Bzzlletin. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||
[pagina 20]
| |||||
Pindarus werd omstreeks het jaar 520 v.Chr. geboren in een dorp bij de stad Thebe in Midden-Griekenland. Hij behoorde dus tot dezelfde generatie als de Atheense tragediedichter Aeschylus: ook hij was in de beste jaren van zijn leven getuige van de worsteling tussen de Grieken en de Perzen en van de glorieuze overwinning die de Grieken in deze worsteling behaalden, ook al leefde hij ongelukkigerwijze in het verkeerde kamp (Thebe collaboreerde nl. met de Perzen). Maar wij hebben nog verzen van hem over, waarin hij onomwonden zijn bewondering uitspreekt voor de rol die Athene in de Perzische oorlogen had gespeeld: in een voor de Atheners geschreven feestlied zei hij (fr. 76-7) dat in de slag bij Artemision (480 v.Chr.) ‘de zonen der Atheners het lichtend fundament van de vrijheid hebben gelegd’ en hij noemde Athene ‘stut van Hellas, goddelijke stad’ (de anekdote wil dat de Thebanen hem hiervoor een boete oplegden, die de Atheners voor hem zouden hebben betaald). In Athene had hij trouwens ook zijn opleiding als dichter gekregen; hij was o.a. in de leer bij Agathokles, een musicus die ons ook wordt genoemd als leermeester van de beroemde muziektheoreticus Damon. Zijn eerste zeker gedateerde gedicht is uit het jaar 498 (P. 10). En uit een in 1961 gepubliceerde papyrusGa naar eind1. weten wij dat hij al op ongeveer 25-jarige leeftijd een overwinning in de dithyrambe-wedstrijden in Athene behaalde. Maar zijn grote roem bereikte hij toch pas in de jaren onmiddellijk na de Perzische oorlogen, in het decennium 480-470, toen o.a. de grote machthebbers van Sicilië, Hiero van Syracuse en Thero van Agrigentum, hem opdracht gaven zegeliederen te maken voor de overwinningen die hun paarden in de Olympische en Pythische spelen hadden behaald. In verband met deze belangrijke opdracht is hij omstreeks het jaar 475 naar Sicilië gereisd en heeft daar een tijd aan de hoven van zijn opdrachtgevers doorgebracht. Aan dat verblijf herinnert in zijn gedichten o.a. de mooie beschrijving van de vulkaan Etna, die toen juist weer eens actief was. Hij noemt hem daar: ‘de hemelzuil, de witbetoven Etna, het hele jaar door voedster van scherpe sneeuw, die uit haar diepten zuiverste stromen braakt van ongenaakbaar vuur: rivieren storten overdag een brandende vloed van rook uit; maar in de nachten voert een rossige voortrollende vlam naar het diepe zeevlak met geraas. (P. 1, 19-24) (De bloeiende Griekse kolonies op Sicilië behoorden in die tijd tot de belangrijkste culturele centra en vooral Syracuse was toen een schitterende metropool, die we zonder meer met het latere Athene van Perikles kunnen vergelijken: de grootste kunstenaars van die tijd trokken er heen, niet alleen Pindarus, maar ook zijn rivalen Simonides en Bacchylides en de Atheense tragediedichter Aeschylus; en een van de prachtigste produkten van de beeldende kunst uit die tijd, het beroemde beeld van de wagenmenner in Delphi, was een wijgeschenk van een broer van Hiero van Syracuse.) De roem van Pindarus bereikte zelfs Afrika, getuige twee zegeliederen die koning Arkesilas van Kyrene in 462 v.Chr. bij hem bestelde (P. 4/5; er is reden aan te nemen dat hij bij die gelegenheid een bezoek aan Kyrene heeft gebracht). Zijn sterfjaar is onbekend, maar lag vermoedelijk rond 440, aangezien zijn laatste zeker gedateerde gedicht (P. 8) van het jaar 446 is. Hij is dus ongeveer 80 jaar geworden. Volgens een anekdoteGa naar eind2. stierf hij tijdens een theatervoorstelling in de armen van een door hem beminde jongen, Theoxenos - een anekdote die de Duitse dichter August von Platen tot een van zijn mooiste sonnetten heeft geïnspireerd: Ich möchte, wenn ich sterbe, wie die lichten
Gestirne schnell und unbewusste erbleichen,
Erliegen möcht' ich einst des Todes Streichen,
Wie Sagen uns vom Pindaros berichten.
Ich will ja nicht im Leben oder Dichten
Den grossen Unerreichlichen erreichen,
Ich möcht', o Freund, ihm nur im Tode gleichen;
Doch höre nun die schönste der Geschichten!
Er sass im Schauspiel, vom Gesang beweget,
Und hatte, der ermüdet war, die Wangen
Auf seines Lieblings schönes Knie geleget:
Als nun der Chöre Melodien verklangen,
Will wecken ihn, der ihn so sanft geheget,
Doch zu den Göttern was er heimgegangen.
