| |
| |
| |
Aart van Zoest
Ontwikkelingen binnen het Bommeluniversum
Le bonheur n'a pas d'histoire. En dat is maar goed ook, lijkt me. Je moet er toch niet aan denken dat Toonder het in zijn hoofd zou halen om zich achter zijn tekentafel te zetten teneinde ons te berichten over de verdere belevenissen van de heer Olivier B. Bommel sinds hij in het huwelijk is getreden met zijn buurvrouw, mevrouw Doddel. Gelijkvormige dagen met veel thee en kleine wandelingen. Onschuldige gesprekken over de slechtheid van de wereld buiten de muren, over het grote kwaad ver weg en de futiele problemen van dichtbij, in Rommeldam. Herinneringen aan vroeger avonturen, steeds opnieuw opgehaald en wel op zo'n manier dat de rol van de hoofdpersoon steeds mooier wordt. Mevrouw Bommel-Doddel, die een leven lang training achter de rug heeft in het oppoetsen van het ego van haar vroegere buurman zal wel in die richting doorgaan en tot de versteviging van Ollies persoonlijke mythe blijven bijdragen. Laten we het hopen en iedere andere gedachte, iedere andere fantasie, verbannen. ‘Wat ben je toch knap,’ zal ze herhalen en dat niet laten omslaan in ‘Wat ben je toch een sukkel’. Stendhal heeft het begrip ‘kristallisatie’ ingevoerd als wezenlijke fase in het ontstaan van de liefde en de boosaardige Gide heeft gesuggereerd dat het interessant zou zijn om de ‘langzame dekristallisatie’, die volgens hem noodzakerlijkerwijs optreedt wanneer de liefde zich in een huwelijk institutionaliseert tot onderwerp van een roman te kiezen. Ten aanzien van het echtpaar Bommel willen we er niet van horen. Ze leven nog lang en gelukkig en daar houden we ons aan. De enige nieuwsgierigheid die we ons toestaan is die naar het geslachtelijk liefdesleven van de jonggehuwden. We weten dat heer Bommel een heer is, maar we weten ook dat hij zijn geruite jas over zijn ongedekte body open laat hangen als enig kledingstuk en toch geen aanstoot geeft. Van de engelen is bekend dat ze geslachtsloos zijn en we hebben lang gedacht dat Bommel
ook zo was. Maar de engelen huwen niet en heer Ollie wel. Zal Doddeltje aan haar echtvriend, onder zijn zachte berebeharing, een aspect ontdekken dat alle trouwe lezertjes, hoezeer ze zijn beeltenis ook met hun weetgrage oogjes hebben afgegraasd, verborgen is gebleven? Het is een mysterie dat ook al verborgen zal blijven, door Toonders besluit om er verder het zwijgen toe te doen. Ik herhaal: het is maar goed ook. Die laatste belangstelling kan niet anders dan een ongezonde belangstelling worden genoemd. En voor wie er door gekweld zou blijven heb ik een suggestie: laten we ons het huwelijk voorstellen als een ‘mariage blanc’, zoals de eerder genoemde Gide ook heeft gekend, al compenseerde die het weer door knapenliefde, wat we bij Bommel niet aannemen. Genoeg hierover.
De Bommelcyclus is door de creator, bij de gratie van diens wilsbeschikking, gesloten. Zij die verlangden naar nieuwe verhalen kunnen hun verwachtingen meegeven met het Leger des Heils. Zij die zich voornamen om een exhaustieve studie van het gehele Bommel-oeuvre te maken kunnen aan de slag. Het is gerechtvaardigd om over de ontwikkeling van de Bommelstrip te spreken alsof het over het lot van een levend wezen gaat: ‘la mort transforme la vie en destin’, en waarom zou dat niet voor zoiets levends als een gemeenschap van fictieve dierbaren gelden? Een preliminaire constatering. Nu heer Bommel naar eigen keuze in ballingschap is gagaan in het land van geluk en zich daarmee onmogelijk heeft gemaakt als mogelijke held in een verhaal is het doek gevallen over een heel complex fictief universum en dus ook over de levende wezens in dat universum. Hij heeft Tom Poes en alle anderen die ons vertrouwd ziin meegetrokken achter de horizon; ook over hen zullen we niet meer horen. Als je er goed over nadenkt is hun lot vreselijk. Terwijl we ons over Ollie nog iets kunnen voorstellen, na de afsluiting van Toonders oeuvre, is dit voor alle anderen onmogelijk. We zien Dickerdack nog wel achter zijn bureau, Cantecler bij zijn heg, Grootgrut in zijn wagentje, maar er valt niet te bedenken wat ze aan onverwachts zouden doen. Het verdwijnen van Bommel uit het avonturenleven heeft elke zin aan hun bestaan onttrokken en elke mogelijke interesse vernietigd die een imaginaire lezer zou kunnen hebben in een denkbeeldige Bommelstrip zonder Bommel. Zelfs Tom Poes, zo slim toch en zo centraal in de verhalen, is opgelost in het narratieve Niets nu zijn vriend niet meer participeert.
Het eindig geworden Bommel-universum is net als het onze onderworpen aan wetten van tijd en ruimte, aan wetten van persistentie en verandering. Het is verleidelijk om er een historische blik op te werpen en je af te vragen: wat is er hetzelfde gebleven en wat is er veranderd?
