sleepten en lieten kleine stofwolkjes na waar hij liep. Zo sloffende naderde hij een van de borstbeelden van zichzelf, die hij als versiering in zijn tuin had laten aanbrengen. Peinzend bleef hij staan en staarde naar de trekken die hem zo vertrouwd waren...
En tegen de naderende bediende Joost: ‘Heb je er wel eens over gedacht, hoe eenzaam een heer eigenlijk is, Joost?’ Joost raadt heer Bommel aan te gaan trouwen en dit eerste en (tot Doddeltje) laatste huwelijk loopt uit op een ramp. Met dit verhaal is in ieder geval de trend naar een grotere verzelfstandiging en profilering van de figuren, die tot uitdrukking komt in verfijndere dialogen, in gang gezet. Joost over een aantal reuzeslakken: ‘O die! Die kwamen hier vanzelf, heer Olivier! Toen ze het land hiernaast hadden kaalgevreten kwamen ze hier. Het zijn hele grappige lieden als ik zo vrij mag zijn. Ze zijn genummerd en hebben straatnamen! Die dikke, die u daar ziet, heet Lijmstraat nummer drie en die kleine daar Teemplein vijf. Alleraardigst, als ik het zo noemen mag!’ En heer Bommel: ‘Nee, dat mag je niet!’ De teksten zijn duidelijk niet alleen meer op de jeugdige lezertjes gericht, want als een stoet boze boeren nadert roept heer Bommel verblekend uit: ‘Het zijn communisten!’
Deze vroege volwassenheid van de tekst schept een merkwaardige discrepantie met zowel de afbeeldingen als de nog steeds op jeugdige lezers afgestemde verhaalthema's. Het geeft de verhalen wel een heel bepaalde charme, om die reden.
De scheidslijn tussen ‘kinderverhalen’ en ‘volwassen verhalen’ is veel moeilijker te trekken. De eerste twintig verhalen zijn zonder meer kinderverhalen. In de ‘Super-film-onderneming’ (MV 21, 1944) lijkt een trend naar iets ‘volwassener’ thema's in gang gezet, maar deze wordt weer afgebroken en tot 1950 blijven de verhalen geheel op kinderen georiënteerd.
Dan, rond 1950, krijgen de verhalen meer satire en diepgang, te beginnen met ‘Het Wegwerk’. In dit verhaal komt heer Bommel terecht in het land van de Kopkleppers, waar men uitgesproken opvattingen over politiek heeft. Ook in het verhaal ‘De Partij van de Blijheid’ (MV 43, 1951) speelt politiek een rol. De bevolking van Rommeldam wordt verplicht feest te vieren, met alle gevolgen van dien.
De hele jaren vijftig lijken een langzame klim naar een thematische wasdom te zijn met verhalen als ‘De Kneep van Knipmenes’, ‘Het Wroegwezen’, ‘De Schoonschijners’, ‘Vriend Vijand’, ‘Het Iksel’, ‘De Pruikenmaker’, ‘De A-prillers’, ‘Het Slaagsysteem’, ‘De Daadsteller’, ‘De Kniphoed’, ‘De Giegelgak’, ‘De Wraakgier’, ‘De Zwarte Zwadderneel’, ‘Het Stenenbeenprobleem’ en ‘De Kiekvogel’. Deze verhalen zijn echter vaak nog té veel contrast, té veel en té duidelijk van het thema zèlf. Die al te grote uitgesprokenheid van het thema en de dwingende situaties die ze oproepen (Wroegwezen, Schoonschijners) zullen moeten verdwijnen om plaats te maken voor meer nuance en vrijheid in het gedrag van de figuren en in de situaties. Dan, aan het einde van dit decennium, komt er ineens iets los. De verhalen beginnen meer kleur te ontwikkelen en worden beheerster. De situaties worden beter uitgewerkt en krijgen daardoor een uniciteit die je bijblijft, wat in eerdere verhalen nog niet zo het geval was. Ik denk dat de scheidslijn bij het verhaal ‘De Windhandel’ (MV 85, 1959) ligt. Dit zeer tot de verbeelding sprekende verhaal is mede ook daarom opmerkelijk, omdat alle figuren van het Rommeldamse leven voor het eerst een vuurproef ondergaan: hun fantasieën worden genadeloos aan ons blootgelegd! Wie zal de werkkamer van Dickerdack, omgetoverd in een strand, vergeten? En is het feit dat de ‘lucht’ geen enkele uitwerking lijkt te hebben op Dorknoper geen teken aan de wand? Het verhaal is het begin van een gouden Bommeltijd.
De hele zestiger jaren door worden we verrast met uiterst krachtige en goed uitgewerkte ‘magische’ verhalen als ‘De Dropslaven’, ‘De Bommellegende’, ‘De Toornviolen’, ‘De Gezichtenhandel’(!), ‘Het Boze Oog’, ‘De Niks’, ‘De Pikkinring’, ‘De Tijwisselaar’, ‘Het Kukel’(!), ‘De Wilde Wagen’, ‘De Bovenbazen’, ‘De Liefdadiger’, ‘De Pasmunt’, ‘BomBom de Geweldige’, ‘De Trullenhoedster’, ‘De Kwade Inblazingen’, ‘De Hupbloemerij’ en ‘Het Platmaken’. Bommel heeft zijn hoogtepunt bereikt. Na deze ‘gouden zestigers’ blijven de Bommelverhalen goed, maar (hoe kan het ook anders) er treedt toch een zekere vermoeidheid op: de verhalen zakken een beetje terug.
Deze vermoeidheid is ook aan heer Bommel zèlf af te lezen, want zijn houding begint bij de aanvang van de jaren zeventig wat in te zakken en ook met zijn gezondheid wordt het sukkelen (Grijze Kunsten, Spalten, Kwinkslagen).