Van een liefdesgedicht van de oude Pindarus op deze Theoxenos hebben wij nog het prachtige begin over (fr. 123, 1-6): ‘Te rechter tijd moest ge de liefde plukken, mijn hart, in de jeugd, maar wie de schittering van Theoxenos uit zijn ogen ziet stralen en niet in deining is van verlangen: uit staal is of uit ijzer gesmeed zijn zwarte hart met koude vlam.’ Pindarus' roem bleef voortleven. De privileges, die hij in het heiligdom van Delphi had genoten, gingen over op zijn nakomelingen. Toen een eeuw na zijn dood Alexander de Grote de stad Thebe veroverde en met de grond gelijk liet maken, gaf hij het bevel het huis van Pindarus te sparenGa naar eind3. (een feit waaraan de Engelse dichter Milton de militairen van zijn tijd herinnerde in zijn achtste sonnet, dat hij in oorlogstijd op zijn deur zou hebben geprikt). Gedurende de hele Oudheid werd Pindarus beschouwd als de grootste van de negen grote Griekse lyrici. Beroemd zijn de woorden van Horatius (Od. 4, 2, 1-4): ‘Wie zich erop toelegt met Pindarus te wedijveren, die streeft omhoog met vleugels, door Daedalus met was bevestigd, voorbestemd om zijn naam te geven aan de kristallijnen zee’, d.w.z. net zo jammerlijk neer te storten als Icarus, naar wie toen de Icarische zee is vernoemd. En een zo gezaghebbend literair criticus als Quintilianus zegt (Inst. or. 10, 1, 61): ‘Onder de negen lyrici steekt Pindaus met kop en schouders uit door de grootsheid van zijn inspiratie, door zijn sententies en stijlfiguren, door zijn onuitputtelijke rijkdom van inhoud en vorm, kortom door als het ware een ononder- | |||||
[pagina 21]
| |||||
broken stroom van literaire schoonheid.’ En zijn roem overleefde ook de Oudheid en de Middeleeuwen. Hij is het voorbeeld geworden voor alle oden-dichters sedert Ronsard. En wanneer het ‘enfant terrible’ Voltaire zegt dat Pindarus verzen schreeft die niemand kan begrijpen, maar iedereen moet bewonderenGa naar eind4., dan blijkt daaruit wel hoe hoog Pindarus in zijn tijd stond aangeschreven! In de vorige eeuw noemt August von Platen hem ‘de grootste onbereikbare’ - hij onderschrijft dus het oordeel van Horatius. De negentiende eeuw is trouwens een bloeitijd geweest van de Pindarus-studie, wat ook zijn vruchten afwierp voor een breder publiek: het aantal Pindarus-vertalingen dat toen het licht zag is eenvoudig verbluffend - er bestond toen kennelijk in brede kring een grote belangstelling voor deze dichter. In onze tijd is Pindarus vrijwel een onbekende, vooral in Nederland, waar geen enkele volledige vertaling van zijn gedichten bestaat. Hij wordt nog wel met de mond geprezen als een groot dichter, maar lezen doet men hem nauwelijks meer. Het is niet zo moeilijk een verklaring hiervoor te vinden. In de eerste plaats (u hebt het al uit de schimpscheut van Voltaire kunnen opmaken): Pindarus' gedichten zijn geen gemakkelijke lectuur; zij eisen van de moderne lezer een grotere inspanning dan andere literaire werken uit de Oudheid. Pindarus was zich trouwens wel bewust van de moeilijkheid van zijn gedichten: ‘vele pijlen heb ik ik mijn koker’, zegt hij ergens (O. 2, 83-86), ‘zij spreken duidelijk voor de goede verstaanders, maar voor de grote massa hebben zij tolken nodig.’ In de tweede plaats vertegenwoordigt Pindarus een wereld en een mentaliteit die ons veel minder vertrouwd aandoet dan de sfeer van het klassieke Athene. Hij is een representant van de oude tijd, met zijn adelsheerschappij, met zijn vaste geloof in traditionele waarden en normen. Hij is veel minder ‘intellectueel’ dan zijn Ionisch-Attische tijdgenoten. Voor de natuurfilosofen bijv. die naar een diepere verklaring van de verschijnselen zochten, heeft hij geen begrip: zij ‘plukken’, zegt hij (fr. 209), ‘een onrijpe vrucht van de wijsheid.’ Met dit alles behoort hij minder onmiddellijk tot onze geestelijke voorouders dan bijv. de voor-Socratici, de Atheense tragediedichters, Plato en Aristoteles. Tenslotte schrijft Pindarus een soort lyrische poëzie dat bij ons niet bestaat - ook daardoor is hij voor ons vreemder dan de andere dichters in dit nummer. De gedichten van Sappho bijv. staan over het geheel vrij dicht bij wat wij onder lyriek verstaan en spreken ons daardoor onmiddelijk aan. Het oeuvre van Pindarus daarentegen bestaat vrijwel uitsluitend uit koorlyriek, d.w.z. plechtige, voor een speciale gelegenheid gemaakte liederen, die door een koor van dansende jongemannen (soms ook wel meisjes) ten gehore werden gebracht onder begeleiding van citer- of fluitspel (of allebei) - een soort cantates dus. Alleen één van de 17 boeken, waarin de werken van Pindarus door de Alexandrijnse geleerden waren ingedeeld, bevatte persoonlijke, door Pindarus zelf voorgedragen lyriek, de zgn. ‘skolia’ of fuifliederenGa naar eind5.. Al het overige was koorzang: deels cultische liederen (hymnen, paeanen, dithyramben, prosodia of processieliederen, partheneia of meisjeszangen, en hyporchemata), deels liederen ter ere van mensen (maar ook deze waren steeds bestemd voor uitvoering in een godsdienstig kader), nl. enkomia of lofzangen, thrênoi of treurzangen en epinikia of zegeliederen. Van dit hele rijke oeuvre zijn ons alleen de epinikia volledig bewaard; van de rest kennen wij niet meer dan korte, meestal zeer korte, fragmenten (een uitzondering vormen alleen de paeanen, waarvan een groot deel, zij het ook in fragmentarische toestand, in Egypte op papyrus is teruggevonden). Van de muziek waarop de liederen van Pindarus werden gezongen is ons niets bewaardGa naar eind6.. En evenmin weten wij ook maar iets van de dansbewegingen van het koor. Wij kunnen een lied van Pindarus dus niet meer ervaren en beoordelen als het ‘Gesamtkunstwerk’ dat het oorspronkelijk was. Dat is uiteraard de handicap waarvan wij ons steeds bewust moeten blijven, maar die gelukkig een goede kennismaking met zijn werk niet in de weg hoeft te staan. Wij weten nl. dat muziek en dans bij Pindarus altijd ondergeschikt waren aan het woord en kunnen er dus zeker van zijn dat zij met de tekst van zijn epinikia in elk geval het essentiële van deze liederen vóór ons hebben. | |||||
[pagina 22]
| |||||
De epinikia of zegeliederen immers zijn de enige volledige gedichten die wij nog van hem bezitten: ons beeld van Pindarus berust dus vrijwel geheel op deze liederen. Zo'n zegelied was een feestcantate die een overwinnaar in een van de vier grote Panhelleense (d.w.z. inter-Griekse) sportwedstrijden - de Olympische, Pythische, Isthmische en Nemeïsche Spelen - bij een dichter bestelde om uitgevoerd te worden bij de viering van zijn overwinning als hij weer thuis was gekomen. Aangezien men zo'n overwinning zag als een geschenk van de goden, stond dat overwinningsfeest in het teken van dank aan de godheid, zodat ook dit genre van de koorlyriek een religieuze functie had. Een zegelied bevat steeds een aantal vaste elementen, die voor het grootste deel nogal vanzelfsprekend zijn: de naam van de overwinnaar en van zijn vaderstad (die deelde in zijn roem); bij jonge overwinnaars ook wel de naam van hun trainer; de tak van sport waarin en de plaats waar de overwinnig was behaald; de god onder wiens patronaat de wedstrijd stond; eventuele vroegere zeges van de overwinnaar of van zijn familie; daarnaast uiteraard lof voor de overwinnaar met daaraan gekoppeld - typisch Grieks - een waarschuwing voor overmoed. Ook verder vinden wij veel wijze raad en zelfs vermaningen (ook aan het adres van de machtige opdrachtgevers!) in de vorm van algemene sententies. De grotere zegeliederen van Pindarus bevatten bovendien steeds een mythische component, van een korte toespeling op een mythische gebeurtenis tot een regelrecht verhaal, dat bijzonder kunstig met alle mogelijke beeldende details wordt verteld. Het verband tussen zo'n mythe en de actuele overwinning is vaak moeilijk te ontdekken en vormt al sedert de Oudheid hèt grote probleem van de Pindarus-interpretatie, waarover enorm veel is en wordt geschreven, maar dat ik hier onbesproken wil latenGa naar eind7.. Voor een moderne lezer is verrassend dat een beschrijving van de wedstrijd zelf ontbreekt - in tegenstelling tot wat Goethe suggereert als hij in de laatste strofe van Wandrers Sturmlied zegt: Wenn die Räder rasselten
Rad an Rad rasch um's Ziel weg,
Hoch flog
Siegdurchglühter
Jünglinge Peitschenknall,
Und sich Staub wälzt',
Wie vom Gebirg' herab
Kieselwetter in's Thal,
Glühe deine Seel' Gefahren, Pindar,
Muth.
