naar mij, hoe komt 't dat jouw geboortedatum verkeerd is?” en toen kwam ik daar ook achter.’
‘Het duurde acht weken, geen zeven,’ moppert mijn vader eindelijk, alsof het corrigeren van haar feit tegen zijn feit zal opwegen.
‘Maar mijn naam, u heeft zich mijn naam niet herinnerd!’ Hij lijkt zich vooral in de Nachrichten te verdiepen; hij zal nooit meer dan het allernodigste Engels begrijpen en uit het weekblad Rundschau haalt hij zijn kennis van het nieuws in de wereld.
‘Mr. Graham schreef toen de namen in,’ zegt mijn moeder, ‘“Adam Peter”, en op die manier verbeterden we zowel de datum als jouw namen.’
‘Wanneer is dat gebeurd?’ vraag ik.
‘Nou vader, wanneer was 't dat je Canadees staatsburger werd?’
‘1941. Wil je mij registratienummer ook?’
Mijn moeder breit en negeert dat moeiteloos. Ze weet dat hij het nummer meteen uit zijn hoofd heeft geleerd voor 't geval hij ooit gedwongen zou worden de grens weer over te steken; toen ze eindelijk in Canada aankwamen, op 5 maart 1930, zwoer hij dat hij nooit uit eigen vrije wil zou vertrekken en dat heeft hij ook nooit gedaan.’
‘Maar jullie noemden me altijd...’
‘Ja, dat is zo.’
‘Hoe kwam 't dan dat jullie me zo noemden, Adam?’
‘O,’ mijn moeder kijkt op van haar breiwerk, dromerig net als de blik die ik op het jonge gezichtje van mijn dochter zie, ‘er was een jongetje, een Penner, hij was een kleine Adam en hij stierf vlak voordat jij bent geboren, hij was zo mooi, altijd zingen en pas vier en zo goed, lachen in de kinderkamer van de kerk en spelen met alle baby's om ze ook aan 't lachen te kunnen maken, het was zo zielig toen hij verdronk in de modderpoel achter hun schuur. Dat was een leuke naam, hij was een Adam, zo goed.’
‘Nou,’ zeg ik bitter, ‘jullie hebben jullie best gedaan met de naam.’
‘Adam,’ zegt mijn moeder zacht en raakt me aan. Een ogenblik lijken haar stem en vingers tranen achter mijn ogen te vinden, maar mijn vader vraagt nors: ‘Hoe ben je dat te weten gekomen over die Adam Wiebe in Polen?’
‘Uit een boek.’
‘Boeken, boeken, al die boeken van jou ruïneren je nog.’ Kreeg ik de kans maar. Wat heeft hem geruïneerd? Geboren in 1889 in Rusland zegt hij altijd, een Mennoniet en de bossen van de tsaar ingesleept ter vervanging van de militaire dienstplicht; en hij had eindelijk zijn vier jaar volgemaakt en was teruggekeerd naar zijn dorp om met mijn moeder te kunnen trouwen toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en hij werd weer teruggehaald, weer vier jaar, of eigenlijk drie omdat de glorieuze Oktoberrevolutie er korte metten mee maakte, ze waren zo druk bezig elkaar af te maken, al die communisten, en ze speelden altijd spelletjes met hem, wat kon je anders doen dan je werd verteld? Maar eindelijk, toen hij veertig was, stelde hij een daad: hij liet het weinige dat hij bezat achter, ze waren armer dan een Russische veldmuis, en hij nam zijn vrouw en zes kinderen mee naar Moskou om te proberen het land uit te komen; voor altijd. Verbazingwekkend, hij stelde een daad, na een Mennonistische vader en vier oudere broers en meer dan zeven jaar in het tsaristische leger en daarna tien jaar communisten, de communisten, o hij had geleerd om te doen wat hem verteld werd.
‘Wat was die Adam er voor een?’ vraagt mijn moeder. Adam/Peter - grond/steen, zonder meer een naam die voor een ieder veelzeggend is. Adam/Peter/Abraham - grond/steen/verheven vader van velen, goeie God meer dan genoeg, een en al aarde en verhevenheid, met Wiebe als een stevige Friese naam om het vast te leggen; een volk koppig en onverbiddelijk als water. In een groep die ik jaren later aan de Universiteit van Groningen lesgaf zat een lang blond Fries meisje genaamd Wiebke den Hoet, haar vader was de dijkmeester voor een nieuwe polder die zichzelf langzaam uit de Noordzee vormde. Maar ik kon dat niet weten toen ik zeventien was, wist niet dat Wiebe een Friese naam was door de eeuwen heen getransformeerd tot een patroniem, terwijl mijn moeder op een warme augustuszondag in Alberta wanten breidde voor arme kinderen. Die eerste Adam Wiebe voer in 1616 uit zijn Hollandse vissersdorp Harlingen aan de Noordzee naar Danzig omdat die vrije Hansestad een waterbouwkundig ingenieur nodig had en hij was de beste ter wereld. Harlingen is nog steeds een dorp; het labyrint van dijken en kanalen, veel ervan waarschijnlijk aangelegd door Adam, en het alternerende vlechtwerk van aarde en water worstelt nog steeds met de grijze zee. De luchtfoto (KLM) die ik bezit laat dat bijna net zo duidelijk zien als de kopergravure van Danzig uit 1624 waarop in de linker bovenhoek het stadswapen figureert en in de rechterbovenhoek een portret van Adam Wiebe zelf.
‘Kijk,’ zeg ik tegen mijn moeder, en lees voor tot stichting van mijn vader, aangezien hij niet wil opkijken: ‘Wybe Adam von Harlingen.’
‘Dat is je vaders neus,’ zegt mijn moeder en het klopt. Maar een hoger voorhoofd, zwaardere wenkbrauwen in een smaller gezicht; een onstuitbaar genie dat Danzig tweeëndertig jaar lang diensten bewees en vóór hij stierf al straten en poorten en zelf pleinen naar zich vernoemd kreeg.
‘Waar is mijn lange neus?’
Dan lacht mijn vader. ‘Daarvoor is een Loewense wipneus in de plaats gekomen. Haar moeders familie.’
‘Staan er foto's van Loewens in je boek?’ vraagt mijn moeder.
Als ik haar nu antwoord kon geven, zou ik haar vertellen dat de Loewens Vkaamse gelovigen uit die andere grote Hansestad Antwerpen waren, waarschijnlijk juweliers die aan de godsdiensvervolging zijn ontsnapt en nog eerder in Danzig aankwamen dan Adam Wiebe, maar in plaats van met al mijn dubieuze historische feiten te pronken kan ik haar misschien beter vragen iets te zingen, die mooie sopraan die nu voor altijd verloren is en alleen nog naklinkt in mijn herinnering. Welk lied dan ook dat ze zong als de blaadjes, zo groen als kikker, aan de Saskatchwanse meipopulieren kwamen en ze op het fornuis buiten begon te koken om het huis koel te houden voor de nacht. Het zou