Hetzelfde is gebleven: het federatief verband tussen beeld en taal. Zo duid ik de strip aan waarbij aan de beide semiotische systemen een duidelijk afgescheiden territorium is toebedeeld. Dit ter onderscheiding van de strips waarbij die afbakening minder stringent is, de balloon-strips of de strips met tekst ergens binnen de tekening zonder ballon (Feiffer, Brétécher). Over de ballon-variant van de Bommel-strip wil ik het niet hebben, omdat ik die niet serieus kan nemen.
Hetzelfde is gebleven: het karakter van avonturen-strip dat de Bommelverhalen eigen is geweest, altijd, van het begin af aan. Bijzonder is dat allerminst. Er zijn drie categorieën strips, te onderscheiden naar hun functie, hun intentie: de kleine grap (Peanuts), het avontuur (Kuifje), het fantasme (Pravda). Natuurlijk zijn er allerlei mengvormen: de Freak Brothers, Kamagurka, science-fiction, maar de drie basiscategorieën zijn er in terug te vinden. Toetssteen bij de categorisering is de samenwerking tussen de semiotische systemen, taal en het non-verbale. De comic-strip is zuinig met woorden; humor berust op een
| |
| |
zekere linguistische economie die soms zelfs zo ver gaat dat er helemaal geen woorden bij zijn. In de avonturenstrip kan het niet zonder woorden gaan; de personages en gebeurtenissen danken hun bestaan voor een deel aan het verbale. In de fantasme-strip is het verbale praktisch overbodig, al horen er nogal eens weergaven van geluiden bij: ‘Slurp. Slorp’, ‘Aaaauw’, ‘Splash’.
Wat niet hetzelfde is gebleven: de Bommelstrip is van kinderlijk, volwassen geworden. Henk Mondria heeft, om ons daarvan te doordringen, in zijn Bommelbibliografie de perfecte formulering gevonden: als de strip volwassen wordt, wordt het een strip voor volwassenen. En bovendien: literatuur.
Ik geloof dat het mogelijk is geweest dat de Bomelstrip tot het prestigieuze domein van de literatuur toetrad juist door die fundamentele kenmerken die gebleven zijn. Tot de literatuur kan alleen de federatieve strip geraken, door de relatieve autonomie die de taal daarin bewaart. Een vergelijking met Asterix kan dat misschien aannemelijk maken. In de Asterix-strip speelt de taal immers ook de hoofdrol, maar dat wordt in zekere zin bedorven door onduidelijke demarkering. Zo is er wel sprake van avonturen in de Asterix-strips, maar ze zijn niet echt spannend. Het lijkt historisch, maar is ook fantasmatisch; in de verhalen over die Galliërs wordt een soort revanche genomen voor de reële geschiedenis, een beetje zoals Rambo het later zal doen voor een verloren oorlog in een ander deel van de wereld. Er is volkse humor naast poëzie in de Asterix-strips en dat behoort óók bij hun charme. Maar juist door dat klutskarakter is Asterix literair duidelijk de mindere van Bommel: het vuurwerk blijft te incidenteel. Eigenlijk zie ik alleen maar Max und Moritz als woord-beeld combinatie die het qua literair niveau tegen Bommel kan opnemen.
Het is ‘dat wat hetzelfde is gebleven’ in de oerstrips dat ons er toe brengt om deze met eindeloze vertedering te bekijken. Die oerstrips zijn als de kinderfoto's van mensen die we later zijn gaan liefhebben en bewonderen. Ze zijn het nog niet, maar het zit er al in.
Als voorbeeld wil ik wat langer stilstaan bij ‘De tovertuin’, derde aflevering van de Avonturen van Tom Poes. Het is het verhaal waarin heer Bommel voor het eerst verschijnt. De federatieve samenwerking van beeld en woord is op dat moment (1941) ook een samenwerking tussen tekenaar Toonder en zijn talentrijke levensvriendin Phiny Dick, die de tekst bij de tekeningen schrijft. Wanneer Tom Poes een wandeling maakt naar de Drie Kromme Sparren, ziet hij in een bocht van de weg iemand lopen en hij denkt dan: ‘Hé, dat moet een vreemdeling zijn! Iemand die zo'n jas draagt woont hier niet in de buurt!’ Curieuze inlanderslogica, waarvan we weten dat hij zeer verbreid is onder de mensen en die ons derhalve een glimlachje van superieur weten om de mond brengt. We hebben hier, ondmiddelijk aan het begin van de Bommelcyclus en onder de pen van Phiny Dick, al te maken met een kiem van humor die later het basis-ingrediënt van de Bommelverrukking zal worden.