Goethe heeft zich hier in zijn jeugdig enthousiasme laten meeslepen door de fantasieën die de lectuur van Pindarus bij hem had opgewekt - bij Pindarus zelf vinden wij niets van dien aard. De sportprestatie op zichzelf interesseerde hem kennelijk niet; waar het hèm om ging was datgene waarop die prestatie berustte: de zware fysieke inspanningen en financiële offers die de overwinnaar zich getroost had zuiver en alleen om roem te verwerven. En bij dit streven naar roem vindt de overwinnaar een bondgenoot in de dichter. Door de overwinnaar te bezingen kan de dichter er nl. voor zorgen dat de roem van de overwinnaar ook na diens dood blijft voortleven. Het lied immers, dat van generatie op generatie wordt doorgegeven, is in beginsel onvergankelijk en kan dus datgene wat erin bezongen wordt in de letterlijke zin vereeuwigen. Deze onvergankelijkheid en vereeuwigende kracht van het dichterlijk woord is al een heel oud motief, dat tot de traditionele elementen van een zegelied behoorde. Maar geen dichter uit vroeger of later tijd, behalve misschien Shakespeare in zijn sonnetten, heeft dit motief zo rijk uitgewerkt en zo indrukwekkend geformuleerd als Pindarus. Beroemd is de aanhef van de 6e Pythische Ode, waar hij zijn lied vergelijkt met een schathuis; maar in tegenstelling tot de concrete schathuizen, zoals die langs de Heilige Weg in Delphi stonden, zal zijn schathuis, zo zegt hij, door geen natuurgeweld worden verwoest - een beeld voor de onvergankelijkheid van het lied, dat door Horatius is nagevolgd in zijn nog beroemdere ode (3, 30) Exegi monumentum aere perennius (Ik heb een monument opgericht dat duurzamer is dan brons). Maar het is vooral de vereeuwigende kracht van het lied waar Pindarus de nadruk op legt. ‘Het is gepast,’ zo zegt hij (fr. 121), ‘edelen te bezingen met schoonste liederen: dit alleen immers raakt aan onsterfelijke eer - verzwegen sterft de schone daad.’ Immers, zo zegt hij elders (N. 7, 12-16), ‘grote prestaties liggen in diep duister, als zij liederen derven; voor schone daden kennen wij slecht één spiegel: als zij namelijk door toedoen van Mnemosyne loon voor de inspanning krijgen in heerlijke zang’ (Mnemosyne is de moeder van de Muzen; haar naam betekent ‘Herinnering’, wat in dit verband uiteraard niet onbelangrijk is!). En weer ergens anders zegt hij (N. 6, 29-30): ‘als mannen zijn heengegaan, redden zangen en verhalen hun schone daden’; immers (N. 4, 6-8): ‘langer dan daden leeft het woord dat de tong met de gunst der Charieten put uit de diepe geest’ (Charieten of Gratiën zijn de godheden aan wier gunst de dichter de mooie vorm van zijn lied te danken heeft, terwijl de inspiratie door de Muzen te maken heeft met de inhoud ervanGa naar eind8.). Of wij lezen de prachtige woorden (I. 3/4, 58-60): ‘dát immers gaat onsterfelijk voort met luide stem wat iemand schoon gezegd heeft: over de vruchtrijke aarde en dwars over de zee schrijdt de straal van schone daden onblusbaar voor altijd’ (in deze laatste zin vergelijkt Pindarus het loflied met een vuursignaal). De enige mij bekende dichter bij wie dit motief, net als bij Pindarus, telkens weer in steeds nieuwe beelden en formuleringen terugkeert en bij wie het eveneens een wezenlijk bestanddeel, ja zelfs de rechtvaardiging, van zijn gedichten vormt, is, zoals ik al zei, Shakespeare, uit wiens sonnetten ik alleen een paar voorbeelden citeer. De aanhef van LV: Not marble, nor the gilded monuments
Of princes, shall outlive this powerful rime
| |||||
[pagina 23]
| |||||
(kennelijk geïnspireerd op Horatius' Exegi monumentum, en dus indirect op Pindarus.) Het slot van LXXXI: Your monument shall be my gentle verse,
Which eyes not yet created shall o'er-read;
And tongues to be your being sheel rehearse,
When all the breathers of this world are dead;
You still shall live - such virtue hath my pen -
Where breath most breathes: even in the
mouths of men;
en het prachige slot van XVIII: But thy eternal summer shall not fade,
Nor lose possession of that fair thou ow'st,
Nor shall death brag thou wander'st in his shade.
When in eternal lines to time thou grow'st;
So long as men can breathe, or eyes can see,
So long lives this, and this gives life to thee.
