het ongelijk hebben in het midden en die is niet meer van belang. Heracles zegt evenmin iets over de vijanden van Philoctetes, Odysseus en de Atriden. Zijn woorden dat het hele leger Philoctetes als de beroemdste held zal uitkiezen, impliceren ten hoogste dat die vijanden hem niets meer kunnen doen.
Zo lijkt aan het einde alles pais en vree, behalve dat er ook nog een waarschuwing van Heracles voor Philoctetes en Neoptolemus is over de eerbiediging van de goden bij de verovering van Troje. Hiermee opent Sophocles een venster op de toekomst, want het publiek weet dat Neoptolemus op gruwelijke manier de oude koning Priamus op een altaar zal vermoorden, de koning die door zijn vader Achilles eerbiedig behandeld was. We moeten niet denken, zo suggereert Sophocles hier, dat alles op aarde zo fijn is.
Sophocles als een van de grote Griekse dichters. Aan de hand van één tragedie heb ik laten zien, hoe deze dichter een toneelstuk heeft gemaakt dat in technisch opzicht goed in elkaar zit - vooropgesteld dat men daaraan de eisen stelt die toen golden. Een tragedie waarin op plausibele wijze drie personages optreden, van wie een zijn plannen ondanks zijn handigheid ziet mislukken, een ander zich geweld moet aandoen om de hem gegeven bevelen uit te voeren en tenslotte zichzelf hervindt en de laatste de meest constante is in zijn haat tegen zijn vijanden en in zijn wens naar vertrouwen op hem van wie hij denkt dat hij zijn redder zal zijn, een man die naar een redding vurig verlangt en die ook krijgt, maar pas wanneer mensen gefaald hebben. Lang niet iedereen is met die oplossing aan het einde tevreden, maar in ieder geval heeft Sophocles wel bereikt dat ook na afloop van de voorstelling het publiek (wij lezers: na afloop van de lectuur), over zijn tragedie blijven nadenken. Het is een tragedie waarvan niemand ooit alle vragen die het oproept, kan beantwoorden zonder dat anderen andere antwoorden willen geven, maar ze blijft boeien.
| |
Korte bibliografie
Ik heb bewust ervan afgezien noten toe te voegen.
De Griekse tekst kan men vinden in de Oxford-editie van A.C. Pearson van 1924 (vele herdrukken) of in de Teubner-editie van R.D. Dawe, Leipzig 1979; de vertalingen zijn gehaald uit: Sophokles, Philoktetes, vertaald en ingeleid door Jos de Haes, Desclee de Brouwer, Helios-Reeks, 1959.
Commentaren:
Sophocles, The Plays and Fragments, Part IV: Philoctetes, by Sir Richard C. Jebb, Cambridge 18982 (herdrukken). |
Sophocles, Philoctetes, ed. by T.B.L. Webster, Cambridge Greek and Latin Classics, Cambridge 1970. |
The Plays of Sophocles, Commentaries, Part VI: The Philoctetes, by J.C. Kamerbeek, Leiden 1980. |
Studies:
J.C. Kamerbeek, ‘Individuum und Norm bei Sophokles’, in H. Diller (ed.), Sophokles, Wege der Forschung 95, Darmstadt 1967, 79-90. |
T.B.L. Webster, An Introduction to Sophocles, London 19692. |
J.-U. Schmidt, Sophokles-Philoktet, Eine Strukturanalyse, Heidelberg 1973. |
R.W.B. Nurton, The Chorus in Sophocles' Tragedies, Oxford 1980. |
R.P. Winnington-Ingram, Sophocles. An Interpretation, Cambridge 1980. |
|
|