Heer Bommel stelt zich aan Tom Poes voor: ‘Mijn naam is Bommel!’ En daar voegt hij aan toe: ‘Je mag me gewoon kortweg Ollie B. Bommel noemen.’ En onder het daaropvolgende plaatje staat al ‘Wel, jonge vriend...’. Onloochenbaar neemt heer Ollie onmiddellijk verbaal de leiding in deze relatie: zijn taalgebruik is interessanter. Wanneer hij aan de jonge vriend heeft uitgelegd dat hij naar de Kale Driesprong is gekomen om er een Toverwagen te zien, zegt Tom Poes: ‘Ja, dat is de moeite waard, heer Ollie. Dat klinkt alsof het een avontuur zou kunnen worden. Tsjonge! Een Toverwagen! Die wil ik ook wel eens zien.’ Lieve naïeve taal, maar het is toch ook of je het dienstmeisje hoort uit Ionesco's Kale zangeres: kleinburgerlijke prietpraat. En redundantie, want bij de Kale Driesprong gekomen zegt Tom Poes ook nog: ‘Maar, kijk, hier is de Kale Driesprong al!’ Al, dat zal bij het volwassen worden van de strip verdwijnen, de redundantie, de prietpraat, het overvloedig verwijzen naar het avontuur dat wordt verwacht en beleefd, ‘Het ruikt naar avonturen, en dat is de hoofdzaak.’ Verdwijnen zal ook Anne-Miebetje die de beide helden er op uit stuurt als een koningin uit hoofse legenden, maar zij prefigureert Doddeltje. Naar de tuin waar een boze tovenaar, ene Hocus Pas, de gouden vogel van Anne-Miebetje heeft opgesloten laten deze dappere ridders zich graag sturen, maar aangekomen bij de toegangspoort weet heer Bommel niet goed hoe het nu verder moet en hij vraagt zijn metgezel: ‘Ga je nu een list bedenken?’ Hoe komt hij daar toe? Bommel weet uit de strips waarin hijzelf nog niet voorkwam dat Tom Poes daartoe in staat is. ‘Ik heb iets over je in de krant gelezen!’ heeft hij immers bij de kennismaking verklaard.
Het aardige in dit verhaal is nu dat Bommel door zijn genies de veroorzaker is van problemen, zoals hij in de latere strips vele malen in hoge mate zijn zal, maar dat hij hier nog een concurrerende listverzinner is. Terwijl Tom Poes de tovertuin inglipt weet Bommel tegenover de reus, die de onaantrekkelijke naam Knuppeldeknoris blijkt te dragen, langs verbale weg de overhand te krijgen. ‘Je taal overschrijdt de grenzen der beleefdheid! Iemand van mijn stand moet met de nodige onderscheiding behandeld worden en ik ben niets over je te spreken! Hoe heet je, vent? Kom-kom, geef eens gauw antwoord!’ Hij doet het voorkomen of hij Hocus Pas is in andere dan de bekende gedaante en gebruikt zijn verrekijker om de reus in de luren te leggen.
| |
| |
Als alles goed is afgelopen, zoals het hoort in de Bommelavonturen, wordt bij Anne-Miebetje thuis een eenvoudige maar voedzame maaltijd gebruikt, waarvan de afbeelding natuurlijk doet denken aan die van de latere maaltijden die Joost zal serveren, maar die daarmee door zijn eenvoud uiteraard ook erg contrasteert. De tekeningen, de maaltijden, alles was sober in die dagen, in 1941. Er spreekt een genoeglijke eenvoud uit de afbeeldingen, de vertellingen. De strijd tussen goed en kwaad ligt heel eenvoudig en iedereen voert hem op zijn eigen wijze. Ik heb het nu over de strip èn over de historische werkelijkheid in Nederland. Let op plaatje 99, waarop we, behalve een anonieme wachtcommandant, commissaris Bas, Tom Poes, diens buurman Wolle Waf, brigadier Snuf aantreffen en een onbekende die er valselijk van verdacht wordt een roverhoofdman te zijn. Tot hem snauwt de commissaris: ‘Hoe heet je?’ en wie zou er dan niet denken aan de onvergetelijke woorden van later tijd ‘Ik ga je bekeuren Bommel. Hoe is je naam?’ Dat zegt Bas op plaat 3312, vele jaren later. Zo coherent is de Bommelcyclus. Want de arrestant die een visitekaartje overhandigt waarop staat ‘Sjerlok B. Bommel, detective’ is Bommel zelf en je moet wel met de kwaadaardige domheid van commissaris Bas behept zijn om hem niet te herkennen. Zó heeft hij zichzelf in die tijd van onderdrukking en verzet op eigen wijze - vermomd in figuurlijke zin - begeven in de strijd tussen goed en fout. ‘Vermomd’ als medewerker aan het collaborateursblad De Telegraaf kon hij zijn echte samenwerking verrichten, met de mensen van de ondergrondse uitgeverij De Bezige Bij.
Het was een slechte tijd natuurlijk, dat behoeft geen betoog, maar wie de oorlog heeft meegemaakt weet dat er ook iets goeds aan was, de saamhorigheid bijvoorbeeld van hen die samen voor de zaak opkwamen die zij als de goede beschouwden. Juist door de duidelijke demarcatie tussen goed en fout en door het gedeelde gevaar, de gedeelde angst, de gedeelde ellende, kon de saamhorigheid zich gemakkelijker tot vriendschap verdiepen. Het lijkt wel of dat is af te lezen uit de blikken die je Tom Poes en heer Ollie ziet wisselen. ‘Zolang die professor Sickbock niet gevangen is, zullen we geen rust hebben, vrees ik. En Hocus Pas is er ook nog!’ zegt Tom Poes en je zou zweren dat hij het op een verdekte manier over Hitler en Mussolini heeft. Vrienden en strijdkameraden zijn tegelijk, een voorrecht. En het geeft iets ongecompliceerds aan het leven. Dat ongecompliceerde vinden we nog terug tot aan het eind van de oorlog. De beginscène van ‘De Meesterschilder’ uit 1944, laat het zien.