En de geschiedenis heeft beide dichters gelijk gegeven: de beminde van Shakespeare leeft voort in zijn sonnetten en dank zij de zegeliederen van Pindarus kennen wij nu na ruim 2500 jaren nóg de namen van de door hem bezongenen. Het woord van de mens is inderdaad, zoals Schopenhauer eens heeft gezegdGa naar eind9., het duurzaamste materiaal dat er bestaat. Het prijzen, niet alleen van de grote prestatie maar van al het grote, edele, voortreffelijke: dat is het waarin Pindarus zijn taak ziet. En hij is een meester in het prijzen. Hij is onuitputtelijk in het bedenken van epitheta, die als het ware geladen zijn met prijzende kracht, hij geeft met zijn woorden aan mensen en dingen een stralende glans. Zoals wanneer hij de stad Syracuse aanroept: ‘O grootse stad Syracuse, heiligdom van de oorlogsmachtige Ares, goddelijke voedster van ijzergewapende mannen en paarden’ (P. 2, 1-2), of de stad Athene: ‘O stralend, vioolbekranst, veelbezongen, roemrucht Athene, stut van Hellas, goddelijke stad’ (fr. 76), of het eiland Aegina: ‘Roemrijk van naam ligt ge, eiland, heersend in de Dorische zee, o stralende ster van Zeus Hellanios’ (fr. 52 f 123-126). Prijzen is Pindarus' roeping, het edele en voortreffelijke vormt het onderwerp van zijn liederen. Het andere ziet hij wel, maar hij zwijgt erover. Zoals hij eens zegt (P. 3, 81-83): ‘Bij elke goede gave delen de onsterfelijken aan de mensen twee tegenslagen toe; de onnozelen zijn niet in staat die met fatsoen te dragen, de edelen wèl: zij keren het schone naar buiten.’ Dat doet ook Pindarus in zijn gedichten. Hij aanvaardt het negatieve als een noodzakelijk kwaad - het kan zijn geloof in de schoonheid en goddelijkheid van de wereld niet schokken; en het is de taak van de dichter die te prijzen. De prachtigste uitdrukking heeft Pindarus aan deze overtuiging gegeven in zijn Hymne op Zeus. Van deze hymne zijn ons weliswaar niet meer dan een paar losse citaten bewaard, maar uit één van die citaten (fr. 31) weten wij dat op een gegeven ogenblik in dit gedicht Zeus, de oppergod, aan de overige goden vroeg of zij nog iets misten in de zojuist door hem geschapen wereldorde; waarop de goden hem verzochten een paar bijzondere godheden te scheppen die zijn grote werken met liederen zouden verheerlijken (wat de taak van de Muzen werd). Op indrukwekkende wijze heeft Pindarus hier de prijzende dichtkunst als een noodzakelijk en bekronend element aan het bouwwerk van de kosmos toegevoegd: alleen als zij geprezen wordt, komt de schoonheid van de wereld tot haar recht, precies zoals de grote prestatie, die sterft als niemand haar bezingtGa naar eind10.. Om u ook een indruk te geven van Pindarus als verteller heb ik twee langere mythische passages uitgekozen. De eerste is uit zijn langste zegelied, de 4e Pythische Ode, waarin hij een reeks taferelen uit het beroemde verhaal van de Argonauten voor ons oproept. Het laatste van die taferelen is de taak die koning Aietes aan Iason opdraagt als voorwaarde om het Gulden Vlies mee te mogen nemen: het omploegen van een stuk land met een span vuurspuwende ossen. Aietes doet het hem eerst voor, daarna moet hij het zelf proberen. En het lukt hem, dankzij de tegen het vuur beschermende toverzalf, die de dochter van Aietes, Medea, die verliefd op hem was geworden, hem had gegeven. Pindarus beschrijft dat aldus (P. 4, 224-241): Maar toen Aietes de stalen ploeg in hun midden had neergepoot, en de runderen, die een vlam van laaiend vuur uit hun blonde kaken bliezen en met bronzen hoeven beurtelings de aarde beukten, bracht hij die helemaal alleen onder het juk. Rechte voren trekkend dreef hij hen voort, en een vadem diep spleet hij de kluitige aarde. En hij sprak aldus: ‘Als de koning, die het bevel voert over het schip, dit werk voor mij heeft volbracht, mag hij meenemen de onvergankelijke deken, het vacht, stralend met zijn gouden franje.’ Op deze woorden wierp Iason zijn saffraankleurige mantel af en vatte vol godsvertrouwen het werk aan. Het vuur deerde hem niet, dank zij de raad van de in tovenarij doorknede vreemdelinge. Hij greep de ploeg, bond de rundernekken met geweld in het tuig, sloeg de scherpe prikkel in hun enorme flank, en zo volvoerde de geweldenaar de gestelde taak. Ondanks zijn ingehouden wrevel slaakte Aietes een kreet van bewondering voor zijn kracht. En zijn makkers strekten hun armen uit naar de sterke man, tooiden hem met bloemenkransen en begroetten hem met zoete woorden... De beeldende kracht van deze passage spreekt, dacht ik, voor zichzelf. De andere passage is het verhaal van de eerste heldendaad van Herakles, de grootste held uit de Griekse mythologie. U kent misschien het pikante verhaal hoe Alkmene, de vrouw van de Thebaan Amphitryon, in één en dezelfde nacht bezocht werd èn door haar echtgenoot èn door Zeus, de oppergod, die voor dit doel de gedaante van Amphitryon had aangenomen - het gevolg was dat zij negen maanden later een tweeling ter wereld bracht, nl. Herakles, de zoon van haar goddelijke minnaar, en Iphikles, de zoon van haar echtgenootGa naar eind11.. Nu lag | |||||
