Nico Scheepmaker
Je weet dat ik nog nooit gerookt heb, zelfs geen enkele sigaret! Je weet ook dat ik claim nooit een stripverhaal helemaal uit te hebben gelezen, omdat ik daar geen geduld voor heb. Je zult zeggen: hoe kun je nu wel het geduld opbrengen om boeken met alleen tekst, zonder plaatjes, te lezen, en hoe kun je dan geen geduld hebben voor het lezen van verhalen waarvan de helft van de plaatsruimte uit plaatjes bestaat? Je zou van iemand zonder veel geduld het tegenovergestelde verwachten! Ik denk dat het 'm zit in die opgedrongen noodzaak om de lezing van de tekst steeds even te onderbreken voor het controleren van de bijbehorende tekening. Je bent in een boek verdiept, maar om de bladzij rinkelt de telefoon, moet je opstaan en je aandacht verleggen naar een ander onderwerp - zoiets. Maar een sluitende verklaring is dat niet, want als ik schrijf word ik ook voortdurend onderbroken door telefoontjes, binnenvallende vrienden, vragende kinderen, etcetera, zonder dat mij dit stoort of zelfs maar irriteert. Wat dat aangaat ben ik een typische oorlogscorrespondent, die, zittend in een bomtrechter, terwijl links en rechts van hem de granaten inslaan en de mitrailleurkogels om zijn hoofd zoemen, onverstoorbaar zijn Ernie Pyle-verslagen voor het thuisfront optikt.
Misschien zit die desinteresse in stripverhalen nog in iets anders, namelijk in het feit dat ik ook zelden een foto in de krant opmerk. Daar lees ik omheen, zonder er naar te kijken, zoals een fietser in de stad automatisch zijn hoofd afwendt als hij om het groepje mensen rond een aangereden verkeersslachtoffer heen zwenkt en haastig doorrijdt. Geen oog voor plaatjes. Maar ik geef toe dat ook dat weer een beetje vreemd is voor iemand die al sinds 1958 een overtuigd televisiekijker is...
Waar het om gaat is dit: zou jij het passend vinden als je zou trachten mij alsnog tot het roken van een sigaret te bewegen? Nee, natuurlijk, dat zou je niet graag op je geweten hebben. Maar waarom wil je mij dan wel, via dat consistentie-principe, ertoe overhalen om de Tom Poes-verhalen van Marten Toonder niet alleen te gaan lezen, maar liefst ook nog te gaan bewonderen en liefhebben? Ik geef toe dat het idee me in zeker opzicht wel aantrekt, want stel dat ik Tom Poes c.s. inderdaad zou ontdekken, dan zou mij nog een karrevracht kostelijke lektuur te wachten staan. Zo kan ik mij ook wel eens verheugen op het lezen van de volledige oeuvres van Graham Greene en Ernest Hemingway, van wie ik nog nooit iets gelezen heb, terwijl ik vermoed dat ik dat toch met graagte zal doen. Ik kan zeventienjarigen ook erg benijden, die hun eerste boek van Harry Mulisch in handen krijgen, voorgoed voor hem gewonnen zijn en zich dan realiseren dat er een stapel van twintig, dertig boeken voor hen klaar staat...
Maar zoals gezegd: op den duur gaat het bij zoiets om een sportieve prestatie: nooit te hebben gerookt, nooit een stripverhaal te hebben uitgelezen, en daar dan totterdood aan vasthouden, vanwege het zorgvuldig opgebouwde imago... Ik heb jouw hele stapel van 33 Tom Poes-boeken (en bijna elk boek bevat twee of drie verschillende verhalen!) mee naar huis genomen en heb gekeken hoe die verhalen beginnen. Want je weet zo meeslepend uit te leggen waarom dat ene begin: Diep in het woud woonde eens een vrouwtje, dat twee zoontjes had, etcetera, zoveel ‘plaisir du texte’ oplevert. Maar wat denk je dan van dit begin:
Nog niet lang geleden woonde er in het diepst van het donkere bomen bos een arme weduwe, die een klein dochtertje had, dat Ivy heette. De bouwvallige hut die hun onderdak bood, lekte aan alle kanten zodat de wind en de regen er vrij spel hadden. Ook nestelde er heel wat ongedierte zoals ratten, torren en padden; maar dat vond het vrouwtje niet erg.
Marten Toonder kan uitstekend schrijven, dat zie ik ook wel. Maar ik realiseerde mij, bij het lezen van al die beginnetjes, ook weer sterk dat ik geen affiniteit heb met, of misschien toch ook weer geen geduld heb voor verhalen over dieren die tot mensen zijn omgevormd. Zoals ik ook heus wel inzie dat Anton Koolhaas een uitstekend schrijver is, zonder dat het mij ooit lukt zoveel belangstelling voor al die dieren op te brengen dat ik een van zijn verhalen tot het eind toe kan uitlezen. In de ban van de ring heb ik ook nooit uit kunnen lezen. Misschien kunnen we tot een compromis komen: ik erken dat Marten Toonder een voortreffelijk schrijver en stilist is en jij respecteert mijn onwil om hem te lezen. Weet je wat, ik zal het goed met je maken. Ik zal ook nog bewijzen dat Toonder een groot schrijver is. Toen ik een jaar geleden las dat Mien van 't Sant volgens de opgaven van de bibliotheken de meest uitgeleende auteur in Nederland was, heb ik een tiental boeken van haar uit onze bibliotheek in Broek in Waterland geleend en ontdekt dat zij vrijwel al haar romans op een stereotype manier begint: aanhalingstekens openen, een gesproken zin, vaak gevolgd door een uitroepteken, aanhalingstekens sluiten, punt. En daarna niet, voorafgegaan door aanhalingstekens openen, het antwoord van de toegesprokene, maar eerst een rustbrengende alinea beschrijvend proza, en pas daarna het antwoord.
Ik heb, toen ik dit geheim van populair leesgenot ontdekt had, tientallen boeken van erkende binnen- en buitenlandse literatoren uit mijn kast gehaald om te kijken of zij dit schrijversgeheim ook kenden of gekend hadden. Ik vond er maar eentje, maar dat was wel Ljev Tolstoj, en het boek was Oorlog en vrede...
Welnu, via deze detectiemethode heb ik kunnen aantonen dat ook Marten Toonder een literator eerste klas is, want afgezien van een enkel slippertje uit de jaren veertig toen hij ook met het gesproken woord begon, begint hij verreweg zijn meeste verhalen gelijk de klassieken met een beschrijving, waarin vrijwel altijd de weersgesteldheid, een brokje natuur en de tijd van het jaar worden genoemd, met daarbij een snufje archaïserende taal. Dikwijls komt er ook een wandelaar nader. Laat ik, ter staving van deze observatie, enkele beginnetjes van verhalen die Marten Toonder na 1980 schreef, citeren:
De wadem (1980):
‘Heer Bommels levensvreugde is dikwijls wat gedrukt als de bladeren gaan vallen, maar dit najaar was het erger dan