Bommel heeft inmiddels het idee gehad om de Drakenburcht uit het vijfde verhaal te kopen en om te dopen tot Bommelstein, voorvaderlijk slot. De Bommel-nieuwe stijl, hoofdpersoon in een strip voor volwassenen, begint zich af te tekenen. Zijn getekend uiterlijk begeeft zich schoorvoetend in die richting: hij is een pietsje aan het opschuiven naar de glamour. Hij verliest iets aan beharing, wordt wat gladder, maar dat is een erg ondergeschikt detail, dat bij de verdere ontwikkeling trouwens in zijn tegendeel zal omslaan. Nee, het is vooral een kwestie van de verhouding tussen de grootte van hoofd en lijf en de absolute grootte van de ogen. Dat is nog beter te zien bij Tom Poes, die voor de glamour bovendien een smartelijk offer moet brengen: hij raakt zijn snorharen kwijt.
Deze ontharing, waarvoor de drijfveren bij de tekenaar ongetwijfeld in de esthetische sfeer moeten worden gezocht, sluit aan bij de glamorisering van het fysieke modebeeld: het wegscheren van de okselharen door dames die hun blote armen tonen, het jarenlang verbannen van schaamhaar uit het blad Playboy door hoofdredacteur Heffner. Zelfs lijkt het er in de veertiger jaren even op of heer Bommel nauwelijks meer een buikje heeft. Zijn eerlijke embonpoint hervindt hij aan het begin van de jaren vijftig, als in de Westeuropese landen het Wirtschaftswunder zich voltrokken heeft.
In Mondria's Bommelbibliografie staan op de bladzijden 46 en 47 achttien tekeningen afgebeeld van heer Bommel in gezelschap van Tom Poes, gaande van 1941 tot 1974, en op die manier is het mogelijk om in één oogopslag te zien hoe het beeld van beide helden in de loop der tijd veranderd is. Tom Poes ontwikkelt zich tot een koket kereltje, een echte kleine opvreter. Trouwhartig, kwiek, scherpzinnig en zelfs een tikkeltje wijsgerig dribbelt hij voort naast zijn grote vriend. Hij moet drie stappen doen waar de ander er maar één nodig heeft, maar dat brengt hij gemakkelijk op dankzij een pittig bewegingsritme. Vijf jaar geleden heb ik Tom Poes in ditzelfde blad (BZZLLETIN 92) als volgt gekarakteriseerd: ‘een klein nijver kereltje, dat zich met zijn gezonde verstand op heel sobere en wat droge wijze door het leven slaat.’ En ik heb toen gesuggereerd dat zijn verdringing naar het tweede plan in de Bommelverhalen sociologisch zou kunnen worden verklaard: ook
| |
| |
in de Nederlandse maatschappij komt op cultureel gebied een ander type op de voorgrond, wanneer het land eenmaal herrezen is: ‘een betergesitueerde, een gentleman at leisure, voor wie vrije tijd niet iets is naast een arbeidzaam leven, maar een uitgangspunt, tijd waaraan inhoud moet worden gegeven.’
Het paradoxale is dat we bij de kleine nijvere held op Mondria's pagina's een persistente gelijkmoedigheid waarnemen: hij kijkt oplettend naar wat er gebeurt, hij luistert aandachtig naar heer Ollies woorden, hij steunt het hoofd soms in de handen om te kunnen nadenken. Tot onze vreugde ontdekken we dat het hartverwarmende oogcontact dat hij met zijn vriend heeft in de oerstrips in de volwassen periode niet verloren gaat. Maar die persistente gelijkmoedigheid valt niet af te lezen aan de uiterlijke verschijning van de gentleman at leisure die Tom Poes uit zijn hoofdrol heeft verdrongen. Vaker en vaker, met het schrijden der jaren, zien we hem uitgezakt zitten en zijn blik wordt zorgelijk, ja tot het verbijsterde toe. Geld speelt geen rol, we weten het en het wordt ons steeds herhaald, maar de gemeenplaats heeft ook hier zijn waarheidskracht: het maakt kennelijk niet gelukkig, want het neemt alle narigheid niet weg.
Dat is de paradox die ik bedoel: de naar het tweede plan gedrongen actieveling, de probleemoplosser, blijft van zorgen gevrijwaard, maar de rijkaard, de probleemverwekker, rolt van zorg in zorg. Natuurlijk is de tweede de aangewezen hoofdpersoon in het verhaal, dat immers alleen bij de gratie van zorgen, problemen, moeilijkheden, hinderpalen, raadsels, bestaat. En die komen in elk verhaal in velerlei vorm op Ollies pad. Narigheid, geen avontuur, au fond. Het vertrouwenwekkende escapisme van de vertederende strips uit de oorlogsjaren verdwijnt zoetjesaan, net als Wolle Waf, Anne-Miebetje, de snorharen, Knuppeldeknoris, de Sjerlok-imitatie.