[pagina 24]
| |||||
de godin Hera, de wettige vrouw van Zeus, toch al voortdurend overhoop met haar man vanwege zijn talrijke liefdesaffaires, maar deze keer was zij bijzonder kwaad, omdat Zeus op de dag van Alkmene's bevalling ten overstaan van alle goden op de Olympus aankondigde dat het kind van zijn bloed, dat vandaag geboren zou worden, over alle andere mensen zou heersen. Listig als zij was, liet Hera haar man dit nog eens met een dure eed bevestigen, waarop zij onmiddellijk de Geboortegodinnen beval de weeën van Alkmene te stoppen en die van een tante van Alkmene, die pas in haar zevende maand was, op te wekken: deze tante bracht toen Eurystheus ter wereld, die als kleinzoon van Perseus eveneens Zeus' bloed in zijn aderen had en dus heerser over alle mensen werd, zodat ook Herakles zich aan zijn gezag moest onderwerpen (zijn beroemde Twaalf Werken heeft hij dan ook, zoals bekend, in opdracht van deze Eurystheus uitgevoerd)Ga naar eind12.. Men zou denken dat Hera zich tevreden in de handen zou hebben gewreven over het slagen van haar list. Maar nee, ze was er toch nog niet gerust op. Voor alle zekerheid leek het haar beter om Herakles, die een dag later toch ter wereld was gekomen, meteen maar helemaal uit de weg te ruimen. Hoe ze dat probeerde hoort u nu van Pindarus (N. 1, 35-59): Delphi
Zodra de zoon van Zeus uit de schoot van zijn moeder samen met zijn tweelingbroer in het wonderbaarlijk stralende licht was getreden, bleef het de goudentronige Hera niet verborgen dat men hem in de saffraankleurige windselen legde: neen, de koningin der goden, het hart van toorn vervuld, zond slangen terstond. Door de poort die zich opende, drongen zij door in het binnenste vertrek, begerig de kinderen met hun snelle kaken te omstrikken. Hij echter richtte omhoog zijn hoofd en beproefde voor het eerst zijn krachten in de strijd: met zijn beide onontkoombare handen greep hij de beide slangen bij hun nek, en de tijd blies hun, aldus omkneld, de levensadem uit hun onzegbare leden. Een ondraaglijke schrik verbijsterde de vrouwen die juist hielpen aan Alkmene's sponde; ja, zij zelf sprong van haar leger met haar voeten, zonder bovenkleed, en trachtte hoe dan ook het geweld der gedrochten af te weren. Snel renden de leider der Thebanen met bronzen wapens te hoop, en in zijn hand het van de schede ontblote zwaard zwaaiend kwam Amphitryon, door scherpe pijne getroffen (het eigene immers kwelt ieder gelijkelijk - bij het leed van een ander is het hart terstond weer vrij van smart). Maar hij bleef staan, van angstige en blijde verbazing vervuld. Want hij zag de uitzonderlijke moed en macht van zijn zoonGa naar eind13.: gelogenstraft hadden hem de onsterfelijken de tijding der boden. Ook hier weer weet Pindarus met enkele korte trekken een levend beeld voor onze ogen op te roepen: Herakles richt zich op in zijn wieg, Alkmene komt op blote voeten in haar hemd aanrennen, Amphitryon snelt toe met getrokken zwaard en blijft bij de aanblik van het wonder vol stomme verbazing op de drempel staan. Bijzonder knap is hier ook de verteltechniek. De daad van Herakles, die rustig de monsters precies bij de goed plek, hun nek, grijpt en de rest aan de tijd overlaat, deelt Pindarus in even kalme en korte woorden mee - pas daarna laat hij als schrille tegenstelling in een hele reeks van zinnen een uitvoerige beschrijving volgen van de opschudding die de slangen teweeg hebben gebracht, een achtergrond waartegen het geweldige van Herakles' daad pas goed uitkomt: al die mensen immers, die met hun wapens te hulp komen snellen, is Herakles met zijn blote handen al vóór geweest. Het beeld van Herakles, die stil in zijn wieg ligt met de beide gewurgde slagen in zijn handen, staat alles beheersend boven het hele verdere verhaal. Opmerkelijk, en karakteristiek voor Pindarus, is verder de heroïserende stilering van het geheel. Aan zijn kleine Herakles geeft Pindarus geen enkele kinderlijke trek. Wat voor effecten zouden anderen niet hebben geput uit het contrast tussen de tere baby en de wilde monsters (toevallig bezitten we een staaltje hiervan in de 24e idylle van Theocritus, die