En hij trof haar binnen aan. Een groot vuur brandde in de haard, en tot ver over het eiland hing een geur van kleingehakt brandend ceder- en larikshout.
En zij, binnen zingend met mooie stem, gaande langs het weefgetouw, weefde met gouden spoel.
Een weelderig bos groeide rondom de grot, els, populier en welriekende cypres. En daar nestelden vogels met lange vleugels, kauwen en haviken en kraaien met spitse tong, die altijd op zee in de weer zijn. Rijpe wingerd slingerde zich om de gewelfde grot en was beladen met trossen. Vier bronnen op een rijtje stroomden met helder water, dicht bijelkaar, elk een andere kant op. Daaromheen bloeiden zachte weiden met viooltjes en selderij.
En daar zou zelfs een onsterflijke, als hij daar kwam, zijn ogen uitkijken en zich verheugen in zijn hart. Daar stond in bewondering de Argosdoder, gever van goede gaven. Maar toen hij alles had bewonderd in zijn hart, ging hij vervolgens de grote grot binnen; en heel goed herkende ze hem van gezicht, Kalypso, de stralende onder de godinnen; want alle onsterflijke goden kennen elkaar, zelfs indien één van hen verweg een paleis bewoont.
Maar niet trof hij de fiere Odysseus binnen aan, want die zat te wenen op een kaap, waar hij gewoonlijk zat, zich aftobbend onder tranen en jammerklachten en smarten. Steeds keek hij tranen plengend uit over de oneindige zee. Aan Hermes vroeg Kalypso, de stralende onder de godinnen, nadat ze hem op een schitterende glanzende troon had doen plaats nemen:
‘Waarom Hermes met de gouden staf, ben je me daar gekomen, eerbiedwaardige en lieve vriend? Want anders kom je niet dikwijls. Zeg wat je op je hart hebt, want mijn innerlijk spoort me aan het te vervullen, als ik het kan vervullen en als het vervulbaar is.’
En nadat ze zo had gesproken, zette de godin een tafeltje bij hem neer beladen met ambrozijn en zij mengde de rode nektar.
Echter hij dronk en at, de Argosdoder, gever van goede gaven.
Maar toen hij de maaltijd had genuttigd en zich had verkwikt, toen dan sprak hij haar ten antwoord de woorden: ‘Je vraagt mij, godin, waarom ik, een god, ben gekomen, maar ik zal je feilloos het verhaal vertellen, want je vraagt erom. Zeus droeg mij op hierheen te gaan, tegen mijn zin; want wie zou vrijwillig over zo'n oneindig stuk zilt water snellen? Ook is er geen enkele stad dichtbij van stervelingen die offers en uitgelezen brandoffers brengen aan de goden. Maar het is volstrekt onmogelijk, hoe dan ook, dat een andere god voorbijgaat aan het plan van de aegisdragende Zeus, of het verijdelt.
Hij zegt dat er een man is hier bij jou, de ongelukkigste van al die mensen die rondom de stad van Priamus vochten negen jaar lang. [In het tiende jaar, na de stad te hebben verwoest, gingen ze naar huis, maar op de terugtocht beledigden zij Athene, die een kwade storm en lange golven op hen afstuurde. Daar kwamen alle andere voortreffelijke makkers om, maar hem brachten winden en golven hierheen.]
Die man nu, beveelt hij jou zo snel mogelijk te laten gaan; want voor hem is niet het lot weggelegd hier ver van zijn geliefden te sterven, maar het is hem nog vergund zijn geliefden te zien en te bereiken het hoogoverdakte huis en het vaderland.’
Zo sprak hij en zij huiverde, Kalypso, de stralende onder de godinnen, en tot hem sprak zij de gevleugelde woorden:
‘Hard zijn jullie, goden, afgunstig, meer dan anderen, die het godinnen misgunnen met mannen naar bed te gaan, openlijk, wanneer iemand een lieve man tot echtgenoot maakt.
Zo misgunden jullie, gemakkelijk levende goden, toen de rosevingerige Eoos Orion koos, het haar net zo lang, totdat op Ortugia de kuise Artemis op de gouden troon, met zachte pijlen op hem toekwam en hem doodde.
Zo ook toen Demeter met de mooie vlechten - toegevend aan haar verlangen - zich in liefde met Jasion verenigde op een driemaal geploegde akker. Maar niet lang bleef het onopgemerkt voor Zeus, die hem doodde met zilverwitte bliksem hem treffend. Zo misgunnen jullie het mij nu weer, goden, dat er een sterflijk man bij mij is.
Die heb ik gered, toen hij zat op een kielbalk, alleen, omdat Zeus zijn snelle schip met zilverwitte bliksem had getroffen en gekliefd middenop de wijnkleurige zee. Toen kwamen al zijn edele makkers om, maar hem droegen wind en golven hierheen. Hem vertroetelde ik en ik gaf hem te eten en beloofde hem onsterflijk te maken en gevrijwaard voor ouderdom alle dagen. Maar omdat het volstrekt onmogelijk is dat een andere god, hoe dan ook, voorbijgaat aan het plan van de aegisdragende Zeus of het verijdelt, moet hij maar zijn ongeluk tegemoet gaan - wanneer Zeus hem ertoe aanzet en hem dwingt - op de onmetelijke zee. Maar ik kan hem op geen enkele manier geleide geven, want mij staan geen roeischepen en makkers ter beschikking die hem zouden kunnen begeleiden over de brede ruggen van de zee. Maar wel zal ik hem bereidwillig raad geven en ik zal niets achterhouden, opdat hij geheel ongedeerd zijn vaderland zal bereiken.’
Tot haar sprak op zijn beurt de Argosdoder, gever van goede gaven:
‘Laat hem dan nu zo gaan, en hoed je voor de toorn van Zeus, opdat hij niet op de een of andere manier in woede ontstoken, later boos op je wordt.’
En toen hij zo had gesproken, ging hij weg, de krachtige Argosdoder. En zij, de machtige nimf, ging naar de fiere Odysseus, omdat ze gehoor gaf aan de berichten van Zeus. En hem trof ze aan, gezeten op een kaap; en altijd waren zijn ogen nat van tranen, want zijn zoete levensdagen vloden heen, terwijl hij jammerde over zijn terugkeer, omdat de nimf hem niet meer behaagde. Maar de nachten sliep hij ook gedwongen in de gewelfde grotten, onwillig bij haar die wel wilde.
(vertaling: Evelien van Leeuwen)