Ik wil niet proberen uit te vinden of de kip er eerder was dan het ei: de volwassenwording van de strip, of het verdwijnen van de pure onschuld daaruit. Wat is het verschil tussen een volwassenenverhaal en een kinderverhaal? Het vooruitzicht op de afloop. De gelukkige afloop in het kinderverhaal is vanaf het begin onvoorwaardelijk ingebouwd. Het lijdt geen enkele twijfel dat de reuzen onze helden niet te pakken zullen krijgen en dat het slechte varken Tom Poes niet met een stenen bal aan het been in een verdwijnluik zal laten zakken. In het grotemensenverhaal is dat allemaal zo zeker nog niet en als Toonder ons toch steeds weer een happy ending bezorgt dan doet hij dat met een geweldige knipoog, de knipoog van de verteller die met zijn lezer samenzweerderig een doorgestoken kaart uitspeelt. Het mensbeeld in het kinderverhaal is simpel en aangenaam; in het volwassenenverhaal is het tegendeel het geval.
De ontwikkeling van de Bommelstrip, na de oerfase, laat vooral zien hoe heer Ollie sociaal ingebed raakt, tussen buren (Cantecler, Doddeltje), ambtenaren (Dorknoper), autoriteiten (Dickerdack), middenstanders (Grootgrut) en andere personen met een vrij duidelijke sociale status, die varieert van crimineel tot wetenschapper. Twee dingen daaraan maken die ontwikkeling voor Bommel problematisch: enerzijds zijn standsbesef en de bijbehorende behoefte aan erkenning van zijn status als heer van stand, anderzijds de weigering om hem die erkenning te geven juist van de zijde van hen die Bommel (in zijn hardnekkige onnozelheid, het zij gezegd) als erken-instantie voor zijn waardigheid impliciet heeft aangesteld: Cantecler, Dickerdack, heer Fanth en andere schimmen van de Kleine Club.
Het verschil tussen het kinderverhaal en het volwassenenverhaal zit hem ook daarin dat het fictieve universum in het laatste hoe dan ook lijkt op de niet-fictieve grotemensenwereld, hetgeen voor het kinderverhaal niet opgaat. Rondom de Bommel van na de oorlog, en het is natuurlijk spijtig om het te moeten constateren, begint het homo homini lupus onverbloemd te woeden. Super en Hieper zijn daarin de slechtsten nog niet. Zij willen Bommel een eerlijke loer draaien, meer niet. Zelfs de domme Bas, die een bloedhekel aan Bommel moet hebben, staat niet bovenaan op de lijst van boosdoeners, ook al zou hij niets liever willen dan Bommel arresteren, beboeten, gevangen zetten, aan het gerecht overleveren. De monomane, fantasieloze ambtenaar Dorknoper zou zonder bezwaar Bommelstein confisqueren, heer Bommel tot de bedelstaf brengen, als de reglementen overvloeiing naar de gemeenschapskas zouden vereisen, maar ook dat is het ergste niet. Het venijnigste gevaar komt voor Bommel van zijn standgenoten, zoals Cantecler en Dickerdack. Die slagen erin hem diep in zijn ziel te treffen door hem niet au sérieux te nemen, zoals Bommel nu eenmaal zo hartstochtelijk verlangt.
Natuurlijk zit het probleem uiteindelijk in Bommel zelf, want indien hij er toe over kon gaan om lak te hebben aan de heren van de de Kleine Club, zou hij zich in één klap van een hoop zorgen hebben bevrijd. Maar dat doet hij niet; hij wil het niet of kan het niet. Hij moet die erkenning vinden binnen de ruimte rond Bommelstein. Zijn snobisme is een ruimtelijk beperkt snobisme, een provinciaal snobisme zou ik het willen noemen. Dat is het verschijnsel dat wij in Nederland zo goed kennen: de zucht om nationale bekendheid te krijgen, van radio en tv bijvoorbeeld,
| |
| |
om wereldberoemd in Nederland te worden.
Die zucht naar erkenning gaat met conformisme gepaard. Hij een Mercedes, ik ook een Mercedes; hij een zijden kostuum, ik ook een zijden kostuum. Cantecler een muze, heer Ollie een muze; Cantecler een spook, heer Ollie een spook.
Laten we deze snob echter recht doen: hij heeft een hart van goud, een wielig hart, zoals Kwetal zegt. Echter, al zegt hij wel dat hij zijn goed in stilte doet, hij wil ook dat anderen van zijn goede daden notie nemen. O, niet uit zelfverheffing, maar teneinde te worden nagevolgd. Heer Ollie wil een gids zijn, een voorbeeld voor anderen. En wat incarneert hij dan weer feilloos het vaderland van zijn maker. Als Nederland herrezen is en erin slaagt om de bewondering van de wereld te wekken door de manier waarop het zich van de diepe oorlogswonden herstelt, door de nijvere en intelligente werkzaamheid van miljoenen Tom Poezen, dan wil het daarna toch nog iets meer: een gidsland zijn.
Men begrijpe me goed: die een beetje belachelijke pretentie doet fundamenteel niets af aan de generositeit die een mens of een natie aan de dag legt. Zo is het met Ollie, zo is het met ons land: er kleeft iets aan het zendingsélan wat doet glimlachen en sommigen zelfs irriteert, maar het kan ook bewondering wekken door de grootmoedigheid die erin schuilt.