ons inderdaad helemaal in de sfeer van de kinderkamer verplaatst). Niets hiervan bij Pindarus. Zijn kleine Herakles heeft al op de dag van zijn geboorte dezelfde ‘onontkoombare handen’ waarmee hij later zijn Twaalf Werken zal verrichten: voor Pindarus is hij het leeftijdloze symbool van menselijke grootheid. Ik hoop dat mijn Nederlandse weergaven van Pindarus' woorden, bij al hun gebrekkigheid, u toch ook een zekere indruk hebben kunnen geven van de stijl van Pindarus. Die is, zoals men wel eens gezegd heeft, ‘unashamedly poetical’Ga naar eind14.. Pindarus zegt de dingen op een ongewoon krachtige, frapperende, eigenzinnige manier, die soms tot overladenheid of raadselachtigheid kan leiden. Zijn zinnen zijn vaak één en al samengebalde kracht, zoals bijv. in de eerder geciteerde beschrijvingen van de Etna en van de vuurspuwende ossen van Aietes of in de karakteristiek van degene die niet ontvankelijk is voor de schoonheid van zijn jonge vriend Theoxenos (fr. 123, 4-6): ‘uit staal is of uit ijzer gesmeed zijn zwarte hart met koude vlam.’ Aan dit laatste voorbeeld ziet u ook zijn meesterschap in het gebruik van vaak gewaagde beelden. Zijn rijkdom aan beelden is bijna overdadig, zodat hij vaak zelfs verschillende beelden met elkaar combineert, wat op ons een | |||||
[pagina 25]
| |||||
vreemde indruk maakt. Zo zegt hij bijv. (N. 1, 18), nadat hij kort een aantal dingen heeft genoemd waardoor Sicilië zich roem heeft verworven: ‘Ik heb een gebied betreden dat vele mogelijkheden biedt - d.w.z. ik heb een onderwerp aangeroerd (nl. Sicilië) dat rijke stof voor lofzangen bevat - ‘en ik heb het niet met leugen getroffen’ - d.w.z. mijn prijzende woorden over Sicilië waren niet overdreven: het gebied dat de dichter betreedt is plotseling een doel geworden waarop hij zijn pijlen richt (een andere metafoor voor ‘bezingen’, die Pindarus bijzonder graag gebruikt). En heel kras voorbeeld is de volgende zin uit de 7e Isthmische Ode, waar wij de overtuiging van de vereeuwigende kracht van het lied aldus geformuleerd vinden (I. 7, 17-19): ‘de mensen vergeten al wat niet voortgetrokken door luisterrijke woordenstromen de hoogste top der kunst bereikt’: hier is het lied deels een span paarden, deels een stroom. Voor ons gevoel is zoiets niet mooi, maar de tijdgenoten van Pindarus dachten daar kennelijk anders over, zoals zij blijkbaar ook enkele bizarre omschrijvingen wisten te waarderen, waarover wij alleen maar ons hoofd schudden. Naar aanleiding van een overwinnig die een man uit Argos, waar de godin Hera bijzonder werd vereerd, had behaald in de Panathenaeische Spelen, waar als prijs een kruik met olijfolie werd uitgereikt, zegt Pindarus bijv. (N. 10, 35-36): ‘in met vuur gebrande aarde kwam de vrucht van de olijf naar het volk van Hera.’ Zoiets doet deken aan orakeltaal en is er misschien ook wel een navolging van. Maar bij Pindarus behoort dit nog tot de uitzonderingen, in tegenstelling tot lateren, zoals Timotheos en vooral Lykophron, die er naar streefde niets meer bij zijn ware naam te noemen. Typisch voor Pindarus is verder dat hij vaak een beeld doorbreekt door plotseling het eigenlijke woord te gebruiken. Zo zegt hij bijv. ergens (N. 1, 7) dat hij ‘voor zegevierende prestaties’ van de overwinnaar ‘een lied’ wil ‘spannen’: deze formulering berust op de vergelijking van het lied met een span paarden, die wij zojuist ook al tegenkwamen; om dit beeld vol te houden had Pindarus moeten zeggen dat hij ‘het span van een lied’ of ‘de paarden van zijn zang’ (of iets dergelijks) wilde inspannen - in plaats daarvan gebruikt hij het woord ‘lied’ sec, d.w.z. datgene waar het beeld voor staat, en heft de beeldspraak op. Ik herinner u ook aan de ‘pijlen die duidelijk spraken voor de goede verstaanders’, waar de metafoor op dezelfde manier wordt doorbroken. U ziet hoe Pindarus overal tracht het gewone, gladde, dat wat de hoorder verwacht, te vermijden. Hij wil verrassen, om daardoor een des te sterkere indruk te maken. Het onverwachte, eigenzinnige, soms raadselachtige van deze stijl, in combinatie met de vaak moeilijk te volgen gedachtengang van zijn gedichten, heeft al vroeg tot het misverstand geleid dat Pindarus zijn liederen in een soort wilde vervoering zou hebben gedicht. Reeds Horatius vergeleek in zijn al eerder geciteerde ode, Pindarus met een woeste bergbeek, Klopstock dacht dat de gedichten van Pindarus ‘vrij aan zijn scheppende ziel waren onttuimeld’Ga naar eind15. en Boileau zegt in zijn beschrijving van de ode - een genre waarvoor Pindarus het illustere voorbeeld was: Son stile impetueux souvent marche au hazard.
Chez elle un beau désordre est un effet de l'art.Ga naar eind16.
Niets is minder waar. Alleen al de buitengewoon strenge metrische bouw van een Pindarische ode laat zien dat Pindarus bij het scheppen ervan heel bewust te werk moet zijn gegaan (maar van de metriek van Pindarus heeft men lange tijd niets begrepen - een onbegrip dat het misverstand natuurlijk in de hand heeft gewerkt). En Pindarus duidt zijn kunst trouwens zelf aan met het woord ‘sophia’, dat in zijn tijd in het Grieks gebruikt werd voor de kundigheid van de vakman. Wij hebben in zijn gedichten inderdaad te maken met een uitermate verfijnd, geraffineerd vakmanschap, dat op een lange traditie berust. In Pindarus bereikt de Griekse koorlyriek haar hoogtepunt, zoals de eeuwenlange epische traditie van de Grieken culmineert in de Ilias en Odyssee van Homerus. En dit hoogtepunt is, precies als in het geval van Homerus, tevens een eindpunt. Lateren, die de verheven stijl van Pindarus navolgen, worden bombastisch en smakeloos. Ook Pindarus is, zoals wij zagen, niet helemaal vrij van gemaniëreerdheden. Maar wat ons bij hem altijd weer daarmee verzoent is de heilige ernst: al zijn kunstigheid is nooit doel in zichzelf, maar ondergeschikt aan zijn leidende beginsel. Zijn kunst is niet louter spel, maar staat in dienst van de hoge taak die hij zich heeft gesteld: de verheerlijking van het grote, stralende en voortreffelijke, waaraan hij ondanks alles steeds is blijven geloven. Nog in een van zijn laatste gedichten roept hij uit (P. 8, 95-97): ‘Dagwezens! Wat is iemand? Wat is iemand niet? De droom van een schaduw is de mens. Maar wanneer de godgeschonken glans komt, ligt er een stralend licht over de mensen en mild is het leven.’ Dit geloof is het wat aan zijn poëzie de grote allure geeft, die ons na zoveel eeuwen nog steeds fascineert. | |||||
Bibliografie:D.E. Gerber, A Bibliography of Pindar 1513-1966, Cleveland 1969.
Tekst. De gedichten van Pindarus - O(lympische), P(ythische), N(emeïsche) en I(sthmische) Oden en fr(agmenten) - worden geciteerd naar de editie van B. Snell - H. Maehler, Pindari carmina cum fragmentis, verschenen in de Bibliotheca Teubneriana (laatste drukken: achtste 1987 (deel I), vierde 1975 (deel II)).
Vertalingen. Er bestaat geen complete Nederlandse vertaling van Pindarus. In boekvorm gepubliceerd zijn alleen de vertaling van de Pythische Oden door Jos de Haes (Brugge 1945) en die van de 4e Pythische Ode door D. Loenen (Amsterdam 19402, 1953). O. 4, O. 14 en I. 7 zijn vertaald door B.A. v. Groningen (De Gids 106, 1942, II 77-83. 110, 1947, I. 100-110 | Over Hellas en Hellenen, Amsterdam 1964, 239-258); P. 1 door A. Welkenhuysen (Hermeneus 36, 1964/5, 271-278); N. 11 door G.J. de Vries (ibid. 149-157 | De zang der Sirenen2, Baarn-Amsterdam 1986, 97-106). Aanbevolen buitenlandse vertalingen:
| |||||
[pagina 26]
| |||||
Over Pindarus: C.M. Bowra, Pindar, Oxford 1964. W.H. Race, Pindar (Twanyne's World Authors Series 773), Boston. |
|