Bommels grootmoedigheid wordt binnen zijn universum zwaar op de proef gesteld en dat heeft niet alleen te maken met de medemens in zijn onmiddellijke omgeving of met de zwakkere plekken in zijn karakter, maar heel veel met interventies vanuit de buitenwereld. Angstaanjagende gevaren doemen op, vaak verwekt door fanatici, maar ook door koele winstzoekers. De gedrevenen, met hun ideologisch bepaalde oogkleppen, vormen een even grote dreiging als de natuurvijandige bovenbazen.
Uit het interview dat Toonder is afgenomen door Peter Gielissen en dat in dit nummer staat afgedrukt, valt te concluderen dat hij spijt heeft van het inbrengen van elementen uit de historische werkelijkheid in zijn strip. ‘Ik heb me wel eens vergaloppeerd door de strip actueel te willen maken. Maar dat zijn achteraf gezien de rotste verhalen. Krakers, drugs, vervuiling - ik heb me er allemaal mee bezig gehouden. Maar het zijn bijzaken die deel uitmaken van iets veel groters.’ Laten we zo vrij zijn hier met de meester van mening te verschillen. Dat hij zich vergist, daarvoor zijn concrete bewijzen te leveren. Veel Bommelliefhebbers zijn het er over eens dat ‘De bovenbazen’, duidelijk vastgeklonken aan historische realiteiten, een van de interessantste en leukste verhalen is, dikwijls geciteerd, becommentarieerd. Aan de Sorbonne, binnen de muren van het Grand Palais, is er tegenover een publiek van Franse studenten maandenlang college over gegeven door een hooggekwalificeerde neerlandist, Philippe Noble, die wij kennen omdat hij vanwege zijn Franse vertaling van Du Perrons Land van herkomst de Martinus Nijhoff Prijs heeft gekregen. Ik bedoel maar.
Toonder heeft gelijk als hij zijn aandacht richt op grotere zaken en de vervuiling van de Ierse Zee is een ernstiger zaak dan krakers of drugs, maar alles wat wij waarnemen is ergens symbolisch voor, alles kan een teken zijn - Goethe schijnt dat ergens al te hebben gezegd. Geen zaak zo futiel of hij kan in een groter verband worden gebracht en in die samenhang worden geïnterpreteerd. Het is de kracht van het Bommel-oeuvre dat er zo veel samenhangen in te vinden zijn. In Bres nr. 90 van september/oktober 1981 heeft Mary Heijboer-Barbas bijvoorbeeld de verbanden met het occulte gesignaleerd. Waar die zich voordoen is Toonders preoccupatie met het kosmische aan de orde, maar naar mijn smaak is dat niet minder het geval wanneer hij maatschappelijke verschijnselen introduceert, het drijven van sluwe sectariërs, verloedering van de zeden en het milieu, reclametrucs, stompzinnige jeugdcultuur, burgerlijk conformisme. Laten we wel wezen: altijd zijn er Kwetal, Pee Pastinakel, Hocus Pas, al die bewoners van de parallelle wereld om ons het verband met de kosmische orde of wanorde niet uit het oog te laten verliezen.
Ik vermoed dat de rimpelingen in de Bommelkosmos ons aanzienlijk minder zouden interesseren als de verwijzingen naar de herkenbare, tastbare actuele werkelijkheid met zijn geestelijke componenten, zijn ideologische uitgangspunten, daarin niet aanwezig waren. Neem de talloze reizen die heer Bommel en Tom Poes naar het buitenland ondernemen. Er is op gewezen dat het zo gemakkelijk
| |
| |
en binnen korte tijd vanuit Rommeldam te bereiken is. In de oerstrips toont het buitenland van de tekeningen en verhalen nog wel enige gelijkenis met het buitenland, zoals wij dat uit de niet-fictie kennen: er komen Eskimo's en Arabieren in voor. Gerrit-Jan Zwier heeft daarop gewezen in een kostelijk artikel in de NRC van 17-4-1981, onder de titel ‘Het enge volk van Schoonschijn, Trottel en Prol’. Hij citeert de Dagbadse politieman uit de oertijd, die tegen kapitein Walrus ‘Likmeh fez’ roept en vermeldt dat in die oude strips soms het leven achter de ‘IJzeren Muur’ wordt beschreven. Maar in de volwassenstrips is het buitenland onbestemder, enger vaak en misschien kan het wel kosmischer worden genoemd, hoewel er daarentegen in dat fictionele buitenland ideeën heersen die ons erg bekend voorkomen. Zwier zegt het zo: ‘Opvallend vaak komt heer Bommel in het buitenland in aanraking en in aanvaring met een ideologie die in het teken staat van gelijkschakeling en platmaken.’
Zwier wijst er op dat Joost, na heer Ollies terugkeer, over het beschreven buitenland opmerkt: ‘Dat land kan niet zo ver weg zijn, met uw welnemen.’ En Zwier concludeert dan: ‘En het is deze vaststelling die ons doet inzien waarom de Albatros al zo kort na zijn vertrek in vreemde havens voor anker gaat en waarom de Oude Schicht zo snel de grens bereikt: al dat buitenland is eigenlijk binnenland.’ Als het dan al soms een kosmisch tintje heeft (er lijkt soms wel eens een sjamaan in een verhaal te zitten), dan zitten er in dat veelvormige buitenland toch ook, diep verankerd, van die onmiskenbare Hollandse trekjes op ideologisch gebied. Van die trekjes waarvoor je vooral een helder oog krijgt als je het goede vaderland vanuit de verte, vanuit Ierland bijvoorbeeld, beschouwt. Het volk van Lammermoer heeft ‘een fijn ontwikkeld gevoel voor goed en kwaad’. ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ is het parool van de Prollen. En de Prollen achten ‘het Prolse denken gewoon en gezond. Niemand is meer dan een ander en lui die niet eenvoudig zijn moeten worden teruggebracht door ze plat te maken.’
Dezelfde scepsis tegenover de opvallendste componenten van wat in Nederland ideologisch gangbaar is verschijnt in de latere verhalen ook hier en daar ten aanzien van de kosmische orde, if any, zelf. Het meest metafysische verhaal is wellicht ‘De Grote Onthaler’. Daarin wordt een kosmische organisatie verbeeld die herkenbare trekken van het consumentisme heeft en de bijbehorende verschijnselen, massificatie en gemaskeerde slavernij. Natuurlijk doet heer Ollie eerst mee, als altijd, en even vanzelfsprekend komt hij op het juiste moment tot inzicht, of liever gezegd: net op tijd laat hij zijn goede hart spreken. Daardoor loopt veel mis: een demonstrerende menigte krijgt plotseling de Grote Onthaler te zien en dat verandert alles:
‘Dit is het einde,’ zegt de Grote Onthaler. ‘Ga opperhoeder Gabius zeggen, dat er beneden geen Plan meer is, alleen maar chaos. Zeg hem, dat voor mij Plan Z nu in werking treedt.
Dat Plan Z houdt het vertrek in van de Grote Onthaler in een luchtschip dat hem komt oppikken. Vlak voor het vertrek heeft heer Ollie een gesprek met zijn Verheven Gastheer. Op voet van gelijkheid: twee heren onder elkaar.
Heer Bommel hapte ernstig in zijn flap, terwijl hij naar de brug liep waar het luchtscheepje bij de Grote Onthaler stil gehouden had. ‘Ja, ja,’ sprak hij streng. ‘De vlucht is alles wat u overblijft. Men kan niet ongestraft een moeras op het publiek los laten. Het is begrijpelijk, dat u bang geworden bent, nu men u gezien heeft.’ Zijn gastheer liet de handen zinken en keek hem niet-begrijpend aan. ‘Vluchten?’ vroeg hij verbaasd. ‘Nee, de diepere zin is er af, dat is het. Wanneer men de achtergronden van de Hoge Herbergier kent, is hij niet langer almachtig. En dan is de hele schepping niet langer leerzaam en onderhoudend. U kunt nog gerust een gebakje nemen, als u wilt.’
Het werk van Toonder heeft het kenmerk dat elk literair werk heeft: je kunt er aan interpreteren, maar een definitieve interpretatie komt er niet. Het geval van de Grote Onthaler maakt dat duidelijk. Er kan gemakkelijk een allegorie in worden gezien: die Hoge Herbergier is God, die zich op een bepaald moment van zijn schepping afwendt maar als een soort troost het consumeergenot achterlaat.
| |
| |
Maar het lijkt ook wel een metafoor voor de schrijver, Toonder, de Bommelschepper, die zich uit zijn fictieve universum terugtrekt op het moment dat hij zich als te ‘gekend’ beschouwt. En daaronder zitten dan, als steeds en gelukkig maar, die talloze verwijzingen naar de wereld die we kennen van om ons heen, bijvoorbeeld dankzij Dorknoper die heer Bommel belerend toespreekt met de woorden: ‘Gadeslaan is de taak van de overheid.’
In die wisselwerking tussen het imaginaire en het reële, tussen het kosmische en het historisch-alledaagse, heeft het Bommelverhaal na de volwassenwording een belangrijk deel van zijn charme gekregen. Een ander deel - het zij hier tussen haakjes gezegd - zit 'm in de speciale poëzie van de Toondertaal. Door deze vermenging ontstaat ook de ‘camp’ waarvan even sprake is in het interview met Peter Gielissen, de vermenging van ernst en ironie, waarvan Gerard Reve inderdaad de schatbewaarder bij uitstek is.
Die camp valt altijd af te lezen van de tekstjes op de achterflap van de Bommel-uitgaven. Neem het begin van de tekst achterop ‘De Grote Onthaler’. Hij staat afgebeeld onder een tekening van Bommel die in verbijsterd nadenken voor zich uitstaart, met zijn handen het hoofd ondersteunend.
‘Waarom? Hoe? Waarheen?’ zo schreef ons de heer O.B.B. te R. ‘Is er dan nergens een Boodschap?’ vraag ik mij wel eens af. En velen, die met mij hooglopend in de put geraakt zijn - en uitgeblust op de scherven van hun hoop zitten, roepen het mij na.’
De tekening en de taalgrappen behoeden ons ervoor om het lachen te vergeten wanneer we de tekst lezen. Toonder zal het wel uit zijn hoofd laten om ons een Boodschap door te geven. (Hij is immers veel te veel een Hollander om te vergeten dat er in het intellectuele klimaat onzer dagen in het goede vaderland het allerzwaarste taboe rust op de geringste opwelling tot het afgeven van iets dat als een boodschap kan worden beschouwd.)
Maar in de vragen die in de Bommelsaga aan de orde komen ligt toch een boodschap, er helpt geen lieve moederen aan. Bekijk alleen al het hoofd van Bommel, zoals het sinds de oerstrips is veranderd. De glamour heeft niet in alle opzichten doorgezet, er is weer iets harigs teruggekeerd, op de wangen en bovenop de oren. Maar het draagt wel de welvaartskenmerken: het ronde hoofd is peervormig geworden. De wangen zijn omlaag gezakt en wat het
| |
| |
belangrijkste is: in de nek heeft zich een vetlaag neergezet, die we kennen van de doorvoede heren om ons heen. We gunnen het Ollie van ganser harte, maar eigenlijk is het ook treurig. Zijn fundamentele goedheid is hij niet kwijt geraakt, maar de zwakkere trekken in zijn karakter hebben de oude fierheid en de oude onbevangenheid wat naar de achtergrond geveegd. Meer en meer staat hij er bedremmeld bij, aangeslagen, soms door een kleinigheid die de druppel is van de spreekwoordelijke emmer. Er kan een eikel op zijn hoofd vallen en hem pijn doen zoals in Bombom de geweldige, en dan roept hij uit: ‘Geveld door een eikel. Waar moet het met de wereld naar toe?’
Meer en meer drukt het gezicht van Bommel in de volwassenenstrips verbijstering en ontreddering uit. ‘Waar moet het met de wereld naar toe?’ Hij zal het niet zeggen en Toonder zal het niet zeggen, waar het met de wereld naar toe moet. En toch, wie goed oplet kan een vermoeden krijgen aan welke richting door Bommel, door Toonder, wordt gedacht. Harmonie met de natuur is het sleutelwoord. Het is duidelijk dat de onaanzienlijke kleintjes, Kwetal, Pee Pastinakel, beter op de wereld passen dan Dickerdack en de bovenbazen. De laatsten, de mannen van politiek en ondernemerschap, bepalen het gezicht van de wereld in toenemende mate en de Pee Pastinakels zijn in het defensief. Kwalijk en gevaarlijk, dat wordt ons in luchtige, humorvolle vorm voorgehouden in de berichten uit het Bommel-universum.
En Bommel? Het hoort bij zijn naïviteit en bourgondische aard, bij de zwakheden in zijn karakter dat hij met de groten der aarde collaboreert. Er hoeft zich maar weer een of andere nieuwlichter aan te dienen met een of ander slim maatschappelijk plan, of Ollie tuint er in eerste instantie blijmoedig en met een al te groot enthousiasme in. Dat betekenen ook zijn uitgezakte wangen en zijn speknek: hier houdt een heer al te zeer van de geneugten die het wereldse leven te bieden heeft. En zijn onbedekte buik beduidt zijn innemende zwakte, zijn vertederende hedonisme. Gelukkig maar dat hij dat buikje weer heeft gekregen, nadat het even dreigde te verdwijnen, want hoe zou den we ons anders met hem hebben kunnen identificeren. Maar het is Bommels glorie dat hij uit die grotemensenwereld, waarin de personen door Toonder in dierengestalte worden weergegeven, de enige uitverkorene is die au sérieux wordt genomen door Kwetal, de breinbaas uit de parallelle wereld. Bommel loopt niet op geiteharen sokken, maar Kwetal weet ook dit: Bommel is door zijn wielige hart en zijn onvernietigbare onbevangenheid de aangewezen persoon om een brugfunctie te vervullen tussen de wereld van de natuur en de wereld van de anti-natuur.
De belangrijkste ontwikkeling in het Bommel-universum is niet de opkomst van Ollies dikke nek, maar het verschijnen van de uitdrukking van verbijstering op zijn gezicht. ‘Waar moet het met de wereld naar toe?’ en dan gaat het niet alleen om de eikel die op zijn eigen hoofd valt, al valt die niet uit te poetsen. Het gaat ook om het moeras dat men niet ongestraft op het publiek kan loslaten, want hoe ‘actueel’ dat ook moge zijn, het heeft een kosmische component.
De Bommel uit de beginperiode die zich vermomt als Sjerlok B. Bommel is een eenvoudige probleemoplosser uit een fictieve wereld. Bij het volwassen worden van de strip wordt hij een belangrijk probleemverwekker, een held in het verhaal die het op gang brengt, aan de gang houdt en ook voor de beëindiging zorgt, een soort narratieve Schepper, Onderhouder en Vernietiger in één persoon. Meer en meer wordt hij daarna de probleemontmoeter, een soort getuige namens ons, lezers, in het verhaal en door die ontwikkeling wint hij des te gemakkelijker, geloof ik, onze sympathie. De Sjerlok B. Bommel vertedert ons wel, maar toch hoofdzakelijk in zoverre hij een jeugdfoto is van de latere Ollie in wie we ons beter herkennen (en ons dáárom dierbaar is, laten we het toegeven). Al die anderen, zelfs Tom Poes, blijven binnen het Bommel-universum ongeveer dezelfde rol vervullen. Wellek en Warren zouden ze misschien het predicaat ‘flat’ toekennen. Maar Bommel is ‘round’ en daarom kan het universum dat hij door zijn huwelijk heeft begrensd en afgerond dan ook geen andere naam dragen dan de zijne.
|
|